fa a a K Ui Ui C 157 - 0 sI 01 i IsNisiri Voor Vrijheid en Recht Uit het Zeeuwsch Verleden Uit de historie van Zierikzee. Stille zijn. Voor de jeugd. T a "3 fa o K 3 P 3 fa 3? E c O 5 o O G t, - V. js B-3 1ÊB 60 S 110 Li t, aJ aj X) J3 XJ L. O 2 -5 A Li L cd cd J C 43 aJ g y gJ cn cd r L L XJ C cd XJ at ►T' Sl^dï a> UJ a... e a cd •C c J U rC 2 c be a P, J* 8 -u s to <n 3 c HelJSs bQrC G N S S 8 S 5-° '3 S i, o T3 -g <u C 5 to S g M GJ U< -Sc^^cS-S® G H O r-J Li i cd o cd w £j T3 - 1© N C Li •*-« c s p v. co a fc c 5 is B *9 M 0 c o 2 12 i X to E X bo-o W .2 u a 4) TT G X W irt j H o cu L3 GJ -r? G -p W 3 o G rr, X3 S M .2. S s ""■o .5° fi fi d g-2-S-si ff e Z- G G ö:37 c T3 bO tj -G <c UJ U ,_d t>0"^ !G g G -£ XJ bo XJ U w ©-«_>- X5 cd cd <4 o A 01 G Li O *-) w •«-« L NT) N boii <1> •r .-. Td fl 2 *3 ti S gT3 a) S 20 nd <0 o. A XJ U3 a -g o s6|s 510 "3 ja S g":» •»-< o to «J a 2 o =3 ag-o 60 6 •3'^® S |3«ts ^5 5 3 2 g tS-g *5 cd x! <d o ft*» U U4j5-5- H fl) G -O C •-! cd T3 V 3^! 'n 0 3 3 «•a-* M T3 §■0 b°a O S «J -6 8 eo 0 i; <d sgrt-g-g^gtoögo^-ög -öe*d®'Si §IS-S^! g°!!| 1^1 2 5 -OJ8 B is o.i. geen absolute noodzaak te noemen. Zonder veel te verliezen, had de schrijfster in dit boek gerust andere namen kunnen nemen; nergens is er zoo groote aanleiding te ontdekken dat zij zich ten volle aan het oude milieu moest binden; als er verband is, zoo bestaat dit naar onze meening slechts ten deele en zijdelings; min of meer gezocht, om toch maar op enkele punten het contact net het voorgaande speciaal het eerste deel te behouden. Met deze feiten voor oogen achten Wij hat allerminst in overeenstemming met den i'ihoud dezer boeken, om ze onder één alge- n eenen titel die toch een duidelijk ver band doet veronderstellen tot den lezer te brengen Wie de namen in „Vrouwenkruis tocht" en ook in „De Appel en Eva" door andere vervangt, moet slechts hier en daar een enkele zin schrappen om ten volle alle herinnering aan het eerste deel, „De Opstan- digen", te bannen. Waar er zoo weinig ge meenschappelijks te ontdekken valt, kan be zwaarlijk van verschillende deelen van één geheel gesproken worden, hoewel de schrijf ster, blijkens de titel-vermelding, dit wil. In het kader van het geheele werk ia dit ongetwijfeld een nadeel te achten. 't Gaat niet in de allereerste plaats om ken nis zoo zegt de dokter (Dr Peter Vegeer, kleinzoon van Keejetje WijsmanCoomvelt) tegen Elisabeth Coomvelt, de vrouw van Henri van Doeveren maar om karakter, en bovenal: om hart. Ze zitten midden in 't gesprek, op de terugreis uit Indië. Terwille van haar ge zondheid had Han van Doeveren zijn succes volle carrière moeten afbreken; voor Elisa beth was deze terugkeer naar Europa een winst, voor haar man een verlies. Doch terwille van zijn vrouw deed hij het zon der eenige aarzeling. Een probleem-van-het-huwelijk bestond niet voor Han; voor hem was het geen kans spel van slagen of mislukken geweest; wan neer je van elkaar hield kón het niet anders dan goed gaan. Zijn vrouw Elisabeth (Puck uit „De Op- standigen") is allereerst en allermeest: de vrouw met een groot verstand, een sterke intuïtie. Bij haar is het niet allereerst het hart; wél de kennis waartegen dokter Ve geer zijn scherp oordeel uispreekt, zoo die den boventoon voeren gaat. Ja een vrouw met hersens was ze, en voor haar