fa
a
a
K
Ui
Ui
C
157 -
0
sI
01 i
IsNisiri
Voor Vrijheid en Recht
Uit het Zeeuwsch Verleden
Uit de historie van Zierikzee.
Stille zijn.
Voor de jeugd.
T
a
"3 fa
o
K
3
P 3
fa
3?
E
c
O
5 o
O G
t, -
V.
js B-3
1ÊB
60
S 110
Li
t,
aJ
aj X) J3
XJ
L.
O
2
-5
A Li
L
cd cd
J C 43 aJ
g y
gJ cn
cd
r
L L
XJ
C
cd XJ at ►T'
Sl^dï
a> UJ a...
e a
cd
•C
c
J U rC
2 c be
a P, J* 8 -u s
to <n 3 c
HelJSs
bQrC G N
S S 8
S 5-°
'3 S i, o
T3 -g <u
C 5 to S g M
GJ U<
-Sc^^cS-S®
G H O r-J
Li i cd o cd
w £j T3
- 1©
N C Li
•*-«
c s p
v. co a
fc c 5
is B *9
M 0
c o 2 12
i
X to E X bo-o
W
.2 u
a 4)
TT
G X
W irt
j H o
cu L3 GJ
-r? G
-p W 3
o G rr, X3
S M .2. S
s
""■o .5°
fi fi d
g-2-S-si
ff e Z-
G
G ö:37 c
T3 bO tj -G
<c UJ U
,_d t>0"^
!G
g G
-£ XJ
bo XJ
U w
©-«_>-
X5 cd cd
<4 o
A 01
G
Li
O
*-) w •«-«
L NT) N
boii
<1>
•r .-.
Td fl
2 *3 ti
S gT3 a)
S 20
nd <0 o.
A XJ U3
a -g o
s6|s
510
"3 ja
S g":»
•»-<
o to
«J a 2 o
=3 ag-o
60 6
•3'^® S
|3«ts
^5
5 3
2 g
tS-g
*5 cd
x! <d
o ft*»
U U4j5-5-
H fl)
G -O
C •-! cd T3 V
3^!
'n 0
3 3
«•a-*
M T3
§■0 b°a
O
S «J
-6 8
eo
0 i;
<d
sgrt-g-g^gtoögo^-ög -öe*d®'Si
§IS-S^! g°!!| 1^1 2 5 -OJ8
B
is o.i. geen absolute noodzaak te noemen.
Zonder veel te verliezen, had de schrijfster
in dit boek gerust andere namen kunnen
nemen; nergens is er zoo groote aanleiding
te ontdekken dat zij zich ten volle aan het
oude milieu moest binden; als er verband
is, zoo bestaat dit naar onze meening slechts
ten deele en zijdelings; min of meer gezocht,
om toch maar op enkele punten het contact
net het voorgaande speciaal het eerste
deel te behouden.
Met deze feiten voor oogen achten Wij
hat allerminst in overeenstemming met den
i'ihoud dezer boeken, om ze onder één alge-
n eenen titel die toch een duidelijk ver
band doet veronderstellen tot den lezer te
brengen Wie de namen in „Vrouwenkruis
tocht" en ook in „De Appel en Eva" door
andere vervangt, moet slechts hier en daar
een enkele zin schrappen om ten volle alle
herinnering aan het eerste deel, „De Opstan-
digen", te bannen. Waar er zoo weinig ge
meenschappelijks te ontdekken valt, kan be
zwaarlijk van verschillende deelen van één
geheel gesproken worden, hoewel de schrijf
ster, blijkens de titel-vermelding, dit wil.
In het kader van het geheele werk ia dit
ongetwijfeld een nadeel te achten.
't Gaat niet in de allereerste plaats om ken
nis zoo zegt de dokter (Dr Peter Vegeer,
kleinzoon van Keejetje WijsmanCoomvelt)
tegen Elisabeth Coomvelt, de vrouw van
Henri van Doeveren maar om karakter,
en bovenal: om hart.
