s2.tr S d K 5 -2 Ld Ilï W Sgrfg 111 1rf I 1 rfii ja a.s S 1^5 >«S 05 T3 bo a aj Voor Vrijheid en Recht Uit het Zeeuwsch Verleden Uit de historie van Zierikzee. HL Leven uit het geloof. Voor de jeugd. O 2|ld-2' d N (D -H a> a> f-* X? P« N w S-gfl! bC *3 .w IW ULl bfl rj S flj Ji Jj .3 IB m S -f tn r- ig O Ti H o O co N .3 d U -Ï? d bond g "S .3 Pa |3| I ^.S*3 i 3 <3 -„ w-g N a "-? M -s? 2 H ®w R h o R a "rS®"0^ hw:pu,bo2 W 2 a> E"1 S P d ce -rH J CO s/Sn .2 - a - d J s g .2 g1 A Jja-d - S o <D t. cd hn be rÜ 0> ®3 -§ ^5d b ör" bOTS 13 .3 g J g g-V hfi ■+j' f-t j co Q) rf d 2 :g O -S N ^4 T3 'C g JS^i? «s gal'0 5 ^3 bo w 2 .^h o o cd &P .tf -Q "g a o _r n 1 i> S =C o> o a> g o id _d d .~J 8) ■a fK .Bice U -S &mRd m td M -ö S >'3 'ö-g bo 3 ®^WS rj J? J ©rdfi ^'göfipü©? ^5 .SS-bS .3§l veel, dat den lezer van Wilma's boeken b it inzicht verruimt Hoe duidelijk geeft hij meening weer, die de schrijfster huldigt met betrekking tot het vraagstuk van het gemeenschappelijke van de schuldl Ook over wat veelal genoemd wordt „een gebrek aan werkelijkheid" waarover ons eerste artikel uitvoeriger handelde spreekt Haantjes. Hij zegt om.: Er wordt met het verwijt, dat Wilma's AM"k niet voldoende „werkelijk" zou zijn, achter nog iets anders bedoeld, namelijk, dat Wilma het zintuigelij k waarneembare leven, in al zijn verschijningsvormen, te >.oer zou verwaarloozen tegenover de niet- zintuigelijk waarneembare wereld, die daar achterligt Nu moet het me allereerst van het hart, dat velen deze tegenwerping alléén maken, omdat ze aan de zintuigelij k waarneembare wereld, zooals die door Wilma beschreven wordt, eenvoudig geen aandacht schenken. Zij bepalen zich uitsluitend tot het licht, dat aan haar werk de serene, want hemelsche bekoring geeft, en lezen heen over de donker heid, die daarvan de noodzakelijke, want aardsche tegenstelling vormt Maar juist omdat ze te weinig notitie nemen van deze donkerheid, kunnen ze dan het licht niet naar waarde schatten en vatten zij wat inderdaad moeizaam verworven heerlijkheid is, op als goedkoope lievigheid. De schrijver geeft dan enkele voorbeelden van totaal-verkeerde meeningen, die óók wel in boekbesprekingen naar voren gebracht zijn, en vraagt dan wat wij op de bezwaren van dergelijke lezers antwoorden moeten? Och zegt hij veel valt daar niet op te antwoorden. Ieder mensch heeft een zekere mate zintuigelijk waarneembare werkelijk heid noodig, de een meer, de ander min der. Bij Wilma is de behoefte aan deze zin tuigelijk waarneembare werkelijkheid niet zeer groot; allicht, dat deze bij anderen grooter is, en dat deze anderen daarom in dit opzicht een tekort voelen. Het is dan alleen maar de vraag aan welke zijde dit tekort daar inderdaad bestaat, aan de zijde van Wilma of aan de zijde van deze lezers! Als de schrijver van deze studie nagaat, welke omstandigheden oorzaak zijn, dat Wilma aan de zintuigelijk waarneembare werkelijkheid soms te weinig aandacht schenkt, ontdekt hij o.m. ook deze: dat Wil ma zich in zeer bizondere mate inleeft in het leven en de lotgevallen van de door haar beschreven personen. „Hun strijd is ook de hare. Zij worstelt met hen mee, onder het schrijven door, tot dat eindelijk de overwinning is behaald. Soms is deze worsteling zoo zwaar, dat zo alle krachten" voor zich opeischt; er is geen oogenblik over om eens rond te zien. Als Wilma schrijft vanuit zulk een span ning, dan verstrakt haar