huwelijk had zij een gewichtige functie bekleed, midden in het verantwoor delijke werk gestaan, waar het uitsluitend om kennis ging. In de binnenlanden van Sumatra was ze niet op haar plaats; dat hadden de vrienden vooruit reeds geconstateerd: „Er zijn geen tien vrouwen met hersens als zij heeft; ze is veel te goed om zich in een negorij te be graven." Neen, ze waren geen verwante zielen, geen geeselijk gelijk gestemden. Wat zij tot haar beste eigenschappen rekende, vond bij hem geen waardeering; de deugden die hij tel kens weer in haar ontdekte, vormden niet haar grootste trots. Hij zag haar niet, kon haar niet zien naar haar werkelijken aard. En nu zei dokter Vegeer het zoo scherp en juist: Niet in de eerste plaats de ken nis; wél het karakter, en bovenal: het hart. Puck illustreert haar ideeën met een voorbeeld, dat aan het Scheppingsverhaal getoetst wordt op een wijze en in een ver band waarin dit niet geoorloofd is; om op die wijze duidelijk te maken dat juist bij de vrouw de kennis boven al het andere kan gaan Nu zij Europa nadert, wordt de toekomst hoopvol; de vier-en-een-half jaar in Indië zijn voorbij! Onbegrensde mogelijkheden zijn er! „Morgen gaat het échte leven weer be ginnen!" zegt ze. Maar dokter Vegeer is allerminst enthou siast. Over éen, over twee of drie jaar: wat zal je er dan van zeggen, hoe ver zal het dan staan met de idealen die je thans door je kennis tot werkelijkheid dwingen wilt? Och ze was zoo optimistisch; ze wilde voelen, dat ze haar kracht en haar levens durf nog niet had verloren] Werk moest er zijn, verantwoordelijk werk, zooabs vroe ger, voor haar huwelijk. Een betrekking bui tenshuis te hebben: dat is haar doel nu zij weer in Europa komt; geen enkele andere band zal haar mogen bonden, geen gezin dat haar tijd en toewijding vraagt. Wat over twee of drie jaar? Wat, als ken nis den boventoon voeren blijft? Dokter Ve geer heeft veel voorbeelden gezien, waar in het niet goed bleef gaan. Ook in dit ge val is hij niet van een goed resultaat over tuigd. Wel van het tegendeel: alleen wanneer Puck het hart laat zegevieren, aan de ken nis niet langer de eerste plaats gunt, alleen dan kan deze moderne vrouw gelukkig zijn.... Het eind-resultaat stelt hem in 't gelijk. A. L. VAN O YEN. Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika. Door A. L. O. E. 44.) o— HOOFDSTUK XXX. Een vreugdevuur. Onder geleide van. William Lloyd Gar rison keerde Gloria naar Amerika terug. De reis was aangenaam. Op zekeren dag, toen ze met Garrison over het dek op en neer wandelde, merkte Gloria met een zucht op: „Of ik wil of niet, ik moet me telkens mijn eerste reis naar Amerika voor den geest halen. Hoe vol hoop en goede voornemens was ik toen; ik droom de ervan, mij te scharen onder de banier der bevrijding. En wat is er van dat alles gewor den! Mijn hoop vervloog als de morgendauw, mijn goede voornemens verdwenen en nooit heb ik ook maar iets voor het goede doel kunnen verrichten, nooit heb ik, al was 't ook maar een enkele schakel, van de lange keten der slavernij kunnen verbreken-" „Misschien, mevrouw," merkte Garrison op, „vertrouwde u te veel op eigen wenschen, voornemens, droomen. U vergat, dat alleen met hulp van God de zege bevochten kan worden." „Ja, u heeft gelijk", antwoordde Gloria droevig. „Konden we, als we jong zijn, dat