r
I
T
•e-lg
S*
I 3
s
I
3 a.
N
s,„
ass
■#-
Wind en Water.
Zaterdag 28 Mei 1932
46e
Jaar
gang
No. 157
Voor den Zondag
Een Hem
Er is geen
Letterkundige Kroniek
De Appel en Eva.
door Jo van AmmersKüller.
O
2
1 Ma
3 I
S Q.
rsïS
»-i
I
3! ju:
8 0
a
N CO
O S
c *i
c® a
?3W
P.P a
Cfl 3 (B
2. o. 3
S-
"I
7H
A
3
3
m 3'
2
C.
ia 3
Xg g
«&S S
U(2,N
P>
3 B
X
N> O
CD
d g
3
2 o-
3
fFlT
CR
p-»
8
wil worden, heeft met zijn sterke gol
ven de dijken gebeukt, en een stuk van het
werk weggeslagen. Maar de schade was
gauw ingehaald en als er niets bijzonders
meer is gebeurd zal de verbinding vandaag
dus klaar zijn.
Onze Prinses heeft de nieuwe provincie
ook reeds met een bezoek vereerd. Nu dat
was een feest voor de bewoners, en ze zullen
wel hun best gedaan hebben dat alles er
zoo keurig en feestelijk mogelijk uitzag.
En natuurlijk zijn de kinderen die in den
nieuwen polder even goede Oranje-klanten
zijn als de jeugdige Zeeuwen, daarbij niet
achtergebleven, 'tls nog maar een klein
groepje, maar ze hebben toch al dapper het
Wilhelmus over den vroegeren zeebodem
laten klinken.
Het is geen briefjes-week, dus nu alleen
de raadsels nog.
- Denken jullie er aan, dat het weer p r ij s -
raadsels zijn?
1. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 50 letters.
De 48. 17. 41, 12. 25. 14. 34. 32. 20. be
hoort bijna tot het verleden.
38. 15. 8. 5. 44. is een huidskleur.
10. 1. 47. is een stem.
Een 16. 40. 29. 9. is een woonplaats.
Waar 1. 46. 19. 27. 3. 8. is, is het niet
stil
De 31. 43. 13. 36. is een rivier in het Oos
ten van ons land.
30. 6. 28. 37. is een sport.
45. 26. 11. 2. is een meisjesnaam.
Een 23. 39. 50. 4. 35. 33. is een gele bloem.
Een 18. 49. 22. is een deel van een stad.
Een 12. 7. 24. 21. 42. is scherp en een
plaatsnaam.
2. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 24 letters.
Een 12. 17. 7. is een afstand.
Een 18. 13. 15. 21. 24. is een deel van het
paardetuig.
Een 11. 2. 16. laten de kinderen in de
rondte draaien.
Een 23. 19. 4. 6. is een lichaamsdeel.
Een 18. 3. 5. 8. 22. 10. 14. hoort bij een
weegschaal
Een 20. 2. 1. 13. is een stuk gras.
Een 9. 3. 16. is geen prettige verblijf
plaats.
Vele groeten van
TANTE DOLLIE.
13) o-
„Daar ben ik zeker van", hernam Don
Gomez, oftewel Van Paul. „De oude heks
heeft ontdekt dat Van Oldenzaal belast is
met het geregeld overbrengen van briefwis
seling tusschen de belegerden en het Duit-
sche leger en dat iemand, dien zij niet kent,
hem op bepaalde plaatsen ontmoet en hem
berichten overgeeft."
„Gij doet verstandig u zonder verwijl te
melden bij Don Valdez", hernam Don Pedro,
„dan kan hij mannen uitzenden om dien ket-
terschen boer te vangen. Er is reeds te veel
tijd verspild."
Niettegenstaande de crisis die Leiden en
omstreken doormaakten, liep alles op de
boerderij van Steen wijk nog vlot. Het koren
stond in volle fleur en beloofde veel, evenals
de knollen en het koolzaad. Het veld bood
een bekoorlijken aanblik in zijn afwisseling
van groen en rijpend geel. De weiden leken
als bevlekt met roode en zwart-witte koeien.
De knechts en meiden van de boerderij
gingen naar hef werk, alsof de Spanjaard in
zijn eigen land zat. Zij wisten echter zeer
goed, dat hij heel dicht bij was, maar zij stel
den den afloop der verwarring in de hand
des Almachtigen. Ook Geertruida hield de
teugels van het beheer even strak als toen
de huishouding niet stond op den rand van
een vulkaan, die elk oogenblik kon uitbar
sten.
