S S 5 sa 8* Ia§ 3 c |WB a 9 2_ 5' a Voor de jeugd. Wind en Water. 10). -o- Zaterdag 14 Mei 1932 Jaar gang No. 155 Voor den Zondag PINKSTEREN. Letterkundige Kroniek Over Wilma en haar werk. SF" O 8-3 y a "4 H hH 3 10 C V-k 2 O i w rti s rt- - ïn p mJ jr p CD mh g q- S 2. p - ja P n^3 n I# 8 3 p> g* 3 ff n> i e- *r P H-S.O 3 ~o 8 2 m ff (0 7 5 <*5 <3> 52J2& - £-(*) <x> S O" O <B 5 3 2 6 B 2 5 p ts H-». G- G' M cd Ir a HJ p-qs 3 M r <j g?& (fl HH co co 3 ffl 2 O gp t 8 o 3 S. 2 g g crjf VP V) C CL re if, 1 H CJ it m^m m F 8 "O a 1 O3 »ri 3 S3 t 3 «O re r, O. n cl ~®*re ÏT •3" re X O O 3 O 3 ta o _5"B ÖoO 1 oo G5 O CD CO sim® o s O r su- - - M OJ O iji o\ O <D 3 re*" - g-R- laan O* O O Oo Q> (ft <*5- O O vo O s 8 Beate neefjes en nichtjes, Ik - heb zoo het idee, dat er vandaag voor ons hoekje niet al te veel belangstelling zal zijn. Als jullie dit briefje krijgt is de Pinkster- vacantie al begonnen en als het weer dan zoo prachtig is als op 't oogenbiik, dan trekt alles naar buiten. Het is nu ook zoo buitengewoon mooi in de natuur met dit heerlijke lenteweer. Geniet er maar veel van en vergeet niet in de lente van het leven te denken aan Hem, Wiens macht óók in de natuur tot openbaring komt, aan God, den Schepper en Onderhouder van hemel en aarde, Wiens lof gezongen wordt door het werk Zijner handen. Nu, jongelui, een prettige Pinkstervacantie hoor! Hier volgen weer de prijsraadsels. Voor de grooteren: Mijn geheel bestaat uit 52 letters. In Mei gaat alles 13. 16. 43. 51. 20.18. 21. en 9. 25. 11. 2. 52. 38. 34 49. 31. 41. 17. 3. 14. 26. 39. 30. 23. 19. gebruikt men op school. 13. 45. 32. 1. 40. 50. 25. 37. 33. zijn nu nog niet in Moei. De 44. 23. 29. 6. 4. 47. moeten worden ge leerd. 48. 5. 15. 12. 7. 27 groeien in het wild. 10. 8. 36. 46. 28. 24. 39 is een natuurver schijnsel. 22. 35. 20. 42. 51. 39 is rein. 19. 35 is haast voorbij. Voor de kleineren: Mij geheel bestaat uit 31 letters. 17. 15. 2. 9. 18 vinden alle kinderen fijn. Een 25. 5. 21. 23. 17 is een vrucht. 6. 11. 21. 13 heeft veel waarde. De 28. 20. 5. 19. 16. 27 is een dee van den dag. 10. 4. 8. 19. 7. 30 zijn visschen. De 3. 29. 12. 1 is een lichaamsdeel. Niet iedereen draagt een 14. 20. 26. 31. 22. 21. 24 is een ander woord, voor slank. Het was reeds laat en nog was Martin niet uit Leiden terug. Een nieuwe lading zoute risch stond al weer klaar, bijeengebracht door de visschers met hun vrouwen, die van af den vroegen morgen waren bezig geweest. Zij stonden nu te wachten op Martin, ang stig, weinig sprekend, bange vrees in het hart en op het gelaat. Zij konden alleen maar wachten en hopen en menig gebed steeg op naar den hemel troon. Het werd donkerder en donkerder en nog was niets van zijn terugkeer te be speuren. Van tijd tot tijd kwam zijn dochtertje op het strand om te vragen of hij nog niet ge komen was. Zij bleef slechts heel kort en scheen nooit terneergedrukt te worden door wat zij zeiden, hoe ontmoedigend de mede- deelingen ook waren. Dan liep ze even snel als ze gekomen was weer terug naar haar moeder die ziek was. Het was nacht boven de zee en een bleeke cirkel van licht aan de westelijke kim diende slechts om de wolken te maken als een lijk kleed zoo zwart. Daar werd het geluid van een naderende boot gehoord. Het