taal zich op het eenige waar het per slot van rekening toch om gaat: de innerlijke strijd; dan heeft zij geen aandacht meer over voor de uiterlijke vormen waarin deze strijd is gevat. Wij ech ter, die „deze worsteling ook wel meeleven, maar meer vanuit de verte, wij hebben wel tijd om eens rond te zien, en wij voelen daarom in deze strakke gespannenheid een tekort aan zintuigelijk waarneembare werke lijkheid, een te weinig aan plastiek." Deze korte citaten uit Haantjes' studie over Wilma's werk toonen genoegzaam aan, dat zijn geschrift het lezen waard is De belangstelling welke er bestaat voor hetgeen wij reeds eerder over Wilma's romans schreven, is borg, dat deze korte saamvattende studie gelezen zal worden tot beter begrip van de waarde dezer boeken. A. L. VAN O YEN. Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika. Vrij naar het Engelsch. Door A. L. 0. E. tö). -o- Maar eindelijk, eindelijk was de bijeen komst toch beëindigd. De menigte stroomde naar buiten. Gloria had zich een plaatsje gezocht, vlak naast de aeur. En ditmaal werd ze beloond voor haar lang, geduldig wach ten. Reeds in de gang zag ze Garrison aan komen. Hij was sterker verouderd dan zijn bediende, maar de verandering had zijn uiterlijk knapper en waardiger gemaakt Het hooge voorhoofd was met rimpels door ploegd, zijn haar was zilverwit geworpen, zijn oogen waren nog scherp en doordrin gend, terwijl ook de wenkbrauwen grijs wa ren, een man, met het uiterlijk van een apostel, een gelaat, dat zoowel kracht als goedheid uitdrukte. Tot Gloria's verrassing en genoegen gleed er een blijde trek van herkenning over Gar rison's gelaat, toen zijn oog op haar viel. Hij hield plotseling den pas in, vergat den heer, die naast hem liep te antwoorden en riep uit: „Mevrouw Pomfret, is u het heuschl Hebben we u dan ten laatste gevondenl" met zijn nog krachtige armen schoof hij de men- schen op zij en greep haar magere, door den arbeid ruw geworden hand en drukte ze, als was hij een broeder, die zijn lang verloren zuster eindelijk terug vindt. „Ik ben zoo blij zoo dankbaar u einde lijk te ontmoeten!" riep Garrison uit, en zijn oogen werden vochtig, toen hij neer keek op de armoedige gestalte en het bleeke vermoei de gelaat, dat sprak van zorgen en verdriet. „Maar hier kunnen we niet met elkaar spreken; een rijtuig staat voor me klaar, wilt u me toestaan u te begeleiden?" En met grooten eerbied leidde hij, tot verbazing der omstanders, de armoedige vrouw in haar schamele kleeding naar zijn rijtuig en hielp haar instappen. Gloria kreeg een gevoel of ze in een droom leefde, een vreemde gelukkige droom, waar uit ze staks weer zou ontwaken. Toen de paarden in draf gingen en Juba zich omkeerde op den bok om met stille ver rukking te kijken naar „meesteres", vervolg de Garrison het gesprek. „We hebben overal naar n gezocht, me vrouw Pomfret, ik zou haast zeggen over de geheele wereld, in ieder geval aan beide zij den van den Atlantischen Oceaan. Heeft u onzen oproep in de kranten niet gelezen?" „Ik lees nooit kranten", antwoordde Glo ria, langzamerhand weer tot zichzelf ko mend, „maar ik begrijp niet, waarom iemand me zou zoeken, hier of in Amerika". „U heeft dus niets gehoord van het over lijden van uw grootvader op den hoogen leef tijd van vier en negentig jaar en u weet niet, dat u zijn wettige erfgename is?" „Dat kan immers niet", antwoordde Gloria kalm. „Mijn grootvader