ailles maar meer beseffen; de verloren jaren zijn nimmer in te halen. Het leven heeft me veel geleerd en haar stem klonk wat hoopvoller „ik hoop, dat mijn levensavond lang genoeg zal zijn, om althans een deel goed te maken van hetgeen verzuimd is." Na een kort oponthoud te Boston, waar ze de kennismaking met Helen hernieuwde, zette mevrouw Pomfret haar reis naar Hol ly's Lust voort. Daar, aan de grens van haar nieuwe bezitting, werd ze verwelkomd door Harry Alleine en zijn lieve, opgewekte vrouw. De arbeiders, mannen en vrouwen zoowel als kinderen, die eens hier als slaaf gewerkt hadden, stonden achter hun be heerder. Mevrouw Pompret begroette de Al- leines hartelijk, kuste hun kinderen en knikte de negers glimlachend toe, die, net als toen ze de eerste maal de plantage bezocht, zich grijnzend en grinnekend om haar ver drongen. Wat achter Alleine, als wenschte hij aan de aandacht te ontsnappen, stond een krach tige, door de zon verbrande man, dien Gloria niet kende. Hij maakte een verlegen, onhan- digen indruk, had blijkbaar geen lust om naar voren te treden, maar wilde toch ook niet achterblijven om haar te verwelkomen. De arme Cornelus want hij was het herinnerde zich Gloria's eerste bezoek aan Holly's Lust nog maar al te goed en hij be greep wel, dat zij er onwillekeurig ook aan terug denken moest en zich misschien wel al de beleedigingen en de onaangename be jegening voor den geest haalde, die haar toen ten deel waren gevallen. Alleine wendde zich om, legde vriendelijk zijn hemd op den arm vein, den schuw aarze lenden man en deed hem naar voren treden. „Mag ik n Cornelus Diggens voorstellen", zeide hij, zich tot Gloria wendend; „hij ia mijn rechterhand bij de werkzaamheden op de plantage en mijn beste vriend." Mevrouw Pomfret stak hem vriendelijk haar hand toe. „Herinnert u zich mij niet meer?" vroeg Cornelus nog steeds aarzelend de zijne er in leggend. Een kleur steeg hem naar de wan gen, terwijl hij deze vraag stelde. „Niet uw gezicht, maar wel uw vriende lijkheid", antwoordde Gloria met een glinm- lach. „U bezorgde me den eersten maaltijd dien ik op Holly's Lust gebruikte en ik hoop dat u zoo vriendelijk zult zijn den tweede vanavond met ons te deelèn". We zullen thans andermaal een sprong nemen en terugkeeren naar de plantage op den dag, dat één van Gloria's liefste wen schen vervuld werd: dat haar vriend Gar rison onder haar dak kwam logeeren. De geëerde gast kwam om een groote ge beurtenis te helpen vieren niets minder dan de opening van een kerkje en een scuool- gebouw op Holly's Lust door de negers zelf gebouwd. Alleine had de grootste moeite ge had om de traagheid van het Afrikaansche ras te overwinnen, nu de noodzakelijkheid, de angst voor de zweep plotseling weggeno men waren. De negers stelden nu eenmaal geen groote eischen aan het leven, hun grootste genot was languit in het gras te liggen en niets te doen, terwijl de katoen ver loren ging, omdat er geen handen waren om ze te oogsten. Vol verslagenheid vroeg hij Corny Diggens om raad, die beter bekend was met het karakter van hen, onder wie hij zijn gansche leven had doorgebracht en in wier geestelijk zoowel als lichamelijk welzijn hij groot belang stelde. „Ik heb er al eens over nagedacht", zeide Comy. „Ik geloof, dat niets zoozeer de be langstelling van onze negers op