Doordat Geertruida het zoo volhandig had,
kon zij den angst, die haar kwelde, dragen,
wal zij bij gebrek aan voortdurende bezig
heid zeker niet zoo gemakkelijk gekund zou
hebben. Haar oom was nu dagen achtereen
afwezig geweest en ofschoon hij de gevaren
waaraan hij blootstond, altijd licht voorstel
de, gevoelde zij toch heel goed, dat aan zijn
reizen groot levensgevaar verbonden was.
Nu hij afwezig was, had Geertruida tot op
zekere hoogte ook het opzicht over den loop
der zaken buitenshuis. De meesterknecht
moest weliswaar den knechts hun werk aan
wijzen en had toe te zien, dat de orders van
den baas behoorlijk uitgevoerd werden, maar
er waren vele zaken waarvoor zij in Nieklaas
Steenwijk's afwezigheid zorgen moest. Op den
morgen van ons verhaal was ze moe van het
vele werken, maar toch lette ze er niet op
in haar drukke bezigheid. Het was nu etens
uur en de groote hoeveelheden spijs noodig-
den tot toetasten uit. Toen zij zich overtuigd
had, dat alles in orde was, ging Geertruida
naar de deur, om te zien of het werkvolk
nog niet kwam. Zij wist wel, dat het niet
lang meer kon duren, daar zij in den regel
te grooten honger hadden om te talmen. Zij
ging daarom naar buiten, waar het zonlicht
was. Spoedig was zij het maal en haar late
gasten vergeten, want al haar aandacht
schonk zij aan den ooievaar, die als een ko
ning praalde op het dak. Het was een oude,
die telkens weer zijn nest van het vorig jaax
kwam opzoeken. Hij leek wel de wachter
van de boerderij.
Geertruida keek naar den vogel, toen zij
plotseling opschrikte doordat een- der meiden
met schelle stem riep: „Waar blijven zij toch,
Geertruida? Willen zij de soep nu koud laten
worden? Alles is reeds meer dan tien minu
ten klaar."
„Stuur maar eens iemand heen om te zien
waar zij blijven", antwoordde Geertruida, „ai
alsMaar de zin werd niet voltooid; het
geluid van zware voetstappen werd gehoord
en spoedig verscheen om den hoek een stoet
mannen en vrouwen, die den bewusteloozen
Jan Meppel in hun midden droegen. Het was
een akelig gezicht want hij bloedde erg uit
een groote wonde in zijn slaap. Geertruida
trad naar voren. „Heeft hij weer gevochten?"
vroeg zij.
Niemand wist het. Een der mannen vertel
de: „Wij waren in de groote schuur, toen wij
plotseling een kreet hoorden, alsof er iemand
vermoord werd. Wij waren er als de wind
bij en daar lag Jan, languit op den grond
en iemand in visscherskleeding rende het
veld in."
„Arme Jan!" zei Geertruida, die een hui
vering niet onderdrukken kon; „breng hem
in huis."
Toen dacht ze weer aan den vluchtende en
vroeg: „Heeft iemand hem achtervolgd?"
„Een paar hebben dat nog gedaan, maar ik
twijfel er aan of zij hem hebben kunnen
krijgen."
Ondertusschen legden zij hun vracht op
een breede eiken bank neer en Geertruida,
met de ernstige begeerte om te helpen, ver
zette zich tegen haar afgrijzen en baande
zich een weg door den kring van meiden en
knechts, die zich rondom Jan verzameld had.
Zij nam zijn groote ruwe hand in de hare en
voelde zijn pols.
„Breng wat water", zeide zij; „ik geloof dat
hij alleen maar bedwelmd is". Waar geen der
vrouwen van plan scheen te zijn hem aan te
raken, begon zij zijn wonde zelf uit te was-
schen. Haar zorg werd spoedig beloond. Jan
haalde diep adem, opende de oogen en staar
de eerst naar den zolder, toen op Geertruida,
hij trok den natten doek van de wonde en
riep terwijl hij zich oprichtte: „Waar is h$?"
Geertruida sprong terug bij deze plotse
linge beweging.