heeft in zijn testa ment zijn vrouw immers tot universeel erf gename gemaakt?" „Maar mevrouw Holly overleed zeer plot seling drie dagen voor haar echtgenoot aan een beroerte, en daar het testament slechts over haar en niet over haar kinderen spreekt, vervalt de plantage aan de wettige erfgenaam". Gloria kreeg een gewaarwording of tsa flauw zou vallen door al het onverwachte, de plotselinge verandering in haar omstan digheden. Van bittere armoede werd ze plot seling rijk. Nederig en onderworpen zeide ze, de handen vouwend: „Moge God mij kracht geven, om wat Hij zoo plotseling aan een onwaardige schenkt, te gebruiken in Zijnen Naam, en tot een weldaad voor Zijn volk". „Mag ik u meenemen naar het hotel waar ik zelf verblijf houdt?" vroeg Garrison haar vriendelijk. Mevrouw Pomfret knikte toestemmend, het viel haar zwaar Garrison mede te nemen naar haar eigen armoedig verbliif. „Natuurlijk zult u me toestaan geld voor u op te nemen bij een bank, zoolang u nog in Engeland is", ging Garrison voort, die met fijne tact begreep, dat hulp hier dringend noodig was. Gloria kon nog nauwelijks beseffen, dat ze binnenkort weer zooveel geld tot haar be schikking zou hebben, als ze maar wensch- te. Had ze niet algeheel vertrouwen gehad in haar ouden vriend, ze zou stellig zijn verze keringen in twijfel getrokken hebben. „Wie beheert de plantage nu?" vroeg Glo ria, „er moet toch iemand zijn om het toe zicht te houden over de slaven." „Er zijn nu geen slaven meer," antwoord de Garrison glimlachtend. „Slechts vrije ar beiders zult ge op uw plantage vinden. Op het oogenblik staat de plantage onder beheer van een bekwaam en betrouwbaar man; daar u moeilijk zoo'n zware last alleen op de schouders kunt nemen, zou het het beste zijn, als u hem, tegen billijke vergoeding in dienst hield." „Maar wie is dat dem, hoe heet hij?" vroeg Gloria belangstellend. „Iemand, dien u zelf ook heel goed kent u zou zich geen beter beheerder kunnen wenschen Harry Alleine." Een flauwe blos steeg Gloria naar de wangen, toen ze dien naam hoorde. „Is hij op het oogenblik op Holly's Lust?" vroeg ze. „Ja, met zijn vrouw en kinderen. Ik weet zeker, dat u tiet goed met Alleine zult kun nen vinden. Onder hem staat weer een goed Christen, Cornelus Diggens". „Hij heel goed man is," riep Juba van rijn hooge zitplaats af en zijn twee rijen hagel witte tanden toonend. „Corny mij vertel, dat hij eerst God kennen geleerd op den dag, hij bijna verdrink in „Moeras van den dooden Man". Juba vertelde er nielt bij, op welke wijze Corny toen gered was, maar Gloria had het heele verhaal vernomen tij dens haar kort verblijf in Boston, voor ze naar Europa vertrok. „Het liefst zou het me zijn, als alles blijft, zooals het nu geregeld is," meende de nieu we eigenares van Holly's Lust. „Ik weet zeker, dat mijnheer Alleine volkomen te ver trouwen is en ik hoop, dat ik in zijn vrouw een vriendin en steun zal vinden." Toen vroeg Gloria bijzonderheden omtrent de laatste uren van haar overleden groot vader. Garrison gaf korte, zakelijke antwoor den, vertelde, dat mijnheer Holly eigenlijk gestorven was aan ouderdomszwakte. Over mevrouw Holly zeide hij weinig, slechts, dat de hooge ouderdom, dien haar man bereikt had, voornamelijk aan haar zorgvuldige ver pleging te danken was. Later, toen Juba al leen was met Gloria, gaf de neger een nauw keuriger verslag van wat er op Holly's Lust voorgevallen was. „Menschen