Ze zitten midden in 't gesprek, op de
terugreis uit Indië. Terwille van haar ge
zondheid had Han van Doeveren zijn succes
volle carrière moeten afbreken; voor Elisa
beth was deze terugkeer naar Europa een
winst, voor haar man een verlies. Doch
terwille van zijn vrouw deed hij het zon
der eenige aarzeling.
Een probleem-van-het-huwelijk bestond
niet voor Han; voor hem was het geen kans
spel van slagen of mislukken geweest; wan
neer je van elkaar hield kón het niet anders
dan goed gaan.
Zijn vrouw Elisabeth (Puck uit „De Op-
standigen") is allereerst en allermeest: de
vrouw met een groot verstand, een sterke
intuïtie. Bij haar is het niet allereerst het
hart; wél de kennis waartegen dokter Ve
geer zijn scherp oordeel uispreekt, zoo die
den boventoon voeren gaat.
Ja een vrouw met hersens was ze, en
voor haar huwelijk had zij een gewichtige
functie bekleed, midden in het verantwoor
delijke werk gestaan, waar het uitsluitend om
kennis ging.
In de binnenlanden van Sumatra was ze
niet op haar plaats; dat hadden de vrienden
vooruit reeds geconstateerd: „Er zijn geen
tien vrouwen met hersens als zij heeft; ze is
veel te goed om zich in een negorij te be
graven."
Neen, ze waren geen verwante zielen, geen
geeselijk gelijk gestemden. Wat zij tot haar
beste eigenschappen rekende, vond bij hem
geen waardeering; de deugden die hij tel
kens weer in haar ontdekte, vormden niet
haar grootste trots. Hij zag haar niet, kon
haar niet zien naar haar werkelijken aard.
En nu zei dokter Vegeer het zoo scherp
en juist: Niet in de eerste plaats de ken
nis; wél het karakter, en bovenal: het hart.
Puck illustreert haar ideeën met een
voorbeeld, dat aan het Scheppingsverhaal
getoetst wordt op een wijze en in een ver
band waarin dit niet geoorloofd is; om op
die wijze duidelijk te maken dat juist bij de
vrouw de kennis boven al het andere kan
gaan
Nu zij Europa nadert, wordt de toekomst
hoopvol; de vier-en-een-half jaar in Indië
zijn voorbij! Onbegrensde mogelijkheden zijn
er! „Morgen gaat het échte leven weer be
ginnen!" zegt ze.
Maar dokter Vegeer is allerminst enthou
siast. Over éen, over twee of drie jaar: wat
zal je er dan van zeggen, hoe ver zal het
dan staan met de idealen die je thans door
je kennis tot werkelijkheid dwingen wilt?
Och ze was zoo optimistisch; ze wilde
voelen, dat ze haar kracht en haar levens
durf nog niet had verloren] Werk moest er
zijn, verantwoordelijk werk, zooabs vroe
ger, voor haar huwelijk. Een betrekking bui
tenshuis te hebben: dat is haar doel nu zij
weer in Europa komt; geen enkele andere
band zal haar mogen bonden, geen gezin dat
haar tijd en toewijding vraagt.
Wat over twee of drie jaar? Wat, als ken
nis den boventoon voeren blijft? Dokter Ve
geer heeft veel voorbeelden gezien, waar
in het niet goed bleef gaan. Ook in dit ge
val is hij niet van een goed resultaat over
tuigd. Wel van het tegendeel: alleen wanneer
Puck het hart laat zegevieren, aan de ken
nis niet langer de eerste plaats gunt, alleen
dan kan deze moderne vrouw gelukkig zijn....
Het eind-resultaat stelt hem in 't gelijk.
A. L. VAN O YEN.
Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf
fing der slavernij in Amerika.
Door A. L. O. E.
44.) o—
HOOFDSTUK XXX.
Een vreugdevuur.
Onder geleide van. William Lloyd Gar
rison keerde Gloria naar Amerika terug.
De reis was aangenaam.
