Zaterdag 11 Juni 1932 46e Jaar gang No. 159 Voor den Zondag Zelfverheffing Voordeel en zegen. Letterkundige Kroniek De appel en Eva. door weer genezen. Nog ging alles zijn gewonen gang op de boerderij en waren de soldaten er niet geweest. Nicolaas Steen wijk was nog steeds niet terug. Hij was wel eens eerder zoo lang van huis geweest, maar dan in minder verwarde tijden. Ofschoon Geertrui- da zijn aangenaam gezelschap en zijn raad miste, gingen de dagen toch niet langzaam voorbij, omdat zij veel werk had. Met bangen angst dacht ze echter onder al haar werk aan hem. "Want sinds de Spanjaarden zich om Leiden gelegerd hadden, vertelde men steeds weer van nieuwe beroovingen, ver woestingen en andere gruweldaden der sol daten. Haar hart kromp ineen, als ze van deze wreedheden hoorde en zij verlangde steeds meer naar de terugkomst van haar oom, niet zoozeer opdat die haar zou kun nen beschermen, dan wel opdat hij zelf niet meer aan de gevaren van het zwerven bloot gesteld zou zijn. De troepen lagen slechts op eenige kilometers afstands en het was te voorzien, dat wanneer de dorpen in hun onmiddellijke nabijheid leeggemergeld waren, zij hun strooptochten verder zouden uit strekken. Geertruida was een dapper vrouw tje en deed haar best den moed er bij de meiden in te houden. Inwendig beefde zij echter, nu haar oom maar uitbleef. En dat werd bij den dag er ger. Want wat zou zij kunnen beginnen op deze .eenzame boerderij, met een half dozijn vreesachtige vrouwen en een troep bóeren- kerels, die in lichaamskracht hun man wel stonden, maar tegenover gewapenden niets beteekenden? Op Jan v. Meppel kon zij mis schien nog het beste rekenen. Een bulhond gelijk, zou hij, gewapend met zijn vervaarlijk mes, een te duchten strijder zijn. De liefde rijke wijze waarop Geertruida zijn wonde verbonden had, had hem diep getroffen en zijn gehechtheid aan het gezin van zijn baas doen groeien. Zij had hem, vuil en ruw als hij was, niet veracht, maar had zijn wond uitgewasschen en verbonden met de teeder- heid van een zuster, toen geen der meiden haar handen naar hem uitstak. Deze liefde daad had zijn dankbaarheid dermate op gewekt, dat hij zich stellig voorgenomen had, haar te beschermen. En niemand zou trou wer 't huis hebben kunnen bewaken dan hij. Ongeveer een week voor den tijd, waarin de volgende gebeurtenissen spelen, had Hans, de visscher, aan de boerderij bericht gebracht van Steenwijk's ongeluk. Hij ver telde, dat de wonde niet ernstig was. Hjj was alleen maar aan zijn kamer gebonden. Hij raadde haar, wachters uit te zetten, op dat zij, als er soldaten mochten naderen, zich nog zouden kunnen verbergen in een der schuren. Zij moesten zich dan maar niet om de boerderij bekommeren. Eerst was Geertruida heelemaal verplet door dit nieuws, maar de mededeeling, dat de kwetsuren niet gevaarlijk waren, bracht haar weer wat op dreef. Haar oom moest daar misschien wel blijven om iets grootsch te kunnen uitrichten. Deze gedachte troostte haar zoozeer, dat haar benauwde geest weer rustig werd en zij zich neerleggen kon bij wat Gods wijze raad beschikte. Maar nu moest men aan het werk. Hans werd naar haar oom teruggezonden om hem te zeggen, dat hij op haar voorzichtigheid kon rekenen en allen moesten nu helpen om een toestand te scheppen, die op een onverwachte komst der soldaten berekend was. Enkele windmolens, vanwaar men mijlen ver in het rond kon zien, werden tot uit kijktorens ingericht. De wachters zouden elkaar op geregelde tijden afwisselen. Nu klemde nog de vraag waar Geertruida en de vrouwen zich het best zouden bergen. Als de Spanjaarden kwamen, zouden zij zeker het geheele huis doorzoeken. In de kelder noch op den zolder zou het veilig zijn. Jan Meppel was van meening, dat als zij op den allerhoogsten