was die van Martin. Een dozijn vlugge handen wer den vlug uitgestoken toortsen gaven licht en heel spoedig lag de boot vastgemeerd. „Wij zijn zeer ongerust over u geweest, vriend", zei een vrouw. ,Dat is de natuur van den mensch", ant woordde Martin kalm. „Ik denk dat het moeilijker is thuis te wachten, dan met groote gevaren te kampen." „Wat moeten deze?" vroeg hij, toen hij bij het licht der flambouwen vaten van allerlei grootte aan het strand opgestapeld zag. Nog een lading gezouten visch, klaar om verscheept te worden", antwoordde Peter. „Wij dachten, dat ge eerder terug gekomen zoudt zijn; maar nu kunnen wij ze wel weer opbergen, want morgen zal het te laat zijn; het is wel jammer, maar er is niets aan te doen". „Morgen, ja dan is het te laat", zeide Mar tin, terwijl hij zijn hand voor het voorhoofd hield. „Wat hield n zoo lang op?" vroeg een vrouw; maar Martin's gedachten waren be zig en hij antwoordde niet. „Antje is wel vijftig maal aan het strand geweest om te zien of gij kwaamt", zei Peter. Martin stond, echter te staren naar de zwarte zee en hoorde het niet. „Uw vrouw heeft een slechten dag door gemaakt", begon de vrouw weer. „Antje heeft als altijd weer haar best gedaan, maar wat kan het kind doen? En ieder heeft het van daag zoo druk gehad in het dorp, dat zelfs geen meisje, laat staan een vrouw, tijd heeft gehad haar leden te wrijven of haar bed op te maken". Martin keek op bij deze woorden. „De Heere wake over haar", zei hij, en vervolgde, terwijl hij zich wendde tot de visschers, die rondom hem stonden: „Willen eenigen helpen de boot te laden?" „De boot ladenl" riepen zij uit, terwijl ze elkaar aanstaarden met verwonderde oogen. „Ja, tegen morgen zal de vijand voor de poorten van Leiden staan en dan is het te laat". „Waarom zullen wij dan zoo gek zijn de booten te laden?" wierp Peter tegen. „Wij doen veel beter de vaten onder dak te bren gen; vroeg of laat zullen ze wel noodig zijn". „Dat zullen ze", hernam Martin kalm, „maar in de stad en niet daarbuiten. Levens middelen zijn zeer sehaarsch in Leiden, dus vrienden „Ge meent toch niet, dat ge het vannacht wilt wagenl" riep Peter. „Ja, dat meen ik", was het antwoord. Me- nigen stormachtigen nacht heb ik op de zee gezwalkt en de Heere heeft mij bewaard. Zal ik nu vreezen om mijn landgenooten, die lij den om Zijns Naams wil, te helpen?" „Het is gekkenwerk er aan te denken", zei Peter. Maar Martin was reeds aan het werk ge gaan. „De maan komt spoedig op", zeide hij, „dan is het kanaal helder. Indien ik niet terug kan komen, des Heeren wil geschiede". Terwijl hij deze woorden sprak, bukte hij zich om een vaatje op te neinen; en op het zelfde oogenbiik sloegen Antje'a armen zich om zijn hals. „Ja, lieve vader", zeide zij, „nu en altijd! Wat heeft u zoo lang opgehouden? Moeder is heel bedroefd om u geweest; haar pijn was zoo hevig, dat zij zelfs niet kon aanhooren, dat ik uit den Bijbel las en zij was God bijna vergeten, tot ik den drie-en-twintigsten psalm voor haar fluisterde". „Arme moeder!" hernam Martin, terwijl hij het kind teeder omarmde. Toen hield hij haar op een armlengte van zich en keek haar aan met zulk een ernstig gezicht, dat hij haar heelemaal verschrikte; zij had hem nog nooit zoo bedroefd gezien. „Wat