Op zekeren dag, toen ze met Garrison
over het dek op en neer wandelde, merkte
Gloria met een zucht op: „Of ik wil of niet,
ik moet me telkens mijn eerste reis naar
Amerika voor den geest halen. Hoe vol hoop
en goede voornemens was ik toen; ik droom
de ervan, mij te scharen onder de banier der
bevrijding. En wat is er van dat alles gewor
den! Mijn hoop vervloog als de morgendauw,
mijn goede voornemens verdwenen en nooit
heb ik ook maar iets voor het goede doel
kunnen verrichten, nooit heb ik, al was 't
ook maar een enkele schakel, van de lange
keten der slavernij kunnen verbreken-"
„Misschien, mevrouw," merkte Garrison
op, „vertrouwde u te veel op eigen wenschen,
voornemens, droomen. U vergat, dat alleen
met hulp van God de zege bevochten kan
worden."
„Ja, u heeft gelijk", antwoordde Gloria
droevig. „Konden we, als we jong zijn, dat
ailles maar meer beseffen; de verloren jaren
zijn nimmer in te halen. Het leven heeft me
veel geleerd en haar stem klonk wat
hoopvoller „ik hoop, dat mijn levensavond
lang genoeg zal zijn, om althans een deel
goed te maken van hetgeen verzuimd is."
Na een kort oponthoud te Boston, waar
ze de kennismaking met Helen hernieuwde,
zette mevrouw Pomfret haar reis naar Hol
ly's Lust voort. Daar, aan de grens van haar
nieuwe bezitting, werd ze verwelkomd door
Harry Alleine en zijn lieve, opgewekte
vrouw. De arbeiders, mannen en vrouwen
zoowel als kinderen, die eens hier als slaaf
gewerkt hadden, stonden achter hun be
heerder. Mevrouw Pompret begroette de Al-
leines hartelijk, kuste hun kinderen en
knikte de negers glimlachend toe, die, net als
toen ze de eerste maal de plantage bezocht,
zich grijnzend en grinnekend om haar ver
drongen.
Wat achter Alleine, als wenschte hij aan
de aandacht te ontsnappen, stond een krach
tige, door de zon verbrande man, dien Gloria
niet kende. Hij maakte een verlegen, onhan-
digen indruk, had blijkbaar geen lust om
naar voren te treden, maar wilde toch ook
niet achterblijven om haar te verwelkomen.
De arme Cornelus want hij was het
herinnerde zich Gloria's eerste bezoek aan
Holly's Lust nog maar al te goed en hij be
greep wel, dat zij er onwillekeurig ook aan
terug denken moest en zich misschien wel
al de beleedigingen en de onaangename be
jegening voor den geest haalde, die haar toen
ten deel waren gevallen.
Alleine wendde zich om, legde vriendelijk
zijn hemd op den arm vein, den schuw aarze
lenden man en deed hem naar voren treden.
„Mag ik n Cornelus Diggens voorstellen",
zeide hij, zich tot Gloria wendend; „hij ia
mijn rechterhand bij de werkzaamheden op
de plantage en mijn beste vriend."
Mevrouw Pomfret stak hem vriendelijk
haar hand toe.
„Herinnert u zich mij niet meer?" vroeg
Cornelus nog steeds aarzelend de zijne er in
leggend. Een kleur steeg hem naar de wan
gen, terwijl hij deze vraag stelde.
„Niet uw gezicht, maar wel uw vriende
lijkheid", antwoordde Gloria met een glinm-
lach. „U bezorgde me den eersten maaltijd
dien ik op Holly's Lust gebruikte en ik hoop
dat u zoo vriendelijk zult zijn den tweede
vanavond met ons te deelèn".
We zullen thans andermaal een sprong
nemen en terugkeeren naar de plantage op
den dag, dat één van Gloria's liefste wen
schen vervuld werd: dat haar vriend Gar
rison onder haar dak kwam logeeren.
De geëerde gast kwam om een groote ge
beurtenis te helpen vieren niets minder
dan de opening van een kerkje en een scuool-
gebouw op Holly's Lust door de negers zelf
gebouwd. Alleine had de grootste moeite ge
had om de traagheid van het Afrikaansche
ras te overwinnen, nu de noodzakelijkheid,
de angst voor de zweep plotseling weggeno
men waren. De negers stelden nu eenmaal
geen groote eischen aan het leven, hun
grootste genot was languit in het gras te
liggen en niets te doen, terwijl de katoen ver
loren ging, omdat er geen handen waren om
ze te oogsten. Vol verslagenheid vroeg hij
Corny Diggens om raad, die beter bekend
was met het karakter van hen, onder wie hij
zijn gansche leven had doorgebracht en in
wier geestelijk zoowel als lichamelijk welzijn
hij groot belang stelde.