zeg, dat alles gewoon was jaar achter jaar", vertelde Juba, die op een kleedje aan mevrouw Pomfret's voeten zat. „Daar was de zaaien en de oogsten, de werk op plantage, de slaan van slaaf, de eten in groote huis. Jongeheer Corny hij in moei lijkheid kom want hij niet accoord met alles. Meesteres twee keer hem zie, als hij in Bij bel lees en zij heel kwaad, hij niet naar priester luister. De dame heel hard praat, heel rood in gezicht wor. Maar een dag, na eten was het, zij veel wijn gedrinkt had, en een slaaf hij ongeluk een lamp omsla, een heel fijne lamp. De dame wordt woedend, rooier dan ooit. Arme slaaf denk hij half dood geslaan wordt, maar hij nog leef dit dag. En meesteres zij zelf val plotseling om en sla met handen en voet en dan ineens zij is stil en dood." „En mijn arme grootvader?" vroeg Gloria. „Meester Holly hij niet veel heb hier (Ju ba wees op zijn zwarte voorhoofd) hij voor jaren weet niks meer, hij eet, hij drink, hij rijn pijp rook, hij leef als de koei, die niks eet dan gras en dan ga lig en het nog es eet." „Mevrouw Holly zorgde goed voor hem?" „Dame zie toe, hij goed eten heb en goede tabak", antwoordde de neger. ,J3e dame zeg, zij beloof bij hem te zijn in ziekte en ge zondheid en zij nooit breek haar woord." „Dan mistte grootvader haar zeker heel erg" zeide Gloria. Juba wist een oogenblik niet, wat te ant woorden. „Mij denk, meester Holly niet weet, dat dame dood was weet niet. Niet huil, hij maar half leef, meester heel oud man was." „En heeft hij niets meer gezegd?" vroeg Gloria bedroefd. Ze verweet zich zelf, dat ze niet vaker gebeden had voor haar groot vader, ook voor hem was redding mogelijk geweest, zelfs op zijn sterfbed! Doch ze wist, dat het haar niet paste hierover te oordee- len. Gods bestel is voor menschen dikwerf onbegrijpbaar. Niettemin verweet ze zich, dat ze het bestaan van haar ouden grootvar- der zoo vergeten had. „Mij hoor meester Holly mompelt iets als „flinke vrouw", juist voor hij sterft", ant woordde Juba. Dat was het laatste. „Pries ter kwam, maar de oude man al dood was." door A. M. WESSELS. 't Kwam precies uit, zooals Baljuw van IJselstein voorspeld had. Het bijeenroepen van den Raad ter ontwapening van het ba- taillon Nieuwe Schutters volgde dien Zon dag niet. De leden van den Wapenhandel vertoonden zich juist in tegenstelling met wat gewenscht was in volle uniform, met den sabel op zijde, op de wallen, waarop ook een kanon geplaatst was. Dit geschut diende om het op de Zierik- zeesche regeering misnoegde volk van Schou wen in toom te houden, 't Spreekt vanzelf dat deze provoceerende houding minder aan gename gevolgen had. Toen de kerkdiensten beëindigd waren, za gen de kerkgangers, de geuniformde schut ters loopen, die met hun houding te kennen gaven, dat rij rich niets van het verlangen des volks hunne ontbinding aantrok ken. Voor het huis van den burgemeester Van der Haar ontstond een gejoel van be lang. Onmiddellijk was de Baljuw Gilles van IJselstein bij den oploop, en deelde mede, dat hij alle pogingen in het werk zou stellen, om de ontbinding nog heden te doen plaats hebben. „Ja", riep het volk, „en ook moet het geschut van de wallen weg". Ook aan dezen eisch zou Van IJselstein bij Burge meester en Schepenen kracht bijzetten. ,,'tMoet dadelijk gebeuren," riep het volk, weer, maar dat ging natuurlijk niet. Het ge peupel ging niet naar huis, maar bleef op straat. In de