zou wekken, niets hen zoozeer tot werken aanzetten, als de belofte, dat ze, na goed gewerkt te hebben, op de plantage tot een zeker uur, een kerkje en een schoolgebouw voor zichzelf mogen bouwen. Mevrouw zelf zou de bouwstoffen moeten leveren en een groot feest geven als de twee gebouwen geopend worden". Alleine's gelaat drukte eenigen twijfel uit over de uitvoerbaarheid van dit plan. „Zou je denken", vroeg hij, „dat de negers zooveel prijs stellen op het bezit van een kerk of school, dat ze niet alleen ze zelf willen bou wen, maar bovendien nog hard werken op de plantage?" „Er is meer godsdienstzin nu onder dit volk, dan men zoo oppervlakkig zou zeggen antwoordde Corny. „Ze verzamelen zich el- ken avond onder een boom om naar Apollo te luisteren en ze zingen psalmen en gezan gen tot de tranen hun over de wangen loo- pen. Sinds hij heeft gezegd, dat hij graag wat meer geleerd zou hebben, beginnen de negers te denken, dat het goed zou zijn, als ze zelf den Bijbel konden lezen". „Is Apollo een prediker?" vroeg Alleine, die lang niet zoo goed met het doen en laten der negers op de hoogte was als de zoon van juffrouw Diggens. „Ja, hij is een heel zonderling, maar toch krachtig spreker een geboren prediker", antwoordde Comy. „Misschien zou je me vrouw Pomfret, als ze hier is, kunnen over halen hem ergens heen te sturen, waar zijn talent meer ontwikkeld zou kunnen worden. Zijn invloed is ontzaglijk groot". Dit alles was reeds voor Gloria's aankomst besproken en Alleine had gehandeld naar Corny's voorstel. Hij had met mevrouw Pom fret gesproken over het bouwen van het ka pelletje en de school. Gloria had aan zijn wenschen gehoor gegeven en de stukken grond, die gebruikt mochten worden, aange wezen tot verrukking der negers. Met groote opgewektheid nam zij aan den arbeid deel. Haar jeugd scheen terug te ko men, terwijl ze het toezicht hield op het werk van al die gewillige mannen en vrou wen. Gloria genoot er van te kijken naar die troepen zwarte kinderen, die lachend en jui chend met elkaar wedijverden, wie de zwaar ste lasten kon dragen en op hun hoofd en handen gingen staan om de blanke dame te laten zien hoe lenig en vlug ze wel waren. Niets bracht de jeugdige arbeiders zoo in verrukking als het vooruitzicht op een feest. „Misschien daar een vreugdevuur zijn ook", veronderstelde een vrooüjk grijnzend zwart kereltje. „Vast en zeker zullen we een vreugdevuur hebben", zeide Gloria glimlachend. „We zul len eens zien", voegde ze er aan toe, „of dia leelijke oude „Heilige Boom" geen prachtig vuur zal geven". Dit voorstel wekte enthousiasme, niet al leen bij de kinderen, maar nog meer bij de ouders. De hoop, om die gehate paal, waar aan zoovelen van hen tot bloedens toe waren gepijnigd, in vlammen te zien opgaan, maak te de negers, oud en jong, verrukt van blijd schap. Ze werkten uit alle macht en waren wat trotsch op de snelle vorderingen, die hun bouwwerk maakte. „De kapel en de school groei gauw, gauw als de riet", riep een negerin tot haar man. „En het is de negers, dat heb de suiker en het goede Woord en de onderwijs voor de kinders", luidde het vroolijke antwoord. door A. M. WESSELS. IV. Met bange zorg in het hart, begaf de bur gerij van Zierikzee zich ter ruste, en angstig vroeg men zich af, wat de volgende dag brengen zou. Kon het oproer tot