„Ik heb er al eens over nagedacht", zeide
Comy. „Ik geloof, dat niets zoozeer de be
langstelling van onze negers op zou wekken,
niets hen zoozeer tot werken aanzetten, als
de belofte, dat ze, na goed gewerkt te hebben,
op de plantage tot een zeker uur, een kerkje
en een schoolgebouw voor zichzelf mogen
bouwen. Mevrouw zelf zou de bouwstoffen
moeten leveren en een groot feest geven als
de twee gebouwen geopend worden".
Alleine's gelaat drukte eenigen twijfel uit
over de uitvoerbaarheid van dit plan. „Zou
je denken", vroeg hij, „dat de negers zooveel
prijs stellen op het bezit van een kerk of
school, dat ze niet alleen ze zelf willen bou
wen, maar bovendien nog hard werken op
de plantage?"
„Er is meer godsdienstzin nu onder dit
volk, dan men zoo oppervlakkig zou zeggen
antwoordde Corny. „Ze verzamelen zich el-
ken avond onder een boom om naar Apollo
te luisteren en ze zingen psalmen en gezan
gen tot de tranen hun over de wangen loo-
pen. Sinds hij heeft gezegd, dat hij graag
wat meer geleerd zou hebben, beginnen de
negers te denken, dat het goed zou zijn, als
ze zelf den Bijbel konden lezen".
„Is Apollo een prediker?" vroeg Alleine,
die lang niet zoo goed met het doen en laten
der negers op de hoogte was als de zoon van
juffrouw Diggens.
„Ja, hij is een heel zonderling, maar toch
krachtig spreker een geboren prediker",
antwoordde Comy. „Misschien zou je me
vrouw Pomfret, als ze hier is, kunnen over
halen hem ergens heen te sturen, waar zijn
talent meer ontwikkeld zou kunnen worden.
Zijn invloed is ontzaglijk groot".
Dit alles was reeds voor Gloria's aankomst
besproken en Alleine had gehandeld naar
Corny's voorstel. Hij had met mevrouw Pom
fret gesproken over het bouwen van het ka
pelletje en de school. Gloria had aan zijn
wenschen gehoor gegeven en de stukken
grond, die gebruikt mochten worden, aange
wezen tot verrukking der negers.
Met groote opgewektheid nam zij aan den
arbeid deel. Haar jeugd scheen terug te ko
men, terwijl ze het toezicht hield op het
werk van al die gewillige mannen en vrou
wen. Gloria genoot er van te kijken naar die
troepen zwarte kinderen, die lachend en jui
chend met elkaar wedijverden, wie de zwaar
ste lasten kon dragen en op hun hoofd en
handen gingen staan om de blanke dame te
laten zien hoe lenig en vlug ze wel waren.
Niets bracht de jeugdige arbeiders zoo in
verrukking als het vooruitzicht op een feest.
„Misschien daar een vreugdevuur zijn
ook", veronderstelde een vrooüjk grijnzend
zwart kereltje.
„Vast en zeker zullen we een vreugdevuur
hebben", zeide Gloria glimlachend. „We zul
len eens zien", voegde ze er aan toe, „of dia
leelijke oude „Heilige Boom" geen prachtig
vuur zal geven".
Dit voorstel wekte enthousiasme, niet al
leen bij de kinderen, maar nog meer bij de
ouders. De hoop, om die gehate paal, waar
aan zoovelen van hen tot bloedens toe waren
gepijnigd, in vlammen te zien opgaan, maak
te de negers, oud en jong, verrukt van blijd
schap. Ze werkten uit alle macht en waren
wat trotsch op de snelle vorderingen, die hun
bouwwerk maakte.
„De kapel en de school groei gauw, gauw
als de riet", riep een negerin tot haar man.