zolder van de groote schuur klommen en de ladders weggenomen werden, zij daar zoo lang het noodig mocht blijken, zouden kunnen blijven, daar er geen spoor naar hun verblijfplaats leidde, flans, die inmiddels teruggekeerd was, vond dit plan ook goed. De schuur was vol koren. Men maakte daar een nauwen weg door, naar de bepaalde plaats, waar alles gemak kelijk ingericht werd. De groote schuur was niet minder dan honderd en dertig voet lang. Gelijkvloers diende ze tot stal voor al de paarden en koeien van Steenwijk. Bovendien waren daar twee dorschvloeren. Twaalf voet daarbo ven had men den eersten zolder van juf fers, gedragen door houten stutten Hierbo ven, met een tusschenruimte van vijf voet, was een soortgelijke zolder en zoo door tot aan het dak van het gebouw. Hans en Jan Meppel brachten een hoeveel heid roggebrood, kaas en spek in de schuur om bij mogelijke snelle vlucht niet het gevaar te loopen, te moeten hongeren. Geertruida achtte het niet raadzaam, al den mondvoor raad uit het huis te halen, opdat de soldaten, niet voldaan, niet ook in de schuren zouden komen zoeken. Jan vónd het jammer, zoo veel eten aan die beulen te moeten overlaten. De volgende morgen ging voorbij en de morgen daarop, en nog geen spoor van de Spanjaarden. Sommige mannen begonnen reeds te hopen, dat zij heelemaal zouden wegblijven en zij wilden reeds weer aan hun gewonen arbeid gaan, maar Jan drong er op aan, dat zij scherper dan ooit zouden uit zien. „Want," zei hij, „als men den dief het minst verwacht, komt hij juist". Geertruida was in het karnhuis en trachtte door ernstige woorden, en meer nog door haar voorbeeld, de vlijt van haar trage help sters op te wekken. Sinds zij de soldaten da gelijks verwachtten, was de schrik er bij de vrouwen zoo in gekomen, dat zij niet werken k.onden, noch zelfs helpen bij het voorzien in eigen veiligheid. Geertruida daarentegen oogstte het loon van haar moeizaam werken. De bevrediging na gedanen arbeid, en het bewustzijn dat zij1 haar plicht deed, werkten er toe mede, dat zij haar hoofd kalm hield. Zij kon telkens weer met nieuwen moed aan het werk gaan en vergat daarbij het dreigend gevaar. Eigen gevaar tenminste. Maar zij dacht dikwijls aan de lijdende Leidenaars. „Grietje", riep zij plotseling, „komt de bo ter haast? Ik heb bijna alles gekneed." Grietje mompelde, dat er reeds boter op de melk dreef. „Het geeft niet veel, dat wij werken," zei zij. „Waarom niet?" vroeg Geertruida; „de soldaten kunnen nog best komen en dan zul len...." Snelle voetstappen stoorden haar. Grietje's vingers lieten de karnpols los en verschei dene vrouwen gaven een gil. Hans en Jan Meppel stormden naar bin nen. „Zij komen!" riepen beiden tegelijk. Handenwringend, sommigen gillend ston den de meiden daar. Haar zelfbeheersching hadden bijna allen verloren. „Wees nu kalm, deernen," riep Jan, kwaad; „jullie zult ons allen verraden." „Vlug, Grietje, en allemaal," zei Geertrui da, „en laat ons dankbaar zijn dat wij zulk een goede schuilplaats hebben." Zij waren nog niet lang geborgen, toen de af deeling ruiters, die Hans en Jan Mep pel ontdekt hadden, den dijk kwamen op rijden. „Een kapitale boerderij, op mijn eer!" zei Don Alfonso, die den troep aanvoerde. „Die Hollandsche boeren hebben er slag van wat pit hun land te halen. Was er hier maar wat minder rheumatiek." „Ja," antwoordde de jonge officier, die naast hem reed, „zelfs nu, midden op den dag, hangt er een ongezonde lucht. En wat stijgt er een afschuwelijke stank uit die sloo- ten op! Ruik jij' het, Alfonso?" „Alsof er bedorven visch in ligt!" lachte hij. Zij waren nu bij den grooten tas stroo, waarin Hans en Jan Meppel zich verstopt hadden, omdat zij daaraan de voorkeur ga ven boven de schuren; de stroohoop stond dichter bij het huis