bedaren zijn gekomen, of zou het zich in nog erger vor men openharen? Helaas, men behoefde niet lang in twijfel te zitten. In de morgenschemering zag men reeds de plunderaars bijeengroepen. Op een sein werd niet gewacht en onmiddellijk toog men aan het plunderen en 103 huizen zegge honderd en drie huizen werden moedwillig geschonden en vernield. Dat men het niet zoo nauw nam met het mijn en dijn kan men wel begrijpen. Er werd voor een enorme som gestolen. Onder dit gruwzaam bedrijf luidden de klokken en de stadsbeiaardier werd genood zaakt op het carillon van den stadhuistoren het „Wilhelmus van Nassaue" te spelen. Bij elk huis dat men bestormde werd eerst „Oranje boven" geroepen. Dat was het sein voor den aanvang van alle plundering. Tafels, stoelen, kasten, in één woord alles wat los en vast was, werd naar de oude en de nieuwe haven gesleept en er onder da verend gejuich in geworpen. Welke afmetin gen dit aannam, blijkt, wel hieruit, dat men het water niet meer zien kon. De straten wa ren moeilijk begaanbaar, daar het gepeupel de bestrating had opgebroken, teneinde naar hartelust vensterglazen te kunnen inwerpen. Aan het Zierikzeesche hoofd werden schuiten vol gestolen waren geladen, om deze elders van de hand te doen. Naar verluidde stonden er nog honderd huizen op de lijst, die er aan moesten gelooven. Deerlijk was het lot van de inwoners der geplunderde huizen. Om mishandeling en moord te ontgaan, verstaken zij rich op alle mogelijke wijzen. Begrijpende dat afzetting van den Raad een van de voorwaarden zou wezen om het oproer te dempen, nam zekere Pieter Abra ham de Jong hiervan de leiding. Hij stelde een lijst op met talrijke namen en las die uit een der vensters van het stadhuis voor. Bij elke naam wachtte hij even. Riep er iemand: „Die moet er uit", dan werd deze daardoor als afgezet verklaard. Onder de genen, die in de vroedschap van Zierikzee geen plaats meer waardig gekeurd werden, waren o.a. de beide burgemeesters Mr. Dan. van de Haar en Mr. B. Mogge Pous. De Raadsheeren Mr. Job Tromp, Pieter de Kanter, Samuel Boeije, Mr. T. Breek- pot, A. van de Schatte, Leendert de Groot, werden eveneens vervallen verklaard. In hun plaats stelde men als burgemeesters aan Dr J. Magust en D. de Jonge, benevens 8 nieuwe Raadsleden w.o. ook Mr. Willem Plevier. Tevens eischte het volk, dat Ds Nicolaas Blaauw, wiens huis ook finaal geplunderd was, in zijn dienst als predikant geschorst zou worden; ook hieraan werd voldaan. De afzetting van den ouden Raad en de aanstelling van den nieuwen Raad deed de plundering ophouden, maar Rchonk geen veiligheid aan de gehate personen. Deze werden zooveel mogelijk des avonds op gewacht en op het stadhuis in bewaring ge steld en door het krijgsvolk bewaakt. In het tijdsbestek van 2 maal 24 uur had den deze menschen bijkans niets gebruikt. Ze waren althans blijde, dat hun ten stad- huize brood, kaas en bier verstrekt werd. Onbeschrijfelijk waren de aandoeningen, die deze bijeengebrachte burgers vervulden bij 't herdenken van het doorgemaakte leed, van het lot hunne huizen en bezittingen overkomen en het nog zeer duister vooruit zicht voor de toekomst, nu de macht geheel in handen hunner vijanden was. Den volgenden dag liet men al deze gevan genen één voor één voor het stadhuis ko men. Zij' moesten op een lange rij