s2.tr
S d
K
5 -2
Ld
Ilï
W
Sgrfg 111
1rf I
1
rfii
ja a.s S
1^5
>«S
05
T3 bo a aj
Voor Vrijheid en Recht
Uit het Zeeuwsch Verleden
Uit de historie van Zierikzee.
HL
Leven uit het geloof.
Voor de jeugd.
O
2|ld-2'
d N (D -H
a> a> f-*
X?
P« N w
S-gfl!
bC *3
.w IW ULl
bfl rj S
flj Ji Jj .3 IB m S
-f tn r- ig
O Ti
H o O
co N
.3 d U -Ï?
d
bond
g "S .3
Pa
|3| I ^.S*3
i 3 <3 -„
w-g N
a
"-? M
-s? 2
H ®w
R
h o R
a "rS®"0^ hw:pu,bo2
W 2 a> E"1 S P d
ce -rH
J
CO
s/Sn
.2 - a
- d J
s g .2 g1
A Jja-d
- S
o <D
t. cd
hn be rÜ
0>
®3 -§
^5d
b ör"
bOTS 13
.3 g J
g g-V
hfi ■+j' f-t j
co Q) rf
d 2
:g O -S
N ^4 T3
'C g
JS^i?
«s
gal'0
5 ^3 bo w
2 .^h o o cd
&P .tf -Q "g
a
o _r n 1
i> S =C o>
o a> g o
id _d d .~J 8)
■a fK .Bice U -S
&mRd
m td M
-ö S >'3 'ö-g bo 3
®^WS rj J? J
©rdfi ^'göfipü©? ^5
.SS-bS .3§l
veel, dat den lezer van Wilma's boeken
b it inzicht verruimt Hoe duidelijk geeft hij
meening weer, die de schrijfster huldigt
met betrekking tot het vraagstuk van het
gemeenschappelijke van de schuldl
Ook over wat veelal genoemd wordt „een
gebrek aan werkelijkheid" waarover ons
eerste artikel uitvoeriger handelde spreekt
Haantjes. Hij zegt om.:
Er wordt met het verwijt, dat Wilma's
AM"k niet voldoende „werkelijk" zou zijn,
achter nog iets anders bedoeld, namelijk,
dat Wilma het zintuigelij k waarneembare
leven, in al zijn verschijningsvormen, te
>.oer zou verwaarloozen tegenover de niet-
zintuigelijk waarneembare wereld, die daar
achterligt
Nu moet het me allereerst van het hart,
dat velen deze tegenwerping alléén maken,
omdat ze aan de zintuigelij k waarneembare
wereld, zooals die door Wilma beschreven
wordt, eenvoudig geen aandacht schenken.
Zij bepalen zich uitsluitend tot het licht, dat
aan haar werk de serene, want hemelsche
bekoring geeft, en lezen heen over de donker
heid, die daarvan de noodzakelijke, want
aardsche tegenstelling vormt Maar juist
omdat ze te weinig notitie nemen van deze
donkerheid, kunnen ze dan het licht niet
naar waarde schatten en vatten zij wat
inderdaad moeizaam verworven heerlijkheid
is, op als goedkoope lievigheid.
De schrijver geeft dan enkele voorbeelden
van totaal-verkeerde meeningen, die óók wel
in boekbesprekingen naar voren gebracht
zijn, en vraagt dan wat wij op de bezwaren
van dergelijke lezers antwoorden moeten?
Och zegt hij veel valt daar niet op
te antwoorden. Ieder mensch heeft een zekere
mate zintuigelijk waarneembare werkelijk
heid noodig, de een meer, de ander min
der. Bij Wilma is de behoefte aan deze zin
tuigelijk waarneembare werkelijkheid niet
zeer groot; allicht, dat deze bij anderen
grooter is, en dat deze anderen daarom in
dit opzicht een tekort voelen.
Het is dan alleen maar de vraag aan welke
zijde dit tekort daar inderdaad bestaat, aan
de zijde van Wilma of aan de zijde van deze
lezers!