kerk werd het Woord bediend door Ds N. A. Blaauw. Eenigen van de op roerkraaiers wezen het volk hierop, zeggen de, dat Ds Blaauw een vurige patriot was, die Oranje haatte. Meer was niet noodig. De steeds aangroeiende groep stormde naar de kerk, drong er woest binnen en trok den prediker van den kansel. Met stompen werd hij de kerk uitgejaagd op straat, waar 'n an der deel der joelende menigte hem omringde, Doordat hij herhaalde malen luide uitriep „Oranje Boven" kwam hij vrij. Tegen den avond drong men het huis bin nen van den vaandrig der schutterij. Men wist dat daar het vroegere Oranjevaandel opgeborgen was, toen de Patriotten dit vaandel voor een groen omgewisseld hadden. Toen men met het Oranjevaandel buiten kwam, kwam er aan het gejuich schier geen einde. In zegepraal werd het rondgedragen door de stad. De beide burgemeesters, vreezende dat het nog erger zou worden, lieten des morgens heel vroeg de stukken geschut van de wal len halen, en voldeden alzöo aan een der eisch en van het volk. Aan den eersten eisch: ontbinding van den Patriottischen Wapen handel, voldeden ze niet. Al spoedig was dit bij het volk bekend. „Welnu", riep men, „als dan de Vroedschap het Genootschap niet ont wapent, dan zullen wij het zelve doen." Een groep was spoedig gevormd en zonder ver dere orders, stormde men op een aantal ge wapende Patriotten af, die men aanviel en ontwapende. Dit was het sein tot den alge- meenen aanval. Allereerst nam de plunde ring een aanvang, waarbij eenige huizen ach ter de Oude Vischmarkt het moesten ont gelden. Een klein burger-commando trok naar het bedreigde punt, maar de opgewon den menigte viel dat commando met stokken en dergelijk wapentuig aan. Het commando werd in een hoek gedron gen en plots gaf de aanvoerder het bevel op de plunderaars te vuren. Drie der aanvallers sneuvelden direct en ruim 30 plunderaars werden gekwetst. Deze tegenslag deed, de woede tegen de Patriotten des te hooger klimmen. Men ren de naar den toren en begon de kickken te lui den, om het Schouwsche volk alzoo binnen de stad te krijgen, teneinde gezamenlijk het zoo gehate Patriottencorps te ontbinden. De Baljuw deelde den Burgemeester mede, dat hij de verantwoordelijkheid niet langer wenschte te dragen, indien de Vroedschap niet op staanden voet de ontbinding van het Genootschap afkondigde. Daar men geen uitweg meer zag, werd hiertoe beslo ten en een proclamatie opgesteld, waarin o.m. voorkwam, „dat de Nieuwe Schutterij bekend onder den volksnaam van z.g. Patriotten geheel was afgedankt, met ver nietiging der vaandels onder dewelke zij wa ren opgetrokken, met bevel, dat zij hunne ge weren des middags om drie uur op het stadhuis moesten brengen, en overgeven aan een daartoe benoemde commissie." De Burgemeester trad naar voren om de proclamatie voor te lezen, maar 't was zulk een gejoel en geschreeuw, dat hij onverstaan baar was. Men riep en schreeuwde, dat eerst de Prinsevlag van de Lieve Monstertoren en van die van het stadhuis uitgestoken moest worden. De Commandant-Colonel der Patriottische wapenbroeders hoorde van het zwichten der Vroedschap voor den eisch des volks, maar hij wilde er niet aan gelooven. Hij beval een luitenant met eenige manschappen dit ge rucht te gaan onderzoeken. Deze ging en stuitte op de joelende menigte. Met geveld geweer baande hij zich met zijn manschap pen een weg naar het stadhuis. Hij werd door het opgewonden volk