gaan staan, omringd door krijgsvolk. Telkens als er een gevangene door de stadhuisdeur naar buiten kwam ging er een geschreeuw en ge joel op van „verraderl" enz. Zoo groot was de nieuwsgierigheid om die vernederde burgers te zien, dat de daken der omstaande huizen bezet waren met nieuwsgierigen. Hierop las men hen een eed voor, van trouw aan Oranje, welke zij op deze open plaats, ten aanhoore van het tal rijke publiek, moesten afleggen. Noode werd door allen deze eed van trouw afgelegd. De meesten werden nu da delijk vrijgelaten en trokken naar hunne huizen, voorzoover zij dezen naam nog moch ten dragen. Een en dertig poorters werd het echter niet vergund zich in vrijheid te begeven. Offi cieel heette het: „Wy houden hen vast, om hen aan de woede des volks te onttrekken", maar de ware reden was de persoonlijke veete van nieuwe vroedschapsleden, die van de gevangenen een schouwspel maakten. 't Spreekt vanzelf, dat het gebeurde te Zie rikzee als een loopend vuurtje door het eiland Schouwen ging. Van alle kanten kwam de Schouwsche bevolking naar de hoofdstad van het eiland. Alle huizen die ge plunderd waren werden bezocht, maar men was niet voldaan, zoolang men de gevange nen niet gezien had. Elk oogenblik moesten deze 31 menschen, op het bevel van het ge peupel, zich voor de ramen van het stadhuis vertoonen, waarbij zij natuurlijk telkenmale uitgejouwd werden. Een tijdlang werd hen zelfs bezoek van vrouwen en kinderen ont zegd. Daarbij kwam ook nog, dat er af en toe een boodschap binnen gebracht werd, dat er eenige van hen wie, dat werd niet ge zegd opgehangen zouden worden. Na vier weken werden 24 gevangenen los gelaten. Zeven hield men nog, onder allerlei voorwaarden, vaat gedurende 4 maanden. De Staten van Zeeland hielden zich in heel dezen tijd afzijdig. Jammer, erg jammer, dat Oranje zóó moest zegevieren, 't Had an ders gekund, indien men maar energieke leiding had gegeven. Maar wanneer het volk zijn eigen rechter wordt, dan ziet men vaak dat het recht struikelt. LXIX. „Ik heb een zusje gekregen!" Het klonk als een jubel, en blij schitter den de oogjes van den kleinen baas! Hij was al bijna vier jaar! „En moeder is zoo blij! En 't is zoo'n lief kindje! Marietje moet het heeten!" Zoo jubelde hij maar door, alsof heel de wereld daar wel blij om moest zijn. Eh ik verheugde mij in dubbele zin. Voor eerst natuurlijk om dat blijde feit. Maar ook hierin, dat hier was een kind, dat met zijn moeder mee juichte in het bezit van een lief zusje. We leven tegenwoordig in een rare wereld. Die weinig echte blijdschap kent. Kwam het daardoor misschien, dat mij die kinderlijke vreugdeontboezeming zoo goed deed? Het klonk ook zoo echt menschelijk, zoo natuur lijk zou ik haast zeggen. Hebt ge nooit jongens en meisjes ontmoet, die over zoo'n geval eigenlijk maar niet willen praten? Die dat een beetje vreemd vinden? Welnu, dat is geen goed teeken. 