en stelde hen beter in staat den vijand gade te slaan. „Is het de bedoeling hier vannacht te kampeeren, kapitein?" vroeg een der man nen. „Hier kampeeren, vriend?" antwoordde Don Alfonso, terwijl hij zijn wenkbrauwen optrok, „Zoolang deze boerderij ons uitnoo- digt doen wij dat niet. Als de slaapgele genheid ontoereikend is, kunnen jullie in een der kamers wel wat van dat versche stroo spreiden." Zij waren zoo dichtbij, dat Hans, die er reeds in geslaagd was, iets van de Spaansche taal op te doen, hun gesprek volgen kon. „Dan kunnen wij nog eens weer lekker slapen", zei een der mannen; sedert wij Antwerpen verlieten, hebben wij geen goed leger gehad. Waar gelijken gindsche hoo- pen stroo op?" „Op mijn eer, ik weet het niet," antwoord de Don Alfonso, „of het moest zijn op de kettersche vrouwen als zij levenloos aan de galg hangen." „Ja, precies! precies!" hernam de ander, terwijl hij smakelijk meelachte met de ove rigen. De verstopten konden een huivering niet onderdrukken bij zulk een taal. „Hoor!" riep een der soldaten, ..wat is dat! Zouden er ratten in het stroo zitten." Terwijl hij dit zei, trok hij zijn zwaard en stak het op verschillende plaatsen in het stroo. „Ziezoo," riep hij in voldoening uit, terwijl hij het zwaard weer in de scheede stak; ik moet zeker geraakt hebben, als daar iemand verborgen is. En dan zou er wel een gilletje gekomen zijn, als het een levend wezen was." „Kijk eens naar de punt," zei een ander. „Wat wil jij, Jos'!" hernam de drager van het zwaard. Mijn zwaard is van Damascus afkomstig en dateert uit den tijd der kruis tochten. Toen is het zoo gebruikt, dat het nog zichtbaar is. Maar dat is alles wat7 er op te zien is. ofschoon het bij Haarlem ook goede diensten bewezen heeft, Ketterbloed loopt er echter af als water." „Ik wou dat dit heele volk op een hoop zat, als dit stroo, dan konden wij in eenmaal alles dooden! Dan was Philips in waarheid ko ning van het land." „Van het land, maar dan was er immers geen volk?" hernam de man met het Damas- cus-zwaard. „Ofschoon, Zijne Majesteit zou dan ook van een kudde zwijnen verlost zijn, wier snuiten toch nooit geoefend kunnen worden tot goede koorzangers." Op dat oogenblik zette de stoet zich weer in beweging. Op het heem stegen zü af. De kapiteit slingerde een van zijn mannen de leidsels toe en trad het huis binnen, spoe dig door allen gevolgd, wier geest vrijwat verbeterd' was onder het vooruitzicht van een smulpartij ten koste van den Hollaad- schen boer. Hans en Jan Meppel hadden gelukkig te hoog gezeten voor het zwaard van den Span jaard. Nauwelijks waren de Spanjaarden uit het gehoor, of zij kropen uit hun hol naar den top van den hoop, om de soldaten te be gluren. „Hjj is er niet bij," bromde Jan teleurge steld. „Hij wie?" vroeg Hans. „Die vervloekte priester, dien ik gezworen heb te dooden!" Blijkbaar waren de soldaten spopdig druk bezig en Hans en Jan Meppel luisterden er naar hoe luidruchtig ze te keer gingen. „Het schijnt dat zij den wijn niet sparen," zei Hans. „Is er veel drank in huis?" „Overvloedig bier en wijn in den kelder", antwoordde Jan; „ik mocht wel eens zien wat zij doen. Ga je mee?" „Graag", zei Hans. „Heb je een wapen?" „Alleen mijn mes, maar dat heeft mij nooit in den steek gelaten. Toch zie ik geen kans het uit te houden tegen zulk een aantal ge- wapenden, tenzij zij zwaar dronken zijn." Eerst waren zij nog bang te ver te gaan, omdat zij gezien konden worden door de ra men. Maar de zon ging onder en het werd schemerig. Bovendien lawaaiden de solda ten steeds erger, waardoor Hans en Jan te meer moed kregen. Zij slopen langs de muren tot bij de vensters. Half achter loover van een wijnstok verborgen, loerden zij naar binnen. Officieren en manschappen, dronken, za ten om de lange keukentafel. De