r
s
s
J*!*"*?*
G 0 <0°
Wind en Water.
11). e-
I
8
'W
II
s!È.5S|§'
Zaterdag 21 Mei 1932
46e
Jaar
gang
No. 156
Voor den Zondag
Om uit te helpen.
Komt herwaarts tot Mij.
Letterkundige Kroniek
Over Wilma en haar werk.
5
O
P>
O\JJ
- -So® g 2-^
p. g> w
P
A
r*
-si
X
IP-
CD
CO
CO
CO
<i
H IB
c* tL to
S- g OS
ISO
ID
•sj
X
CO
Cb
"To
CO
CO
•J
g
CO
CD
K>
O
raak dat jou briefje het tweede komt, maar
nu was het gelukkig niet om het raadsel.
Groede. „Balroosje" en „De kleine
Molenaar". Het trof maar goed dat groot
vader zoo dicht bij woonde. Echt jammer
hoor, dat alles in het water viel. De andere
dagen zijn toch nog goed geweest.
Arnemuiden. „Haasje." "Wat was jij
ijverig om zoo meteen van de reis aan het
schrijven te gaan. Waar zijn jullie naar
toe geweest? Dat heb je er niet bijgezet.
Lewedorp. „Zeemeeuw". En zijn jullie
nog met de auto meegeweest? 'k Hoop maar
van wel, want zoo iets is altijd gezellig. Pret
tig dat ze het hoekje allemaal zoo mooi
vinden. Nu maar weer goed je best doen
tot een volgende keer.
Hilversum. „Primula". Het trof mooi
dat het boekje juist op je verjaardag kwam.
Je hebt je fiets meteen goed ingewijd. Die
tocht heb ik ook wel eens gemaakt, maar 't
is al een heel poosje geleden.
Goes. „Roosje". Het is dus een prettige
tocht geworden; nu dat is ook geen wonder.
Je hebt weer heel wat gezien. Echt interes
sant hé, al die historische dingen. Werd je
niet duizelig toen jullie zoo hoog waren?
„Zwartkopje". Nog hartelijk gefeliciteerd
met Vader's verjaardag, 't Staat echt fees
telijk als er zooveel bloemen zijn. Ga je nu
weer geregeld schrijven? „Clematis". Jam
mer dat het telkens begon te regenen. Had
den jullie een dichte auto. Ik ben ook uit
geweest, maar daar was het prachtig weer.
„Karekiet." Nog al een jarige; nu, jij ook
mijn hartelijke gelukwenschen. Wat een
prachtige cadeaux zeg, je hoeft je nu voor-
loopig niet te vervelen. „Duinroosje". Beter
laat dan nooit, maar je briefje was toch nog
op tijd. Ben je heelemaal niet uit geweest
in de vacantie? „Crocusje." Jullie troffen
het wel, dat er juist een vliegmachine kwam,
zoo iets is altijd een meevallertje hé. Had
je geen zin om een tochtje mee te maken?
„Vergeet mij niet". Zoo, jij ook weer op 't
appèl? Dat is prettig hoor. Ben je van de
week nog uitgegaan? 't Was anders prachtig
weer om vacantie te hebben. „Reseda." Dus
Üj gaat ons ook verlaten. Ik kan best begrij
pen, dat het te druk wordt, 't Volgend jaar
moet je ook zeker al eindexamen doen. Pret
tig dat je ons niet zult vergeten; wij jou ook
niet hoor.
Koudekerk e. „Paaschlelie". Het
briefje dat ik hier van jou heb is nog van
twee weken geleden. Je moet nu maar één
week overslaan en dan na het prijsraadsel
schrijven. Dan kun je meteen de oplossing
van het raadsel van 14 Mei er bij doen.
Hier volgen de raadsels.
I. Voor de grooteren:
Mijn geheel bestaat uit 34 lettera.
Een 13, 34, 25, 10, 17 is een visch.
Een 28, 24, 30, 2, 32 is een kleedingstuk.
De 1, 15, 23, 11, verandert elk oogenblik.
6, 5, 14, is een verkorte meisjesnaam.
12, 25, 4, 27, 20, 28, 16, 29 heeft der
tig dagen.
Een 26, 5, 19, 7, is in huis.
Een 20, 31, 8, 33, 24, is een lengtemaat.
9, 29, 21, 18, 22 is een meisjesnaam.
Een 3, 25, 6 woont in een klooster.
(Ingez. door „Meibloem".)