ten zeerste verwenscht, maar wist nog onge deerd het stadhuis te bereiken. Daar vernam hij de waarheid der tijding. Onmiddellijk gaven hij en de zijnen hunne geweren over aan den burgemeester, en nü zonder be scherming zijnde, zocht hij met de anderen een goed heenkomen. Maar de woedende menigte had het niet vergeten, dat deze menschen daarstraks met geveld geweer hum bedreigd hadden, en trachtte op sommigen van hen zijn woede te koelen. Onder dezen was ook een stadssmid, wien met een hamer de hersens werden ingesla gen, terwijl men zich niet ontzag zijn lijk te mishandelen. Ook een der anderen werd gru welijk vermoord en onteerd. Het mishan delde lijk van den smid bleef verschillende dagen bij een geplunderd huis liggen. Ein delijk wisten eenige moedige mannen het lijk op een stuk gebroken huisraad weg te voeren en het in een grafkuil neer te leggen Het plunderen nam, nu van hoogerhand geen weerstand geboden werd, daar een ont zettende afmeting aan. Het gaan van de bei de burgemeesters met militairen door de stad beteekende niets. Men bespotte hen nog, en vrees voor erger deed de Vroedschap afzien van ingrijpen. (Wordt vervolgd.) In het Lente-nummer van „Timotheus" schreef Minister van Staat, A. W. F. Iden- burg een artikel waaraan wij het volgende ontleenen: God heeft ons nog smeden gelaten en ook het metaal dat zij tot wapens in den geeste lijken strijd ku Ti n en omsmeden. Er is nog kennis van het Woord; er is nog getuigenis voor 's Heeren Naam op wetenschappelijk en maatschappelijk en staatkundig gebied. Er wordt nog geloof gevonden, en het zwaard des Geestes wordt nog gehanteerd, maar er is toch wel groot gevaar, dat wij zullen gaan lijden indien wij niet reeds lijden on der het oordeel, dat steeds het verwaarloozen en geringschatten van Gods gunsten verge zelt dat wij geestelijk zullen inzinken en verdorren; dat ons geestelijk leven zijn geur zal verliezen; dat ons geloof zal verslappen. Het kan schijnen dat dit wat te pessimis tisch geoordeeld is. Er is toch onloochenbaar, vooral onder het opgroeiend geslacht, een toenemende belangstelling voor geestelijke vragen, een rich bezig houden met proble men, die het gewone, aardsche, platte leven te boven gaan. Men kan dit dankbaar erken nen en toch met zekere zorg de toekomst te gemoet gaan. De toegenomen religieusiteit heeft, meen ik, de geloofskracht niet ver sterkt en de kennis van en de eerbied voor Gods Woord niet vermeerderd. Mij treft vaak een gemakkelijkheid in het overnemen van denkbeelden en in het aan passen van toestanden, die niet wortelen in een beslist Christelijke levensovertuiging; een relativiteit in het oordeelen en handelen, een verflauwen van grenzen, een verzwakken van den invloed van Gods Woord ook in het leven van hen, die Jezus willen navolgen, welke de ziel met angst kunnen vervullen. Ik voel soms zoo pijnlijk het tekort aan heiligen ijver, aan bezielde liefde, aan ge hoorzame overgave. Ik durf niet met zeker heid te zeggen, dat er te dezen opzichte ach teruitgang is, maar een tekort aan gloed, aan beslistheid, aan geloofskracht is er, met het oog op de spanning der tijden zeer zeker. En met zulk een tekort zullen wij de taak, waartoe wij geroepen zijn, niet tot een goed einde brengen, maar zullen vrij het moeten aanzien, dat de Naam van onzen Heiland meer en meer teruggedrongen wordt uit het leven van ons volk. Totdat ook bij ons geen smid meer