overblijf selen van hun maal stonden nog op den rand, terwijl de borden, waaruit ze gegeten hadden, in gruizelementen op den vloer la gen. Men kaartte en dobbelde en aan lage en liederlijke uitroepen maakten zoowel de offi cieren als de soldaten zich schuldig. Som migen hingen achterover op hun stoel, an deren, over wie wijn en slaap de overhand gekregen hadden, lagen te ronken op den vloer. Niemand dacht er nog aan een eind te maken aan deze brasserij. (Wordt vervolgd.) ÖhmCsblad Is dit niet het groote Babel dat ik gebouwd heb. Dan. IV30b. Van zekeren Carthager verhaalt een over levering, dat hij een aantal vogels ving, ze opsloot in een donker hok en al zijn best deed deze dieren te laten zeggen: „Hanno is een God!" Toen ze genoeg geoefend waren, liet hij ze wegvliegen, om heinde en ver de aange leerde spreuk te verbreiden. Zulk een eigenaardige proefneming zal wel eenig zijn in haar soort. Maar de drijf veer, die dezen Hanno daarbij bezielde, is niet vreemd. Ze is eigenlijk dezelfde als van den mensch, die nog spreekt „ik ben een God ih 't diepst van mijn gedachten." Hoog moed, zelfverheffing is de wortelzonde in her menschelijk bestaan. Bovenaangehaald woord roept ons het beeld voor den geest van koning Nebucad- nezar; wandelend over de hooge terrassen van zijn koninklijken burcht laat hij zij;: blik gaan over de stad, waaraan hij zooveel heeft ten koste gelegd en in dwaze hoo- vaardij spreekt hij: Is dit niet het groote Babel dat ik gebouwd heb? De zelfverheffing is hier onbewimpeld aan het woord. Ze poogt zich niet te ver schuilen. Ze slaat geen deemoedigen toon aan. Ze openbaart de gedachte, die heel hei hart vervult: aan mij, mij alleen heeft dit schoone Babel alles te danken. Hetzelfde verschijnsel doet zich nog voor. Bij lager zoowel als bij hooger geplaatsten op allerlei levensterrein. Daar zijn tal van natuurlijke gaven, on danks den vloek der zonde, nog in de schep ping gelaten. Maar overal waar men de in spraken volgt van het vleesch, worden die gaven aangewend als bij Nebucadnezar, tot eigen heerlijkheid. Zoo is het met de talenten in kunst en wetenschap, in beschaving en ontwikkeling geschonken. Is daar niet wat men noemt een „eeredienst van het genie?" En wat in de groote wereld daarbuiten geschiedt, dat doet zich gelden ook in het persoonlijk bestaan. Het is alleen de heerschappij der ge nade, waardoor een zondig mensch al wat hij heeft ontvangen, leert neerleggen aan de voeten van den Koning der koningen. Buiten die heerschappij blijft de zelfver heffing aan het woord. Ja, zoo diep zit de eigen roem er bij ons in, dat zelfs een verootmoedigde, een begena digde er telkens gevaar voor loopt. Was niet daarom van 's Heeren wege aan een Paulus gegeven „een scherpe doorn in het vleesch" opdat hij zich „door de uit nemendheid der openbaringen niet zou ver heffen?" Wie, die bij het licht van Wet en Evan gelie zijn waren aard leerde kennen, be- Alle voordeel is geen zegen, Alle nadeel is geen vloek; 'tls er alles aan gelegen, Of uw oog er God in zoek'. Alle winst is nog geen voordeel, Elk verlies nog geen gemis; Ja, de winst is vaak een oordeel, Waar verlies een zegen is. Winst wordt door Gods Geest geboren, Uit den bodem van 't verlies; Maar de winst was steeds verloren, Waar het kruid der zonde wies. Ken den Heer in al uw wegen, Voor- en nadeel werken mee; Maar zoo niet, het werkt al tegen, Wat u wacht van deze twee. trapt zichzelf niet gedurig op de echo der Nebucadnezars-vraag in eigen hart: Is dit niet het groote Babel dat ik gebouwd heb? Zou er iets dwazer en verfoeilijker zijn in de oogen Gods? Van wat verblindheid getuigt dje zelfverheffing; of is daar iets, waarop iemand zich zou kunnen beroemen, dat hij niet om niet heeft ontvangen? Dit geldt van