II. Voor de kleineren:
Ik ben droog, ik ben nat
Ik ben heet, ook wel koud
En mijn kleed is meest zwart
En ook wel blinkend als goud.
Ik bemin de muziek,
Zoowel daags als bij nacht
En des morgens reeds vroeg hoor dan zing ik
reeds zacht
Ik bewoon het paleis,
Maar versmaad niet de hut,
Voor de keuken en koks
Ben 'k steeds tot groot nut.
Hartelijk gegroet van
TANTE DOLLIE.
„En het verveelt mij reeds", hernam de
muzikale Alfonso, terwijl hij de maat van
een denkbeeldig wijsje tikte op 't gevest van
sijn zwaard. „Wij moeten kruitdamp ruiken
w~,
om geen slechte gevolgen van de vochtigheid
van dit vervloekte land te ondervinden." En
weer brak hij in een wilde melodie uit:
„0, dierbaar zonnig Spanje,
Mijn groet van 't Noorsche strand."
O, heerlijk liefdeland,
Uw druiftros, uw oranje.
„Pas op uw laars, groote zanger!" riep de
andere uit. „Bah! wat een afschuwelijken
stank geeft dat leer ai."
„Wat!" riep Alfonso, terwijl hij zijn voet
terugtrok; „moeten wij in ons kamp ook
reeds geroosterd worden? Een ketterver
branding moge de ongeloovigen stichten,
maar ik heb geen lust er de hoofdrol in te
spelen. Onder ons gezegd, Pedro, ik houd
niet van die brandstapels. De soldaat schept
er behagen in de opstandelingen met het
zwaard te bewerken. En zulk een uitspatting
is zelfs even noodig voor een Spanjaard als
stierengevechten voor hem onontbeerlijk zijn;
maar, bij de Heilige maagd, laten wij het
vuur overlaten aan de koks."
„Och, dwaas! houd op met uw gespot. De
bevelen der Heilige Kerk moeten wij opvol
gen maar wij behoeven ons niet aan zulke
wreedheden over te geven."
„Te leven van het zwaard,
Te sterven door het zwaard,
Is 'tlot van den soldaat",
zong die vroolijke Alfonso, tot groot misnoe
gen van zijn zwijgenden makker, die met een
houding van waardigheid opstond en Al
fonso achterliet in gezelschap van de ande
ren, wier levendige humor beter bij de zijne
paste.
Don Pedro had eenigen tijd met groote
passen heen en weer geschreden, toen een
lange magere priester met een zeer ernstig
gezicht hem naderde.
„Is broeder Paola reeds terug, mijn zoon?"
zei hij.
„Neen, heilige vader, hij is nu twee dagen
weg geweest en wij beginnen te vreezen dat
hem iets overkomen is. Deze waterrotten heb
ben een scherpen reuk en kunnen een papist
zelfs ruiken door de meest zondige vermom
ming, die een zoon van de ware kerk ooit ge
waagd heeft aan te trekken; ik bedoel een
van hun eigen zwarte pakken."
„U denkt, dat onze goede broeder in han
den der schurken gevallen is? Dat zou een
lastig geval worden. Valdez rekent op de be
richten, die hij zou brengen."
„Hij is listig en gedurende zijn lang ver
blijf in de stad, heeft hij ijverig de ontevrede
nen uitgezocht en zich van hun vertrouwen
meester gemaakt", hernam Don Pedro.
„Listigheid, mijn zoon, is een noodzakelijk
instrument voor de geloovigen. Broeder
Paola is een ijverig dienaar van onze geze
gende kerk".
„Die niet vreest in haar dienst eigen leven
te wagen. Want het leven van een spion staat
aan vele gevaren bloot, heilige vader, en als
hij gevangen wordt, sterft hij een ellendigen
dood".
„Zij, die waarlijk willen dienen moeten
zich om eigen leven niet bekommeren en
gaan, waar plicht het hun gebiedt. Gehoor
zaamheid, mijn zoon, is de hoogste deugd
van den katholiek. De mannen zijn luid
ruchtig vandaag".
„Dat zijn ze, heilige vader; de ledigheid
verveelt hen en maakt ze praatlustig. Zij zou
den veel liever den vijand aantasten, dan te
wachten tot deze den hongerdood sterft. Die
moerasbewoners hebben zulk een taai leven".
De priester zweeg een oogenblik en stond
somber voor zich uit te staren de duister
nis in.
„Hebt gij bevelen voor morgen ontvangen
mijn zoon?" zei hij ten laatste.