Als de schrijver van deze studie nagaat,
welke omstandigheden oorzaak zijn, dat
Wilma aan de zintuigelijk waarneembare
werkelijkheid soms te weinig aandacht
schenkt, ontdekt hij o.m. ook deze: dat Wil
ma zich in zeer bizondere mate inleeft in
het leven en de lotgevallen van de door
haar beschreven personen.
„Hun strijd is ook de hare. Zij worstelt
met hen mee, onder het schrijven door, tot
dat eindelijk de overwinning is behaald.
Soms is deze worsteling zoo zwaar, dat
zo alle krachten" voor zich opeischt; er is
geen oogenblik over om eens rond te zien.
Als Wilma schrijft vanuit zulk een span
ning, dan verstrakt haar taal zich op het
eenige waar het per slot van rekening toch
om gaat: de innerlijke strijd; dan heeft zij
geen aandacht meer over voor de uiterlijke
vormen waarin deze strijd is gevat. Wij ech
ter, die „deze worsteling ook wel meeleven,
maar meer vanuit de verte, wij hebben wel
tijd om eens rond te zien, en wij voelen
daarom in deze strakke gespannenheid een
tekort aan zintuigelijk waarneembare werke
lijkheid, een te weinig aan plastiek."
Deze korte citaten uit Haantjes' studie
over Wilma's werk toonen genoegzaam aan,
dat zijn geschrift het lezen waard is
De belangstelling welke er bestaat voor
hetgeen wij reeds eerder over Wilma's
romans schreven, is borg, dat deze korte
saamvattende studie gelezen zal worden tot
beter begrip van de waarde dezer boeken.
A. L. VAN O YEN.
Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf
fing der slavernij in Amerika.
Vrij naar het Engelsch.
Door A. L. 0. E.
tö). -o-
Maar eindelijk, eindelijk was de bijeen
komst toch beëindigd. De menigte stroomde
naar buiten. Gloria had zich een plaatsje
gezocht, vlak naast de aeur. En ditmaal werd
ze beloond voor haar lang, geduldig wach
ten. Reeds in de gang zag ze Garrison aan
komen. Hij was sterker verouderd dan zijn
bediende, maar de verandering had zijn
uiterlijk knapper en waardiger gemaakt Het
hooge voorhoofd was met rimpels door
ploegd, zijn haar was zilverwit geworpen,
zijn oogen waren nog scherp en doordrin
gend, terwijl ook de wenkbrauwen grijs wa
ren, een man, met het uiterlijk van een
apostel, een gelaat, dat zoowel kracht als
goedheid uitdrukte.
Tot Gloria's verrassing en genoegen gleed
er een blijde trek van herkenning over Gar
rison's gelaat, toen zijn oog op haar viel. Hij
hield plotseling den pas in, vergat den heer,
die naast hem liep te antwoorden en riep
uit: „Mevrouw Pomfret, is u het heuschl
Hebben we u dan ten laatste gevondenl" met
zijn nog krachtige armen schoof hij de men-
schen op zij en greep haar magere, door den
arbeid ruw geworden hand en drukte ze, als
was hij een broeder, die zijn lang verloren
zuster eindelijk terug vindt.
„Ik ben zoo blij zoo dankbaar u einde
lijk te ontmoeten!" riep Garrison uit, en zijn
oogen werden vochtig, toen hij neer keek op
de armoedige gestalte en het bleeke vermoei
de gelaat, dat sprak van zorgen en verdriet.
„Maar hier kunnen we niet met elkaar
spreken; een rijtuig staat voor me klaar, wilt
u me toestaan u te begeleiden?" En met
grooten eerbied leidde hij, tot verbazing der
omstanders, de armoedige vrouw in haar
schamele kleeding naar zijn rijtuig en hielp
haar instappen.
Gloria kreeg een gevoel of ze in een droom
leefde, een vreemde gelukkige droom, waar
uit ze staks weer zou ontwaken.
Toen de paarden in draf gingen en Juba
zich omkeerde op den bok om met stille ver
rukking te kijken naar „meesteres", vervolg
de Garrison het gesprek.
„We hebben overal naar n gezocht, me
vrouw Pomfret, ik zou haast zeggen over de
geheele wereld, in ieder geval aan beide zij
den van den Atlantischen Oceaan. Heeft u
onzen oproep in de kranten niet gelezen?"