„Wie was het, Jan? Viel je of sloeg hij
jou neer?" waren de vragen, die men hem
stelde.
„Wie was het?" herhaalde hij, opsprin
gend, terwijl hij zijn reuzenmes trok, dat hij
in zoo menig gevecht gehanteerd had. „Moor
denaar, verrader, fielt! Waar is hij? Dan zal
ik hem zijn hart uitsteken!"
„Het is jammer, maar hij is ontsnapt,
Jan", zei een der mannen. Maar kom nu en
vertel ons wie hij was. Je bent het niet ver
geten!"
„Vergeten!" brulde Jan in onbeheerschte
woede. „Je vraagt mij of ik hem vergeten
ben!" Maar zijn hoofd was licht door bloed
verlies en hij begon te waggelen na deze
heftige uitbarsting.
Geertruida lei haar hand licht op zijn ann.
„Ga zitten, Jan en laat mij je hoofd ver
binden", zeide zij.
De ruwe kerel onderwierp zich en zonk
zwaar neer op de bank.
Geertruida behandelde de wonde verder,
met zachte hand. Ondertusschen sprak ze:
„Berg je mes op, Jan, of je zult mij er nog
mee wonden; en ik weet zeker, dat je dat
niet zou willen."
Hij gehoorzaamde haar zonder een woord
tegen te spreken; nu en dan zuchtte hij
zwaar.
„Arme Ben!" sprak hij na eenigen tijd in
zichzelf, alsof hij door haar teederheid ver
zacht was; „hij was de jongste van ons ge
zin."
„Vertel mij er alles van, Jan", zei ze vrien
delijk. „Heeft die man iets gedaan, dat je
hem zoo haat?"
„Hij heeft zoo iets vreeselijks gedaan, dat
ik hem wel moet haten; het zou zonde zijn
als ik het niet deed en het is nu geen zonde
als ik hem van het leven beroof", hernam
hij, nauwelijks zijn toorn meester.
„Ben je wel zeker, Jan, dat jij geroepen
bent hem te straffen? Mijns is de wraak. Ik
zal het vergelden, spreekt de Heere."
„Wie bloed vergiet, zijn bloed zal door den
mensch vergoten worden", antwoordde hij in
woede. „Oog om oog, tand om tand en ook
ziel voor ziel."
„Wiens dood heeft hij veroorzaakt?" vroeg
Geertruida.
„Den dood van mijn jongsten broer", en er
liep een huivering door zijn gespierd
lichaam. „Ben had hem in zijn ziekte ver
pleegd en dacht dat hij een vriend was. Hij
maakte daarom van zijn protestantsch geloof
geen geheim voor hem. Hij zal sterven!" Hij
liet er nog een vloek op volgen en verviel
toen weer in stilzwijgen.
„En toen?" vroeg Geertruida zacht.
„Toen., toen.." hernam hij op harden
toon, alsof elk woord hem een pijnlijke in
spanning kostte, „verried hij hem aan de
priesters aan de Spaansche beulen
naar de brandstapel ik zag hem bran
den
Jan sloeg zijn handen over de ooren om
het knetteren en de gillen, die hij nog hoor
de, buiten te sluiten. Hij sprong op en snelde
weg van Geertruida, die bezig was het ver
band te leggen. Terwijl hij het huis verliet,
stootte hij de bittere, angstige kreten uit:
„Waar is hij? waar is hij? De Heere zal mij
gebruiken om den verrader van mijn broer
dood te slaan."
Nadat Nikolaas Steenwijk in Leiden van
Jan van Oldenzaal gescheiden was, werd hü
nog langer opgehouden dan hjj verwacht
had, want de bevelhebber was nog niet klaar
met de berichten, die hij hem wilde meege
ven.
Het was bijna middag, toen hij de abdij
van Rijnsburg naderde. Het klooster met al
zijn steenen muren bood een vredig gezicht.
Overal in het rond lagen de nog groene tar
wevelden, die een rijken oogst beloofden.
Rijnsburg ligt slechts een halve mijl afstand
van Leiden. Steenwijk gevoelde zich zoo
veilig, dat hij aan geen gevaar dacht. Hij ver
geleek in gedachten zijn eigen gewas met
wat hij voorbij reed, toen er een kogel langs
zijn hoofd floot. Hij schrikte op uit zijn
vreedzame gedachten. Zouden er Spaansche
soldaten op den loer liggen in het heilige
gebouw? Hij kon zijn zintuigen nauwelijks
gelooven: er scheen zulk een verheven kalmte
alom te heerschen. Terwijl hij zich omkeerde
half in twijfel of die kogel wel van daar
gekomen was, kwam er reeds een tweede.