„Ja, heilige vader, er is bevel gekomen,
wanneer wij moeten vertrekken".
Teekenen van misnoegen vertoonden zich
op het ernstige gelaat van den priester. Zijn
wenkbrauwen trokken zich nog meer samen
dan gewoonlijk, en zonder de oogen op te
slaan, zei hij: „Deze tochten staan mij niet
aan
„U hebt toch zeker geen bezwaar de Egyp-
tenaren te berooven, heilige vader? Wij moe
ten toch leven?"
„Leven!" hernam de priester. „Ja zeker,
moeten we leven. Het voedsel, dat wij nomen
van deze ketters kan niet beter gebruikt wor
den dan door de ware kudde er mee te voe
den; maar het is een groote zonde, dat er
alleen maar aardsche dingen geëischt wor
den".
Maar daar weerklonk de stem van den
schildwacht door de avondstilte. Hij riep
blijkbaar iemand aan. Het antwoord werd
echter niet verstaan, want juist hief het vroo-
lijk gezelschap weer in koor aan:
„Mijn gitaar zegt tang, tang
En mijn Lief zingt daarbij".
„Die verwenschte kerels!" bromde Don
Pedro, terwijl juist Don Alfonso het vuur
verliet om zich bij hen te voegen.
Hij stond nauwelijks bij hen of er dook 'n
donker uitziende figuur op. Zijn kleeding,
die van een Hollandschen visscher, was tot
hoog boven de knieën doorweekt met mod
der en water. Zijn vermomming was zoo
volkomen, dat de priester en de beide offi
cieren hem eerst niet herkenden.
Don Alfonso had reeds half zijn zwaard
getrokken, toen de nieuw aangekomene uit
riep: „Niet zoo snel, Alfonso! Wij kunnen
elkaar nog wel anders ontmoeten dan met
uitgetrokken zwaard".
„Broeder Paola!" riep de priester uit.
„Op mijn eer, Paola!" liet de verbaasde
Don Pedro hooren.
Een fijn lachje vertoonde zich op het ge
laat van den pseudo-Hollander.
„Ben ik zoo op en top Hollander gewor
den, dat ik uw valkenoogen zelfs eerst mis
leidde, heilige vader?"
„Waarom zijt gij zoo laat gekomen?"
„Ik was bijna heelemaal niet terug geko
men".
„Wat dan, broeder? Nieuws uit de stad?"
„Het voedsel is er zeer schaarsch, of
schoon Van der Does op de een of andere
wijze omtrent onze bewegingen ingelicht was.
Op denzelfden morgen, dat onze troepen voor
Leiden verschenen, was er nog een lading
visch in de stad gebracht. Maar dat zal de
laatste zijn".
„Slechts enkele uren later en ze zou voor
onze mannen tot een morgenmaal gediend
hebben", viel de priester hem in de rede.
„Dat was onmogelijk, heilige vader; dus
juichte ik zoo hard als geen ander, waardoor
ik het gedaan kreeg, dat de man, die de la
ding visch gebracht had, mij meenam, toen
hij de stad verliet. Ik zal hem gedenken; hij
is een der grootste ketters. Daar ik dacht,
dat het goed kon zijn hem in het oog te hou
den, wendde ik ziekte voor en ging onder in
de boot liggen. Hij moest naar een boerderij
op een kleinen afstand van Leiden. Of hij
papieren bij zich had, kan ik niet zeggen,
want hij was een forsche kerel en in een
worsteling zou ik hem niet gestaan hebben.
Toen wij de boerderij bereikten, zocht hij
den boer alleen te spreken en hij had nau
welijks de boot verlaten of een venijnige
woesteling, een echte zoon des verderfs, na
derde en sprong onmiddellijk in de boot toen
hij mij zag. Met één blik herkende ik hem en
hij herkende mij. Behalve zijn nationale haat
tegen ons geslacht, had ik persoonlijk rijn
diepe wrok verdiend, omdat ik voor onge
veer een jaar een van zijn gezinsleden aan de
inquisitie overgeleverd heb. Ik zag zijn mes
flikkeren, en had de hemel niet genadig in
gegrepen, dan zou mijn stervensuur geslagen
hebben. Terwijl hij in de boot sprong, sprong
ik er uit en rende overal door, om hem maar
uit de handen te blijven. Maar ik bad mij niet
zoo behoeven te haasten. Toen hij uit de
boot sprong, raakte zijn voet achter een ket
ting en hij viel voorover. Ik hoorde wel een
zwaren val, maar waagde het niet om te zien
voor dat ik op eenigen afstand weer in een
sloot terecht kwam. Misschien was hij alleen
maar bedwelmd. Het was mij echter om het
even of hij dood was dan wel levend. Er wa
ren nog meer mannen en het is een wonder
dat ik er goed afgekomen ben. De boer zorgt
blijkbaar voor een geregelde verbinding tus-
schen Leiden en het vijandelijke leger. Zou
nu niet een afdeeling van onze soldaten hem
kunnen opwachten?"