„Ik lees nooit kranten", antwoordde Glo
ria, langzamerhand weer tot zichzelf ko
mend, „maar ik begrijp niet, waarom iemand
me zou zoeken, hier of in Amerika".
„U heeft dus niets gehoord van het over
lijden van uw grootvader op den hoogen leef
tijd van vier en negentig jaar en u weet niet,
dat u zijn wettige erfgename is?"
„Dat kan immers niet", antwoordde Gloria
kalm. „Mijn grootvader heeft in zijn testa
ment zijn vrouw immers tot universeel erf
gename gemaakt?"
„Maar mevrouw Holly overleed zeer plot
seling drie dagen voor haar echtgenoot aan
een beroerte, en daar het testament slechts
over haar en niet over haar kinderen
spreekt, vervalt de plantage aan de wettige
erfgenaam".
Gloria kreeg een gewaarwording of tsa
flauw zou vallen door al het onverwachte,
de plotselinge verandering in haar omstan
digheden. Van bittere armoede werd ze plot
seling rijk. Nederig en onderworpen zeide ze,
de handen vouwend: „Moge God mij kracht
geven, om wat Hij zoo plotseling aan een
onwaardige schenkt, te gebruiken in Zijnen
Naam, en tot een weldaad voor Zijn volk".
„Mag ik u meenemen naar het hotel waar
ik zelf verblijf houdt?" vroeg Garrison haar
vriendelijk.
Mevrouw Pomfret knikte toestemmend, het
viel haar zwaar Garrison mede te nemen
naar haar eigen armoedig verbliif.
„Natuurlijk zult u me toestaan geld voor
u op te nemen bij een bank, zoolang u nog in
Engeland is", ging Garrison voort, die met
fijne tact begreep, dat hulp hier dringend
noodig was.
Gloria kon nog nauwelijks beseffen, dat
ze binnenkort weer zooveel geld tot haar be
schikking zou hebben, als ze maar wensch-
te. Had ze niet algeheel vertrouwen gehad in
haar ouden vriend, ze zou stellig zijn verze
keringen in twijfel getrokken hebben.
„Wie beheert de plantage nu?" vroeg Glo
ria, „er moet toch iemand zijn om het toe
zicht te houden over de slaven."
„Er zijn nu geen slaven meer," antwoord
de Garrison glimlachtend. „Slechts vrije ar
beiders zult ge op uw plantage vinden. Op
het oogenblik staat de plantage onder beheer
van een bekwaam en betrouwbaar man; daar
u moeilijk zoo'n zware last alleen op de
schouders kunt nemen, zou het het beste
zijn, als u hem, tegen billijke vergoeding
in dienst hield."
„Maar wie is dat dem, hoe heet hij?"
vroeg Gloria belangstellend.
„Iemand, dien u zelf ook heel goed kent
u zou zich geen beter beheerder kunnen
wenschen Harry Alleine."
Een flauwe blos steeg Gloria naar de
wangen, toen ze dien naam hoorde. „Is hij
op het oogenblik op Holly's Lust?" vroeg ze.
„Ja, met zijn vrouw en kinderen. Ik weet
zeker, dat u tiet goed met Alleine zult kun
nen vinden. Onder hem staat weer een goed
Christen, Cornelus Diggens".
„Hij heel goed man is," riep Juba van rijn
hooge zitplaats af en zijn twee rijen hagel
witte tanden toonend. „Corny mij vertel, dat
hij eerst God kennen geleerd op den dag,
hij bijna verdrink in „Moeras van den
dooden Man". Juba vertelde er nielt bij,
op welke wijze Corny toen gered was, maar
Gloria had het heele verhaal vernomen tij
dens haar kort verblijf in Boston, voor ze
naar Europa vertrok.
„Het liefst zou het me zijn, als alles blijft,
zooals het nu geregeld is," meende de nieu
we eigenares van Holly's Lust. „Ik weet
zeker, dat mijnheer Alleine volkomen te ver
trouwen is en ik hoop, dat ik in zijn vrouw
een vriendin en steun zal vinden."