gevonden wordt en de kracht tot weerstand inzinkt. Alken een leven uit het geloof en het bui gen voor Gods Woord kunnen ons doen gaan in den weg der gehoorzaamheid, waartoe wij als belijders van Christus geroepen zijn. Onz» dagelijksehe bede zij daarom: „vermeerder ons het geloof" én „zij .Uw Woord een lamp voor mijn voet". Geef mij het geloof als schild en stel. mij Uw woord tot zwaard. Beste Nichtjes en Neef jesl Deze week zijn er niet zoo heel veel brief jes. De schuld daarvan is zeker de Pinkster- vacantie of het mooie weer. Wat het laatste betreft daar hebben we deze week heerlijk van kunnen genieten en daarom zal ik maar niet brommen dat niet alle briefjes er rijn. St. Laurens. „Meibloem". Ja, ik kan altijd genoeg lezen, vooral als het weer de brievenweek is, maar boeken lees ik ook graag hoor. Prettig dat jij er al zooveel hebt. Dat raadsel mag je dan de volgende week wel sturen. Vadersknecht" Ben je nu al weer thuis, of nog in Gapinge? Nu daar lezen ze „De Zeeuw" zeker ook wel. Je hebt het wel getroffen nu het iederen dag zulk mooi weer was. „Klaproos". Hoe kwam het, dat je zoo in de war was, door de logé's? Moeder zal je wel missen als je weer naar school bent. Zijn de boontjes al ingelegd? „Kerklaantje". Het weer kan gauw veranderen, dat heb je nu wel gezien, 't Is echt fijn, dat het nu ein delijk zomer is. Je rapport is goed vooruit gegaan, als 'tzoo doorgaat, heb je op 't vol gende allemaal voldoenden. „Kernoffel". Je zuster had eigenlijk maar een weekje eerder moeten komen. Heeft zij nu ook vacantio of komt ze maar voor een paar dagen? K a p e 1 le. „Grasklokje", 't Is te hopen dat je weer mee mag met het schoolreisje, jullie gaan nu zoo'n groote tocht maken, 't Lijkt me ook wel lastig om een goede naam te kiezen. 'kBen al benieuwd welke het zal worden. Breskens. „Zonnestraaltje". Eigenlijk had ik deze week ook nog een briefje van je moeten hebben. Ben je met Pinkster nog in Goes geweest, of toch maar thuis gebleven? Rilland. „Vinkje". Heerlijk, dat je over gegaan bent. Het was anders een teleurstel ling dat je niet uit kon. Pas maar op, dat je van de zomer ook niet verkouden wordt. Serooskerke. „Blauwoog". Wat jam mer zeg, dat je nu de raadsels niet op hebt kunnen lossen, 'tls ook wel lastig als de krant zoo gauw weg moet. Het zendings- feest bij jullie is dus niet in het water ge vallen. „Maurits". Heeft je neefje zoo lang vacantie of is hij al van school af? 't Zal voor jou wel stil zijn als hij weer weg is. Leuk dat hij de vossen oojc heeft gezien. „Winter- koninginnetje". Het is in ieder geval beter zoo, dan dat je het prijsraadsel had verge ten. Jullie hebt misschien van de zomer wel wat langer vacantie dan op andere plaatsen. Souburg. „Melkmeisje". We hebben er geen bepaalde leeftijd voor vastgesteld, maar als jij dat zusje van 13 jaar bedoeld, zij kan nog wel mee doen hoor. Zet je in 't vervolg je naam onder den brief en op de enveloppe? Nieuwdorp. „Rakkertje". Gelukkig dat je er toch nog om dacht, maar vond je het niet vervelend om toen ineens naar binnen te gaan? De meeste scholen hebben nu niet zoo lang vacantie, dat komt van de zomer nog wel. „Zonnebloempje". Ik denk dat er wel meer zijn die dat willen. Maar goed op passen dat je niet hoeft school te blijven, dan kun je nog veel van 't mooie weer ge nieten. „Vadershelper". Dat gebeurt niet fj*inf|-iii i

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 8