„Gij zijt er zeker van, dat hij tijdingen
moest overbrengen?" vroeg de priester.
(Wordt vervolgd).
-
S5
8
co
00
00
to
00
00
X
to
41—37
52
CO
05
to
co
w
2. 1
CR
CO
00
v
1*0
4*
X
O*
1*0
co
to
to
•Jps»
co
G5
fi 52
p- en
05
X
CD
<1
8
X
1*0
CD
CO
to
to
O
SL
tCD
3s
tv CD
B s
Sb: -
9
*S p pj CC c
S"
D *-i ►-» r+
F c a
b -w t i
O P
c «f
B-3
SO
3 3
ÖNDA<ISBLAD
"Want Ik ben met U, spreekt de
Heere, om U uit te helpen.
Jer. 1:19b.
Ja, dit is een woord voor onzen tijd.
Wat zijn daar niet een menschen, die
neerzitten in moeite.
De zorgen worden steeds grooter, de moei
lijkheden nemen toe.
Straks ritten ze aan alle zijden vast, en
zien geen uitweg meer.
Wat zal er van hen worden, en van hun
gezin, en van hun zaak of bedrijf?
MaarIk ben met U, spreekt de
Heere, om U uit te helpen.
Als de nood op 't hoogste is, is Gods red
dende hand nabij.
Hij geeft met den moeilijken weg, ook de
uitredding weer.
Jeremia is nog maar jong en geheel on
ervaren.
En dan komt de Heere en plaatst hem
midden in het afgodische en goddelooze Je
ruzalem, waar schier niemand meer dacht
aan God en vroeg naar 'sHeeren wil.
Ja, hij wordt door den Heere gesteld „over
de volken en over de koninkrijken, om uit te
rukken en af te breken, en te verderven,
ook om te bouwen en te planten".
Waarheen de Heere hem zal zenden,
daarheen zal hij moeten gaan, en alles wat
de Heere hem gebieden zal, dat zal hij moe
ten spreken.
In het midden van Jeruzalem zal hij het
oude verbondsvolk moeten roepen tot terug
keer tot den Heere, door waarschuwing en
bestraffing, door lokking en door liefde.
A3s een eenig getuige, nu eens als een
boetprediker, dan weer als de brenger van
het Evangelie, zal hij alleen moeten staan
tegenover de valsche profeten, tegenover de
priesters die zich weinig meer bekommeren
om 's Heeren dienst; tegenover de geheele
volksmassa die den weg des verderfs is op
gegaan.
En dan zal Jeremia in de moeiten komen.
Dan zal de nood groot worden.
Dan zal er geen uitkomst meer schijnen
te zijn.
Hij zal moeten zuchten in gevangenschap.
En er zal schier niemand zijn die naar
hem hooren zal, want 'tvolk is te ver afge
weken van zijn God.
Wie, wie zal den profeet dan uitredden?
U kom ik, Heer! mijn zorgen toevertrouwen,
Ik buig het hoofd al weenend aan Uw borst:
Gij hebt beloofd, en daarop wil ik bouwen,
Dat Ge al mijn zorg en al mijn zonde torst.
'k Ben de Uwe, Heer! Ik wenschte dat mijn
leven
Mocht stralen van Uw heilig deugdenbeeld,
Zoo als de zee, door stormen niet gedreven,
De zon weerkaatst die op heur spiegel
speelt!
Ik zou zoo graag U boven alles minnen,
U^ die der ziel of niets of alles zijt!
Fn door 't geloof die wereld overwinnen,
Die ik zoolang, en vruchteloos bestrijd!
Ach, Heer! wanneer zal ik U gansch
behooren,
Verlost in 't eind van 't lichaam dezes
doods,
Daar, waar nooit klacht de hymne meer zal
storen,
En God in 't hart zal wonen eindeloos?
Tot op dien dag, wil Gij mijn moed ver
sterken,
Maak licht Uw last en liefelijk Uw juk!