Toen vroeg Gloria bijzonderheden omtrent
de laatste uren van haar overleden groot
vader. Garrison gaf korte, zakelijke antwoor
den, vertelde, dat mijnheer Holly eigenlijk
gestorven was aan ouderdomszwakte. Over
mevrouw Holly zeide hij weinig, slechts, dat
de hooge ouderdom, dien haar man bereikt
had, voornamelijk aan haar zorgvuldige ver
pleging te danken was. Later, toen Juba al
leen was met Gloria, gaf de neger een nauw
keuriger verslag van wat er op Holly's Lust
voorgevallen was.
„Menschen zeg, dat alles gewoon was jaar
achter jaar", vertelde Juba, die op een
kleedje aan mevrouw Pomfret's voeten zat.
„Daar was de zaaien en de oogsten, de werk
op plantage, de slaan van slaaf, de eten
in groote huis. Jongeheer Corny hij in moei
lijkheid kom want hij niet accoord met alles.
Meesteres twee keer hem zie, als hij in Bij
bel lees en zij heel kwaad, hij niet naar
priester luister. De dame heel hard praat,
heel rood in gezicht wor. Maar een dag, na
eten was het, zij veel wijn gedrinkt had,
en een slaaf hij ongeluk een lamp omsla, een
heel fijne lamp. De dame wordt woedend,
rooier dan ooit. Arme slaaf denk hij half
dood geslaan wordt, maar hij nog leef dit
dag. En meesteres zij zelf val plotseling om
en sla met handen en voet en dan ineens
zij is stil en dood."
„En mijn arme grootvader?" vroeg Gloria.
„Meester Holly hij niet veel heb hier (Ju
ba wees op zijn zwarte voorhoofd) hij voor
jaren weet niks meer, hij eet, hij drink, hij
rijn pijp rook, hij leef als de koei, die
niks eet dan gras en dan ga lig en het nog
es eet."
„Mevrouw Holly zorgde goed voor hem?"
„Dame zie toe, hij goed eten heb en goede
tabak", antwoordde de neger. ,J3e dame zeg,
zij beloof bij hem te zijn in ziekte en ge
zondheid en zij nooit breek haar woord."
„Dan mistte grootvader haar zeker heel
erg" zeide Gloria.
Juba wist een oogenblik niet, wat te ant
woorden. „Mij denk, meester Holly niet
weet, dat dame dood was weet niet. Niet
huil, hij maar half leef, meester heel oud
man was."
„En heeft hij niets meer gezegd?" vroeg
Gloria bedroefd. Ze verweet zich zelf, dat
ze niet vaker gebeden had voor haar groot
vader, ook voor hem was redding mogelijk
geweest, zelfs op zijn sterfbed! Doch ze wist,
dat het haar niet paste hierover te oordee-
len. Gods bestel is voor menschen dikwerf
onbegrijpbaar. Niettemin verweet ze zich,
dat ze het bestaan van haar ouden grootvar-
der zoo vergeten had.
„Mij hoor meester Holly mompelt iets als
„flinke vrouw", juist voor hij sterft", ant
woordde Juba. Dat was het laatste. „Pries
ter kwam, maar de oude man al dood was."
door A. M. WESSELS.
't Kwam precies uit, zooals Baljuw van
IJselstein voorspeld had. Het bijeenroepen
van den Raad ter ontwapening van het ba-
taillon Nieuwe Schutters volgde dien Zon
dag niet. De leden van den Wapenhandel
vertoonden zich juist in tegenstelling met
wat gewenscht was in volle uniform, met
den sabel op zijde, op de wallen, waarop ook
een kanon geplaatst was.
Dit geschut diende om het op de Zierik-
zeesche regeering misnoegde volk van Schou
wen in toom te houden, 't Spreekt vanzelf
dat deze provoceerende houding minder aan
gename gevolgen had.
Toen de kerkdiensten beëindigd waren, za
gen de kerkgangers, de geuniformde schut
ters loopen, die met hun houding te kennen
gaven, dat rij rich niets van het verlangen
des volks hunne ontbinding aantrok
ken. Voor het huis van den burgemeester
Van der Haar ontstond een gejoel van be
lang. Onmiddellijk was de Baljuw Gilles van
IJselstein bij den oploop, en deelde mede,
dat hij alle pogingen in het werk zou stellen,
om de ontbinding nog heden te doen plaats
hebben. „Ja", riep het volk, „en ook moet
het geschut van de wallen weg". Ook aan
dezen eisch zou Van IJselstein bij Burge
meester en Schepenen kracht bijzetten.