„En het is de negers, dat heb de suiker en
het goede Woord en de onderwijs voor de
kinders", luidde het vroolijke antwoord.
door A. M. WESSELS.
IV.
Met bange zorg in het hart, begaf de bur
gerij van Zierikzee zich ter ruste, en angstig
vroeg men zich af, wat de volgende dag
brengen zou. Kon het oproer tot bedaren zijn
gekomen, of zou het zich in nog erger vor
men openharen?
Helaas, men behoefde niet lang in twijfel
te zitten. In de morgenschemering zag men
reeds de plunderaars bijeengroepen. Op een
sein werd niet gewacht en onmiddellijk toog
men aan het plunderen en 103 huizen
zegge honderd en drie huizen werden
moedwillig geschonden en vernield. Dat
men het niet zoo nauw nam met het mijn en
dijn kan men wel begrijpen. Er werd voor
een enorme som gestolen.
Onder dit gruwzaam bedrijf luidden de
klokken en de stadsbeiaardier werd genood
zaakt op het carillon van den stadhuistoren
het „Wilhelmus van Nassaue" te spelen. Bij
elk huis dat men bestormde werd eerst
„Oranje boven" geroepen. Dat was het sein
voor den aanvang van alle plundering.
Tafels, stoelen, kasten, in één woord alles
wat los en vast was, werd naar de oude en
de nieuwe haven gesleept en er onder da
verend gejuich in geworpen. Welke afmetin
gen dit aannam, blijkt, wel hieruit, dat men
het water niet meer zien kon. De straten wa
ren moeilijk begaanbaar, daar het gepeupel
de bestrating had opgebroken, teneinde naar
hartelust vensterglazen te kunnen inwerpen.
Aan het Zierikzeesche hoofd werden
schuiten vol gestolen waren geladen, om deze
elders van de hand te doen. Naar verluidde
stonden er nog honderd huizen op de lijst,
die er aan moesten gelooven.
Deerlijk was het lot van de inwoners der
geplunderde huizen. Om mishandeling en
moord te ontgaan, verstaken zij rich op alle
mogelijke wijzen.
Begrijpende dat afzetting van den Raad
een van de voorwaarden zou wezen om het
oproer te dempen, nam zekere Pieter Abra
ham de Jong hiervan de leiding. Hij stelde
een lijst op met talrijke namen en las die
uit een der vensters van het stadhuis voor.
Bij elke naam wachtte hij even. Riep er
iemand: „Die moet er uit", dan werd deze
daardoor als afgezet verklaard. Onder de
genen, die in de vroedschap van Zierikzee
geen plaats meer waardig gekeurd werden,
waren o.a. de beide burgemeesters Mr. Dan.
van de Haar en Mr. B. Mogge Pous.
De Raadsheeren Mr. Job Tromp, Pieter
de Kanter, Samuel Boeije, Mr. T. Breek-
pot, A. van de Schatte, Leendert de Groot,
werden eveneens vervallen verklaard. In hun
plaats stelde men als burgemeesters aan Dr
J. Magust en D. de Jonge, benevens 8 nieuwe
Raadsleden w.o. ook Mr. Willem Plevier.
Tevens eischte het volk, dat Ds Nicolaas
Blaauw, wiens huis ook finaal geplunderd
was, in zijn dienst als predikant geschorst
zou worden; ook hieraan werd voldaan.
De afzetting van den ouden Raad en de
aanstelling van den nieuwen Raad deed de
plundering ophouden, maar Rchonk geen
veiligheid aan de gehate personen. Deze
werden zooveel mogelijk des avonds op
gewacht en op het stadhuis in bewaring ge
steld en door het krijgsvolk bewaakt.
In het tijdsbestek van 2 maal 24 uur had
den deze menschen bijkans niets gebruikt.
Ze waren althans blijde, dat hun ten stad-
huize brood, kaas en bier verstrekt werd.
Onbeschrijfelijk waren de aandoeningen,
die deze bijeengebrachte burgers vervulden
bij 't herdenken van het doorgemaakte leed,
van het lot hunne huizen en bezittingen
overkomen en het nog zeer duister vooruit
zicht voor de toekomst, nu de macht geheel
in handen hunner vijanden was.