'k Geloof, dat daar wat onedels achter zit. Of wilt ge: een gebrek in de opvoeding, in het huisgezin, bij vader en moeder. O, ik weet het wel: daar zijn dikwijls zulke donkere wolken, die het licht onderschep pen. Bij vader en moeder vermeerderen de zorgen, bij soms dalende inkomsten. En ziekte en zwakte kunnen zulke donkere scha duwen werpen. Och, en daar is nog veel meer, dat het jubelen wel eens doet verstom men. Nu vraag ik niets dan stille zijn, Te rusten van mijn nood en pijn, Niet zeggen: ja; niet zeggen: neen, Niets willen dan Uw wil alleen. Maar God; ik kan niet stille zijn, Dit hart is donker en onrein, Het woelt en weent en zucht en klaagt Als 't worstelend om uitkomst vraagt. Mijn God, leer Gij mij stille zijn, En niets begeeren groot of klein, Niet vragen en niet klagen meer, Door U mij laten dragen, Heerl Maar daar wilde ik het ditmaal eens niet over hebben. Ik wilde maar wijzen op de blijde jubeltoon: „een zusje gekregen!" 't Lijkt een overwinningskreet. Moeder had gezegd, dat die kleine jongen wel een lief ventje was. O, ze hield zoo veel van hemt Maar ze zou wel heel graag ook nog een zusje hebben. Of een klein broertje, dat was ook goed! En Moeder had er bij verteld, dat zij en Vader dikwijls tot God baden, of Hij dat geven wou. Zelfs had Moeder de laat ste tijden telkens gezegd, dat zij vast ge loofde, dat God het ook doen zou. En Vader geloofde het ook! En zoo was de verwachting ontstaan in de ziel van den kleinen jongen, dat God dat wondere zou geven. Vader en Moeder had den het beiden gezegd en God hoort het gebed! Hoe dan? Dat begreep hij niet. Maar dat begrepen Vader en Moeder ook niet. God zou het doen; daarop was het wachten! En nu had God het gedaan. Hij had een zusje gekregen. Moest daar dan geen jubel op volgen? Een zusje gekregen, van God ont vangen! En in kinderlijke ernst en met kin derlijke blijdschap vertelde hij het wonder. Moesten dan niet alle menschen erkennen, dat dit een heerlijk wonder was? Lezers, hebt ge wel opgemerkt, dat hier heel wat is weggevallen, dat anders in zulke omstandigheden nogal opgeld doet? Hebt ge wel gemerkt, dat hier geen praatjes zijn ver kocht en geen leugens zijn verteld? Dat hier geen woord onwaar was en later niets be hoefde te worden teruggenomen? En dat deze ouders ook zich later niet hadden te schamen over de dwaasheden, die ze hun kinderen op de mouw hadden gespeld? Hier niet: we zullen eens een zusje koo- pen; of: we hebben een zusje besteld; of: de dokter zal een zusje brengen; of; de baker heeft een kindje gebracht. Niets van deze of dergelijke dwaasheden; niets van die bedrie gerijen en leugens. Al zoudt ge ze in nog zoo'n aardig kleedje wikkelen, soortgelijke praatjes zijn en blijven toch onwaarheden en later moet ge er u over schamen. Hier: de ernst en de heerlijkheid van de waarheid! En Gods eere gehandhaafd! En uw eigen eere niet te grabbel gegooid. Het gevolg: een jubel! En zeg niet: dat was nu maar zoo bij dat kleine jongetje. Want dat zult ge ook bereiken met reeds wat grootere kinderen. En zelfs bij de grootste kunt ge dat volhouden, omdat ge waarheid zegt; heerlijke waarheid van Gods aanbid delijke grootheid als de Schepper van alle leven! OPVOEDER. Beste nichtjes en neefjes! Deze dag is een dag van historische be- teekenis. De afsluitdijk van de Zuiderzee is dat was tenminste de bedoeling vandaag ge reed gekomen, en daarmee de kroon op een langen en moeizamen arbeid gezet. Met bewondering hebben wij vanuit de verte het werk gadegeslagen. En nu is dan de verbinding tusschen Friesland en Noord-Holland een feit ge worden. In het begin van de week kwam er nog een kleine tegenslag. Het water, dat niet aan banden gelegd

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 8