,,'tMoet dadelijk gebeuren," riep het volk,
weer, maar dat ging natuurlijk niet. Het ge
peupel ging niet naar huis, maar bleef op
straat. In de kerk werd het Woord bediend
door Ds N. A. Blaauw. Eenigen van de op
roerkraaiers wezen het volk hierop, zeggen
de, dat Ds Blaauw een vurige patriot was,
die Oranje haatte. Meer was niet noodig.
De steeds aangroeiende groep stormde naar
de kerk, drong er woest binnen en trok den
prediker van den kansel. Met stompen werd
hij de kerk uitgejaagd op straat, waar 'n an
der deel der joelende menigte hem omringde,
Doordat hij herhaalde malen luide uitriep
„Oranje Boven" kwam hij vrij.
Tegen den avond drong men het huis bin
nen van den vaandrig der schutterij. Men
wist dat daar het vroegere Oranjevaandel
opgeborgen was, toen de Patriotten dit
vaandel voor een groen omgewisseld hadden.
Toen men met het Oranjevaandel buiten
kwam, kwam er aan het gejuich schier geen
einde. In zegepraal werd het rondgedragen
door de stad.
De beide burgemeesters, vreezende dat het
nog erger zou worden, lieten des morgens
heel vroeg de stukken geschut van de wal
len halen, en voldeden alzöo aan een der
eisch en van het volk. Aan den eersten eisch:
ontbinding van den Patriottischen Wapen
handel, voldeden ze niet. Al spoedig was dit
bij het volk bekend. „Welnu", riep men, „als
dan de Vroedschap het Genootschap niet ont
wapent, dan zullen wij het zelve doen." Een
groep was spoedig gevormd en zonder ver
dere orders, stormde men op een aantal ge
wapende Patriotten af, die men aanviel en
ontwapende. Dit was het sein tot den alge-
meenen aanval. Allereerst nam de plunde
ring een aanvang, waarbij eenige huizen ach
ter de Oude Vischmarkt het moesten ont
gelden. Een klein burger-commando trok
naar het bedreigde punt, maar de opgewon
den menigte viel dat commando met stokken
en dergelijk wapentuig aan.
Het commando werd in een hoek gedron
gen en plots gaf de aanvoerder het bevel op
de plunderaars te vuren. Drie der aanvallers
sneuvelden direct en ruim 30 plunderaars
werden gekwetst.
Deze tegenslag deed, de woede tegen de
Patriotten des te hooger klimmen. Men ren
de naar den toren en begon de kickken te lui
den, om het Schouwsche volk alzoo binnen
de stad te krijgen, teneinde gezamenlijk het
zoo gehate Patriottencorps te ontbinden.
De Baljuw deelde den Burgemeester mede,
dat hij de verantwoordelijkheid niet langer
wenschte te dragen, indien de Vroedschap
niet op staanden voet de ontbinding van
het Genootschap afkondigde. Daar men
geen uitweg meer zag, werd hiertoe beslo
ten en een proclamatie opgesteld, waarin
o.m. voorkwam, „dat de Nieuwe Schutterij
bekend onder den volksnaam van z.g.
Patriotten geheel was afgedankt, met ver
nietiging der vaandels onder dewelke zij wa
ren opgetrokken, met bevel, dat zij hunne ge
weren des middags om drie uur op het
stadhuis moesten brengen, en overgeven
aan een daartoe benoemde commissie."
De Burgemeester trad naar voren om de
proclamatie voor te lezen, maar 't was zulk
een gejoel en geschreeuw, dat hij onverstaan
baar was. Men riep en schreeuwde, dat eerst
de Prinsevlag van de Lieve Monstertoren en
van die van het stadhuis uitgestoken moest
worden.
De Commandant-Colonel der Patriottische
wapenbroeders hoorde van het zwichten der
Vroedschap voor den eisch des volks, maar
hij wilde er niet aan gelooven. Hij beval een
luitenant met eenige manschappen dit ge
rucht te gaan onderzoeken. Deze ging en
stuitte op de joelende menigte. Met geveld
geweer baande hij zich met zijn manschap
pen een weg naar het stadhuis.