Den volgenden dag liet men al deze gevan
genen één voor één voor het stadhuis ko
men. Zij' moesten op een lange rij gaan
staan, omringd door krijgsvolk. Telkens als
er een gevangene door de stadhuisdeur naar
buiten kwam ging er een geschreeuw en ge
joel op van „verraderl" enz.
Zoo groot was de nieuwsgierigheid om die
vernederde burgers te zien, dat de daken
der omstaande huizen bezet waren met
nieuwsgierigen. Hierop las men hen een eed
voor, van trouw aan Oranje, welke zij op
deze open plaats, ten aanhoore van het tal
rijke publiek, moesten afleggen.
Noode werd door allen deze eed van
trouw afgelegd. De meesten werden nu da
delijk vrijgelaten en trokken naar hunne
huizen, voorzoover zij dezen naam nog moch
ten dragen.
Een en dertig poorters werd het echter niet
vergund zich in vrijheid te begeven. Offi
cieel heette het: „Wy houden hen vast, om
hen aan de woede des volks te onttrekken",
maar de ware reden was de persoonlijke
veete van nieuwe vroedschapsleden, die van
de gevangenen een schouwspel maakten.
't Spreekt vanzelf, dat het gebeurde te Zie
rikzee als een loopend vuurtje door het
eiland Schouwen ging. Van alle kanten
kwam de Schouwsche bevolking naar de
hoofdstad van het eiland. Alle huizen die ge
plunderd waren werden bezocht, maar men
was niet voldaan, zoolang men de gevange
nen niet gezien had. Elk oogenblik moesten
deze 31 menschen, op het bevel van het ge
peupel, zich voor de ramen van het stadhuis
vertoonen, waarbij zij natuurlijk telkenmale
uitgejouwd werden. Een tijdlang werd hen
zelfs bezoek van vrouwen en kinderen ont
zegd. Daarbij kwam ook nog, dat er af en toe
een boodschap binnen gebracht werd, dat er
eenige van hen wie, dat werd niet ge
zegd opgehangen zouden worden.
Na vier weken werden 24 gevangenen los
gelaten. Zeven hield men nog, onder allerlei
voorwaarden, vaat gedurende 4 maanden.
De Staten van Zeeland hielden zich in
heel dezen tijd afzijdig. Jammer, erg jammer,
dat Oranje zóó moest zegevieren, 't Had an
ders gekund, indien men maar energieke
leiding had gegeven. Maar wanneer het volk
zijn eigen rechter wordt, dan ziet men vaak
dat het recht struikelt.
LXIX.
„Ik heb een zusje gekregen!"
Het klonk als een jubel, en blij schitter
den de oogjes van den kleinen baas! Hij was
al bijna vier jaar! „En moeder is zoo blij!
En 't is zoo'n lief kindje! Marietje moet het
heeten!" Zoo jubelde hij maar door, alsof
heel de wereld daar wel blij om moest zijn.
Eh ik verheugde mij in dubbele zin. Voor
eerst natuurlijk om dat blijde feit. Maar ook
hierin, dat hier was een kind, dat met zijn
moeder mee juichte in het bezit van een
lief zusje.
We leven tegenwoordig in een rare wereld.
Die weinig echte blijdschap kent. Kwam het
daardoor misschien, dat mij die kinderlijke
vreugdeontboezeming zoo goed deed? Het
klonk ook zoo echt menschelijk, zoo natuur
lijk zou ik haast zeggen.
Hebt ge nooit jongens en meisjes ontmoet,
die over zoo'n geval eigenlijk maar niet
willen praten? Die dat een beetje vreemd
vinden? Welnu, dat is geen goed teeken.
'k Geloof, dat daar wat onedels achter zit.
Of wilt ge: een gebrek in de opvoeding, in
het huisgezin, bij vader en moeder.
O, ik weet het wel: daar zijn dikwijls zulke
donkere wolken, die het licht onderschep
pen. Bij vader en moeder vermeerderen de
zorgen, bij soms dalende inkomsten. En
ziekte en zwakte kunnen zulke donkere scha
duwen werpen. Och, en daar is nog veel
meer, dat het jubelen wel eens doet verstom
men.