Een goed begin is de aanvang Uwer werken,
De zaligheid Uw Liefdes meesterstuk!
TEN KATE.
Vrees niet, gij jonge profeet!
Laat de moeilijkheden groot zijn, ver
traag toch niet!
Want gij hebt een uitredder die mach
tig is.
Waar piles en allen tegen u zullen zijn,
en er nergens uitkomst zal wezen, daar zegt
de Heere: „Ik de HEERE, de God des Ver-
bonds, ben met u."
Woord van rijke bemoediging ook voor
onzen tijd.
Woord ook van vaste zekerheid.
Ik ben met U, zegt uw God.
In dat woord klinkt geen „misschien" ons
tegen.
Alle weifeling is hier uitgesloten.
Gods trouw weet nooit van wankelen of
bezwijken.
Zijn trouw is zoo groot, dat Hij om ons
uit te redden, Zijn eigen, lieven Zoon ons
schonk.
Zal Hij ons dan niet alle dingen met Hem
schenken?
Zal Hij ons, die Hij gegrepen heeft door
den dood Zijns Zoons, nu dan weer loslaten?
Immers neen, dat kan niet!
Daarom ook zullen wij voortgaan, en onze
roeping vervullen.
Wij zien niet op menschen en verwach
ten het niet van ons zelf.
Maar wij zien op Hem die zegt: Ik ben
met U, om U uit te helpen.
II.
Onze beschouwingen over deze schrijfster
en haar boeken willen wij thans gaarne
voortzetten met een overzicht van hetgeen
J. Haantjes onder bovenstaanden titel in
een afzonderlijke uitgave publiceerde.
Hij draagt dit, bij de Uitgeversmaatschap
pij Holland verschenen, werkje op aan
„Wilma zelf, uit dankbaarheid voor het vele
dat zij 'hem schonk, door middel van haar
boeken en in persoonlijk gesprek".
Allereerst geeft Haantjes enkele levens-
bizonderheden
Wilma heet eigenlijk Wilma Vermaat Zij
werd den veertienden Mei 1873 te Zetten go-
boren, waar haar vader 1 eeraar was aan
het gymnasium. Hier, in Zetten, groeide ze
op, onder de strenge leiding van een tante,
die na den dood van haar moeder het
huishouden deed.
Het kon niet anders, of het feit, dat Wilma
tot haar zeven-en-twintigste levensjaar te
Zetten woonde, moest wel invloed hebben
op haar geestelijke ontwikkeling. Zetten toch
was de plaats, „waar de schaduwen van
het groote-stadsleven zich samentrokken".
De „duisternissen van het leven" kwamen
hier als vanzelf op haar aan, maar schaden
deed dit haar niet, want ze kwamen niet
„op zelfgekozen willekeurige momenten, als
door het lezen van onreine boeken of den
omgang met vroeg-rijpe vriendinnetjes, maar
ze kwamen, door het leven zelf aangevoerd,
onvervalscht met hun eigen eerlijken, al is
het ook donkeren klank". Bovendien, Zet
ten was niet alleen de plaats waar „de
levensellende en de levensschuld zich op
hoopte", maar ook het oord waar het mede
lijden was met den nood van hen, die dreig
den verloren te gaan. In Zetten, zoo heeft
Wilma het zelf eens gezegd, „leert men, o
wonder, gelooven in het licht en in de
goedheid van de menschen".
Dr Haantjes vertelt dan verder hoe Wilma
door Ds Pierson in aanraking kwam met
de letterkunde. Een groote periode van haar
leven van haar twintigste tot haar drie
ëndertigste jaar was zij ziek. En wie de
lijst van haar werken nagaat, ontdekt, dat
haar oudste boek, „De profundis", eerst ge
publiceerd werd op 35-jarigen leeftijd. Eerst
nadat haar ziekte geweken was, zou haar
talent zich ontplooien.
De titels volgen zich na 1908 dan ook zeer
regelmatig op: in 1910 „Elze"; in 1911
„Macht"; „Achter de Heuvelen" in 1916. Er
was een verblijdende groei: „Het schoone
leven" volgde in 1918; „Die vrijwillig drar
gen" in 1921. Van hetgeen volgde, noemen
wij slechts „Moeder Stieneke" dat in 1926
verscheen en reeds verscheidene malen her
drukt is, en „De lichte nacht", dat van
1929 dateert, om met ,J)e kruisboom" Wil-
ma's nieuwste roman te besluiten.
Er is in het kleine boekje van Haantje*