Hij werd door het opgewonden volk ten
zeerste verwenscht, maar wist nog onge
deerd het stadhuis te bereiken. Daar vernam
hij de waarheid der tijding. Onmiddellijk
gaven hij en de zijnen hunne geweren over
aan den burgemeester, en nü zonder be
scherming zijnde, zocht hij met de anderen
een goed heenkomen.
Maar de woedende menigte had het niet
vergeten, dat deze menschen daarstraks met
geveld geweer hum bedreigd hadden, en
trachtte op sommigen van hen zijn woede te
koelen.
Onder dezen was ook een stadssmid, wien
met een hamer de hersens werden ingesla
gen, terwijl men zich niet ontzag zijn lijk te
mishandelen. Ook een der anderen werd gru
welijk vermoord en onteerd. Het mishan
delde lijk van den smid bleef verschillende
dagen bij een geplunderd huis liggen. Ein
delijk wisten eenige moedige mannen het lijk
op een stuk gebroken huisraad weg te voeren
en het in een grafkuil neer te leggen
Het plunderen nam, nu van hoogerhand
geen weerstand geboden werd, daar een ont
zettende afmeting aan. Het gaan van de bei
de burgemeesters met militairen door de
stad beteekende niets. Men bespotte hen nog,
en vrees voor erger deed de Vroedschap
afzien van ingrijpen.
(Wordt vervolgd.)
In het Lente-nummer van „Timotheus"
schreef Minister van Staat, A. W. F. Iden-
burg een artikel waaraan wij het volgende
ontleenen:
God heeft ons nog smeden gelaten en ook
het metaal dat zij tot wapens in den geeste
lijken strijd ku Ti n en omsmeden. Er is nog
kennis van het Woord; er is nog getuigenis
voor 's Heeren Naam op wetenschappelijk en
maatschappelijk en staatkundig gebied. Er
wordt nog geloof gevonden, en het zwaard
des Geestes wordt nog gehanteerd, maar er
is toch wel groot gevaar, dat wij zullen gaan
lijden indien wij niet reeds lijden on
der het oordeel, dat steeds het verwaarloozen
en geringschatten van Gods gunsten verge
zelt dat wij geestelijk zullen inzinken en
verdorren; dat ons geestelijk leven zijn geur
zal verliezen; dat ons geloof zal verslappen.
Het kan schijnen dat dit wat te pessimis
tisch geoordeeld is. Er is toch onloochenbaar,
vooral onder het opgroeiend geslacht, een
toenemende belangstelling voor geestelijke
vragen, een rich bezig houden met proble
men, die het gewone, aardsche, platte leven
te boven gaan. Men kan dit dankbaar erken
nen en toch met zekere zorg de toekomst te
gemoet gaan. De toegenomen religieusiteit
heeft, meen ik, de geloofskracht niet ver
sterkt en de kennis van en de eerbied voor
Gods Woord niet vermeerderd.
Mij treft vaak een gemakkelijkheid in het
overnemen van denkbeelden en in het aan
passen van toestanden, die niet wortelen in
een beslist Christelijke levensovertuiging; een
relativiteit in het oordeelen en handelen, een
verflauwen van grenzen, een verzwakken van
den invloed van Gods Woord ook in het leven
van hen, die Jezus willen navolgen, welke
de ziel met angst kunnen vervullen.
Ik voel soms zoo pijnlijk het tekort aan
heiligen ijver, aan bezielde liefde, aan ge
hoorzame overgave. Ik durf niet met zeker
heid te zeggen, dat er te dezen opzichte ach
teruitgang is, maar een tekort aan gloed, aan
beslistheid, aan geloofskracht is er, met het
oog op de spanning der tijden zeer zeker.
En met zulk een tekort zullen wij de taak,
waartoe wij geroepen zijn, niet tot een goed
einde brengen, maar zullen vrij het moeten
aanzien, dat de Naam van onzen Heiland
meer en meer teruggedrongen wordt uit het
leven van ons volk. Totdat ook bij ons geen
smid meer gevonden wordt en de kracht tot
weerstand inzinkt.