Deze doorboorde den rand van zijn hoed.
Dat werd te gevaarlijk. Hij gaf zijn paard de
sparen. Gelukkig zat hij op een vurig ros,
frisch uit de stallen van den bevelhebber.
Als een pijl uit den boog snelde hij voort
en voordat de Spaansche dragonders, die
den nacht in de verlaten cellen van het
klooster hadden doorgebracht, hun rijdieren
konden zadelen, was hij buiten hun onmid
dellijk bereik.
Hij was intusschen Noordwijk gepasseerd
en naderde snel de zeekust, waarheen zijn
weg leidde, toen mijn paard, jong en schich
tig, schrikte van een meisje, dat een kruik
bier naar haar vader bracht. Het kind liet
de kruik vallen, die op den harden weg ver-
gruizelde. Dit verschrikte de merrie zoo, dat
zij naar den anderen kant van den weg
steigerde en Nicolaas Steenwijk afwierp.
(Wordt vervolgd.)
ÖNDAhBLAD
Ken Hem in al uwe wegen, en
Hij zal uwe paden recht maken.
Spreuken 3: 6.
We staan hier voor een woord van den
wijzen Spreukendichter, dat een rijke belofte
in zich sluit.
Wie toch zal niet gaarne wenschen, in het
bijzonder in onze dagen vol zorg, dat zijn pa
den recht gemaakt worden?
Nu, dit kan. Maar dan moet eerst aan één
voorwaarde voldaan zijn.
Namelijk, aan het kennen van den Heere,
in al onze wegen.
Ieder gevoelt dat hier niet aan een bloot-
verstandelijk-kennen mag worden gedacht.
Neen, het gaat hier om een kennen des
harten.
Zulk een kennen, dat op omgang met
elkaar berust.
Trouwens, zóó gaat het hier op aarde ook
reeds.
Hoe zullen we iemand kennen, dien we
niet hebben ontmoet?
We kunnen van hem gehoord hebben,
maardat is nog geen kennen.
Kennen isweten wat we aan
iemand hebben.
Het echte kennen rust daarom op per
soonlijken omgang.
En het sluit erkennen en vertrouwen in
zich.
Zoo nu moeten we den Heere kennen.
Hij moet voor ons geen vreemde zijn.
Maar door persoonlijken omgang, moeten
we Hem leeren kennen.
Zóó, dat we niets doen, vóór we met onzen
God zijn te rade gegaan.
Werken jamaar eerst bidden.
De handen uit de mouwen steken en ons
reppen tot den arbeidmaar eerst de
handen vouwen en- opblikken tot God.
En nu moeten we den Heere kennen in al
onze wegen.
Daar zijn wegen van arbeid, maar ook we
gen van zorg en verdriet.
Daar zijn wegen van vroomheid, maar ook
wegen van zonde en schuld.
Daar zijn wegen van blijdschap, maar ook
wegen van smart en rouw. Enoch vul
het lijstje maar aan, en ieder wandelt over
bijzondere wegen.
In al die wegen moeten we nu den Heere
kennen.
Er is geen kamertje zoo klein,
Of God wil er de Gastheer zijn.
Geen kind leed immer zooveel smart,
Of 't werd getroost aan 't Vaderhart.
Geen levensstrijd is ooit zoo heet
Dien niet zijn vreê te stillen weet.
Er is geen schuld zoo hoop'loos zwaar,
Of Gods gena vergeeft u haar.
Er is geen kruis, geen stervensstrijd,
Te bang voor d' eeuw'ge heerlijkheid.
En dat is zoo moeilijk. Dat kost zulk een
strijd.
Wij willen vaak den Heere wel kennen op
de groote wegen van ons leven.
Wie zal op beslissende momenten in het
leven niet eerst 's Heeren aanschijn zoeken?
Maar eiken dag, bij alle dagelijksche din
gen en zorgen, den Heere te kennen, dat is
zoo moeilijk.
Zoo nu en dan met God te rade te gaan
dat is zoo moeilijk niet.