gezondheid, van aardsch bezitvan geslaagde ondernemingen; het geldt ook van alle geestelijke gaven. Maar buitendien hoe verfoeilijk is hei Wie zijn Bijbel ook maar oppervlakkig kent, weet wel hoe het Woord des Heeren gedurig zich keert tegen alle eigendunk. En geen wonder: zelfverheffing is feite lijk niet minder dan diefstal. Het heeft met „eergevoel" niets te maken; het is eer roof. En dat gepleegd aan Hem, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Die den mensch heeft gemaakt en zich een volk heeft geformeerd om Zijn lof te vertel len. Deze diefstal blijft niet ongestraft. Ook in Nebucadnezars leven is het ge bleken. Een tijdlang mag hij ondanks waar schuwingen zich op zijn bouwgewrocht ver heffen; straks wordt over den boom van zijn leven de stem gehoord: Houw hem af. En wat is er van Babel thans nog over? De Heere Heere der heirscharen, zoo staat er geschreven, zal met geweld de takken af kappen, en die hoog van gestalte zijn zul len nedergehouwen worden, en de verheve- nen zullen vernederd worden. En Hij zal met ijzer de verwarde struiken des wouds omhouwen; en de Libanon zal vallen voor den Heerlijke." Hij, de Heerlijke, verlosse ons van alle heilloos streven om onszelf, onder wat ge daante ook, een naam te maken. Opdat wij mogen verhoogen en verheerlij ken den Koning des hemels omdat alle Zijne werken waarheid en Zijne paden gerichten zijn. JO VAN AMMERS—KüLLER. III. De tijden veranderen; het leven ondergaat velerlei en vaak zeer ingrijpende gedaante wisseling. Het proces voltrekt zich in ver rassend korten tijd, de totale metamorfose slaat met verbazing. Wel verre van een stilstand die bederf veroorzaakt is er een tot groote snelheid opgevoerde vlucht, die al evenmin bederfwerende kracht bezit Het tijdsbeeld staat in het teeken van verandering. En daarvan moeten wij in het kunstwerk ook in den roman den afglans, de weerspiegeling zien. Men moge oordeelen zoo men wil: Vicki Baum's „Men- schen im Hotel" was een beeld van den tijd, verrassend-scherp en cynisch-eerlijk. Dat is nu weer enkele jaren geleden. Wéér veranderden de tijden; weer onderging het leven tallooze gedaantewisselingen; en wéér als steeds moet het kunstwerk blijk geven van die veranderingen. Men kan zichzelf gelijk blijven, maar toch moet er sprake zijn, tegelijkertijd, van een voortgaande vernieuwing, een voortdurenden groei en ontwikkeling. Met betrekking tot Jo van AmmersKui ler kan men zeer zeker zeggen, dat zij zich zelf gelijk is gebleven. En dat moet inder daad van groote beteekenis geacht worden. Doch dat men zichzelf gelijk kan blijven, en toch tegelijk bewijs afleggen van een voortdurende vernieuwing, van groei en ontwikkeling bewijs, dat een talent rijpt, niet bij den tijd ten achter blijft, maar maat weet te houden ddt toont haar nieuwe roman den lezer niet En dit, te moeten constateeren, is allerminst verheu gend. Er is geen groei, geen vooruitgang, geen vernieuwing sedert de verschijning van „De Opstandigen". Hetgeen deze roman ten tijde van zijn verschijnen belangrijk deed zijn en waardeering deed oogsten, zal thans, na zoovele jaren, bij de verschijning van „De appel en Eva" waar van geenerlei ver nieuwing, buiten de factoren in het verhaal, sprake is den lezer niet uitbundig doen zijn in zijn lof over dit derde deel. Ook bij „De appel en Eva" moet de be langstelling van den lezer wel allermeest getrokken worden door het verhaalde, het behandelde onderwerp. Hier niet een diepte en gloed, die ver rassende vergezichten openen en het bij oppervlakkige beschouwing meest-eenvou- dige weten op te heffen tot iets gansch bi- zonders, het waarlijk grootsche. Ook het proza van mevrouw Van AmmersKüller is niet onverdeeld voortreffelijk te noemen.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 7