Nu vraag ik niets dan stille zijn,
Te rusten van mijn nood en pijn,
Niet zeggen: ja; niet zeggen: neen,
Niets willen dan Uw wil alleen.
Maar God; ik kan niet stille zijn,
Dit hart is donker en onrein,
Het woelt en weent en zucht en klaagt
Als 't worstelend om uitkomst vraagt.
Mijn God, leer Gij mij stille zijn,
En niets begeeren groot of klein,
Niet vragen en niet klagen meer,
Door U mij laten dragen, Heerl
Maar daar wilde ik het ditmaal eens niet
over hebben. Ik wilde maar wijzen op de
blijde jubeltoon: „een zusje gekregen!"
't Lijkt een overwinningskreet. Moeder had
gezegd, dat die kleine jongen wel een lief
ventje was. O, ze hield zoo veel van hemt
Maar ze zou wel heel graag ook nog een
zusje hebben. Of een klein broertje, dat was
ook goed! En Moeder had er bij verteld, dat
zij en Vader dikwijls tot God baden, of Hij
dat geven wou. Zelfs had Moeder de laat
ste tijden telkens gezegd, dat zij vast ge
loofde, dat God het ook doen zou. En Vader
geloofde het ook!
En zoo was de verwachting ontstaan in de
ziel van den kleinen jongen, dat God dat
wondere zou geven. Vader en Moeder had
den het beiden gezegd en God hoort het
gebed! Hoe dan? Dat begreep hij niet. Maar
dat begrepen Vader en Moeder ook niet. God
zou het doen; daarop was het wachten!
En nu had God het gedaan. Hij had een
zusje gekregen. Moest daar dan geen jubel
op volgen? Een zusje gekregen, van God ont
vangen! En in kinderlijke ernst en met kin
derlijke blijdschap vertelde hij het wonder.
Moesten dan niet alle menschen erkennen,
dat dit een heerlijk wonder was?
Lezers, hebt ge wel opgemerkt, dat hier
heel wat is weggevallen, dat anders in zulke
omstandigheden nogal opgeld doet? Hebt ge
wel gemerkt, dat hier geen praatjes zijn ver
kocht en geen leugens zijn verteld? Dat hier
geen woord onwaar was en later niets be
hoefde te worden teruggenomen? En dat deze
ouders ook zich later niet hadden te schamen
over de dwaasheden, die ze hun kinderen
op de mouw hadden gespeld?
Hier niet: we zullen eens een zusje koo-
pen; of: we hebben een zusje besteld; of: de
dokter zal een zusje brengen; of; de baker
heeft een kindje gebracht. Niets van deze of
dergelijke dwaasheden; niets van die bedrie
gerijen en leugens. Al zoudt ge ze in nog
zoo'n aardig kleedje wikkelen, soortgelijke
praatjes zijn en blijven toch onwaarheden
en later moet ge er u over schamen.
Hier: de ernst en de heerlijkheid van de
waarheid! En Gods eere gehandhaafd! En
uw eigen eere niet te grabbel gegooid.
Het gevolg: een jubel! En zeg niet: dat
was nu maar zoo bij dat kleine jongetje.
Want dat zult ge ook bereiken met reeds wat
grootere kinderen. En zelfs bij de grootste
kunt ge dat volhouden, omdat ge waarheid
zegt; heerlijke waarheid van Gods aanbid
delijke grootheid als de Schepper van alle
leven!
OPVOEDER.
Beste nichtjes en neefjes!
Deze dag is een dag van historische be-
teekenis.
De afsluitdijk van de Zuiderzee is dat
was tenminste de bedoeling vandaag ge
reed gekomen, en daarmee de kroon op een
langen en moeizamen arbeid gezet.
Met bewondering hebben wij vanuit de
verte het werk gadegeslagen.
En nu is dan de verbinding tusschen
Friesland en Noord-Holland een feit ge
worden.
In het begin van de week kwam er nog
een kleine tegenslag.
Het water, dat niet aan banden gelegd