Maar onzen geheelen weg en wandel voor
Hem bloot te leggen, dat kost strijd.
En tochdit te doen is zoo nood
zakelijk.
We kunnen onzen levensweg alleen niet
bewandelen.
Die weg is veel te bang en te moeilijk. Wij
hebben reeds meer dan genoeg aan de zor
gen en nooden van één enkelen dag.
Als daarbij dan nog komen de zorgen van
morgen en overmorgen, dan dreigen we te
bezwijken.
Ken daarom den Heere in al uw wegen.
Dan zal Hij uwe paden recht maken.
Hij, de Heere zal het doen.
Dan behoeft ge voor de toekomst niet be
zorgd te zijn.
Waar gij het dagelijks ervaart uw eigen
paden niet te kunnen maken; waar ge steeds
weer ervaart, dat de moeilijkheden des levens
U terneer drukken, daar komt de Heere en
zegt: Ik zal het maken.
En ook al stuit gij dan vaak op vraag-
teekens, en ziet gij Gods wegen niet altijd als
rechte wegen, toch moogt ge het door het ge
loof aanvaarden, dat Hij uwe paden recht zal
maken.
En dat geloof gaat eenmaal in aanschou
wen over.
Dan zal er zijn een danken, ook voor de
tegenslagen.
Dan zal er zijn een prijzen Gods, ook voor
de moeiten des levens.
I.
Na „De Opstandigen" dat, als eerste
deel, tegelijk den algemeenen titel gaf
volgde „Vrouwenkruistocht"; en thans ver
scheen „De appel en Eva".
Hoewel als roman geheel op zichzelf
staand, wil dit nieuwe werk van Jo van
AmmersKüller een deel van het geheel
zijn. Dat bedoelde de schrijfster immers te
geven: voortzetting van de in de beide vorige
deelen reeds behandelde stof, en op die wijze
een meer of minder volledig, maar in ieder
geval sprekend en markant beeld van het le
ven in de negentiende en den aanvang van de
twintigste eeuw, de Coornvelts in hun
gezin, hun werk, hun drijfveeren en ambities.
„De Opstandigen", als eerste deel, teeken-
de een groeiende, baanbrekende en hervor
mende beweging in haar opkomst en eerste
ontwikkeling. Totaal veranderde verhoudin
gen; een in velerlei opzicht „omgekeerde
wereld", waarin De Opstandigen tegen het
oude regime den oorlog voeren. En met re
sultaat, al dringt somtijds de vraag naar
voren of het oude, en het gesmade, ook voor
moderne tijden en menschen alle waards
verloren had
„Vrouwenkruistocht" laat den strijd zien,
dien de vrouwen van den nieuwen tijd voeren
tot bereiking van het ideaal dat zij zich stel
len. De suffragette-beweging in Engeland
is hiervan wel het sterkste voorbeeld; ds
schrijfster vond daar de stof voor het tweede
deel, waarin de Goornvelt-familie de her
innering aan het eerste deel levend houdt.
Wij blijven het betreuren, dat de schrijfster
het specifiek Nederlandsche milieu dat
ons in haar eerste werk zoo sterk boeide,
en dat daaraan een bizondere bekoring gat
voor den landgenoot die de ontwikkeling
en de toespitsing van dit alles van nabij kcm
meemaken in het volgende deel niet ge
handhaafd heeft. Zeker, als voorbeeld en in
de lijn van het geheel is de beweging in En
geland wel zeer gelukkig gekozen als motief
voor^,,Vrouwenkruistocht"; ook bleef een loot
van den ouden stam de hoofdfiguur, maar
toch meenen wij een verminderde belangstel
ling van de zijde van het publiek wel in de
eerste plaats te moeten toeschrijven aan een
gemis van hetgeen in „De Opstandigen" den
lezer wel in zeer bizondere mate trok en
boeide. Juist doordat de geheele geschie
denis zich buitenslands afspeelt, is de band
minder sterk geworden en is deze roman niet
wat de eerste wél was een beeld van
het leven in onze directe omgeving. En daar
op had de lezer van „De Opstandigen" toch
wel eenige hoop, die bij de verschijning van
„Vrouwenkruistocht" niet vervuld werd.
Ook thans voert de schrijfster ons naar het
buitenland. Weer als in Vrouwenkruis
tocht is er de Goornvelt-familie, doch dit