Alken een leven uit het geloof en het bui
gen voor Gods Woord kunnen ons doen gaan
in den weg der gehoorzaamheid, waartoe wij
als belijders van Christus geroepen zijn. Onz»
dagelijksehe bede zij daarom: „vermeerder
ons het geloof" én „zij .Uw Woord een lamp
voor mijn voet". Geef mij het geloof als schild
en stel. mij Uw woord tot zwaard.
Beste Nichtjes en Neef jesl
Deze week zijn er niet zoo heel veel brief
jes. De schuld daarvan is zeker de Pinkster-
vacantie of het mooie weer. Wat het laatste
betreft daar hebben we deze week heerlijk
van kunnen genieten en daarom zal ik maar
niet brommen dat niet alle briefjes er rijn.
St. Laurens. „Meibloem". Ja, ik kan
altijd genoeg lezen, vooral als het weer de
brievenweek is, maar boeken lees ik ook
graag hoor. Prettig dat jij er al zooveel hebt.
Dat raadsel mag je dan de volgende week
wel sturen. Vadersknecht" Ben je nu al
weer thuis, of nog in Gapinge? Nu daar lezen
ze „De Zeeuw" zeker ook wel. Je hebt het wel
getroffen nu het iederen dag zulk mooi weer
was. „Klaproos". Hoe kwam het, dat je zoo
in de war was, door de logé's? Moeder zal
je wel missen als je weer naar school bent.
Zijn de boontjes al ingelegd? „Kerklaantje".
Het weer kan gauw veranderen, dat heb je
nu wel gezien, 't Is echt fijn, dat het nu ein
delijk zomer is. Je rapport is goed vooruit
gegaan, als 'tzoo doorgaat, heb je op 't vol
gende allemaal voldoenden. „Kernoffel". Je
zuster had eigenlijk maar een weekje eerder
moeten komen. Heeft zij nu ook vacantio of
komt ze maar voor een paar dagen?
K a p e 1 le. „Grasklokje", 't Is te hopen dat
je weer mee mag met het schoolreisje, jullie
gaan nu zoo'n groote tocht maken, 't Lijkt
me ook wel lastig om een goede naam te
kiezen. 'kBen al benieuwd welke het zal
worden.
Breskens. „Zonnestraaltje". Eigenlijk
had ik deze week ook nog een briefje van je
moeten hebben. Ben je met Pinkster nog in
Goes geweest, of toch maar thuis gebleven?
Rilland. „Vinkje". Heerlijk, dat je over
gegaan bent. Het was anders een teleurstel
ling dat je niet uit kon. Pas maar op, dat je
van de zomer ook niet verkouden wordt.
Serooskerke. „Blauwoog". Wat jam
mer zeg, dat je nu de raadsels niet op hebt
kunnen lossen, 'tls ook wel lastig als de
krant zoo gauw weg moet. Het zendings-
feest bij jullie is dus niet in het water ge
vallen. „Maurits". Heeft je neefje zoo lang
vacantie of is hij al van school af? 't Zal voor
jou wel stil zijn als hij weer weg is. Leuk dat
hij de vossen oojc heeft gezien. „Winter-
koninginnetje". Het is in ieder geval beter
zoo, dan dat je het prijsraadsel had verge
ten. Jullie hebt misschien van de zomer wel
wat langer vacantie dan op andere plaatsen.
Souburg. „Melkmeisje". We hebben er
geen bepaalde leeftijd voor vastgesteld, maar
als jij dat zusje van 13 jaar bedoeld, zij kan
nog wel mee doen hoor. Zet je in 't vervolg
je naam onder den brief en op de enveloppe?
Nieuwdorp. „Rakkertje". Gelukkig dat
je er toch nog om dacht, maar vond je het
niet vervelend om toen ineens naar binnen
te gaan? De meeste scholen hebben nu niet
zoo lang vacantie, dat komt van de zomer
nog wel. „Zonnebloempje". Ik denk dat er
wel meer zijn die dat willen. Maar goed op
passen dat je niet hoeft school te blijven,
dan kun je nog veel van 't mooie weer ge
nieten. „Vadershelper". Dat gebeurt niet
fj*inf|-iii i