scheelt er aan, vader? zijt gij ziek?" „Neen, mijn kind, ik ben gezond; maar Antje, mocht het zijn, dat ik niet meer terug kom, zul je dan kunnen zeggen, wat God doet is welgedaan; zul je probeeren moeder dat ook te leeren zoggen, ja?" „Alles wat Hij doet, is goed", hernam zij zacht. „Maar wat bedoelt u, vader?" „Antje, deze vaten moeten vannacht in Leiden zijn. Er is gevaar kind; het Spaan- sche leger nadert snel, morgen zal het voor de stad liggen. Wat zeg je nu, moet vader gaan?" „O vader", was het eenige antwoord, ter wijl ze beide haar handjes aan den boord van zijn buis vastklemde. „De Heere is mijn licht en mijn heil; wien zoude ik vreezen? De Heere is mijn levens kracht; voor wien zoude ik vervaard zijn?" zeide hij zacht. God heeft mij dikwijls gered uit de gevaren der zee, klein meiske, en kan Hij mij ook niet redden van het zwaard van deze wreede menschen? Zal ik terugschrik ken voor het werk, dat Hij mij opgelegd heeft? Zou mijn Antje willen, dat haar vader dat deed? Het kaji zijn, dat ik veilig terug kom; maar mocht ik in hun handen vallen" zijn stem trilde, terwijl hij sprak „dan zal ik niet de eerste zijn, die zijn leven verliest voor zijn vaderland, en God zal allo tranen van uwe oogen afwisschen; de God der weezen zal uw God zijn. Wat zeg je Antje: moet ik blijven?" Het meisje richtte haar hoofdje op bij deze vreemde vraag, en keek in zijn oogen. Een vreemd licht flikkerde op in het hare, maar zij toonde geen aarzeling. „Neen vader!" riep zij, „uw hart klopt voor uw land en uit uw oogen spreekt geloof. De Heere zal uw schild en helper zijn; Hij zal u bewaren. Wil vader een vriendelijk woord voor moeder zeggen en mij kussen? De Heere Zelf zal met vader zijn". Spoedig waren allen aan het strand druk in de weer. Iedereen pakte met ijver aan en zij, die een oogenbiik te voren nog lui tegen de booten leunden of nietsdoend heen en weer slenterden, waren nu, zonder uitzondering aan het werk. Dezen rolden vaten aan, ge nen droegen ze op hunne schouders, terwijl anderen ze in de boot stapelden. Hun losse- helderkleurige kleedingstukken verhoogden in niet geringe mate het schilderachtige van het tooneeL Het flikkerende licht der toort sen, immer wijkend voor de zeewind, wierp van de voorwerpen levendige steeds wisselen de schaduwbeelden op het strand; naast el- ken man liep zijn schaduw mee, als een dwergje, nadoende de bewegingen van den reus. Nu stonden de Leidenaars dan weer voor de ellende, in bange beklemming. De Spaan- sche troepen hadden de stad ingesloten en alle verkeer met de buitenwereld was onmo gelijk. Thans, maar te laat, erkenden zij hun dwaasheid, dat zij alle onnutte personen niet weggezonden hadden en 't speet hen, dat zij niet beter van levensmiddelen voorzien wa ren. Het was zoowel onmogelijk de stad te verlaten als er levensmiddelen in te brengen, want Generaal Valdez, die de leiding bij het beleg had, had zich gehaast de stad met een rij van forten te omringen, die, doordat ze steeds met elkaar in verbinding stonden, al les keerden. Indien Valdez Leiden met ge weld aangetast had, zou hij spoedig van de stad meester geweest zijn; maar hij besloot de minder snelle methode van uithongering toe te passen en bouwde daarom niet minder dan zestig forten om Leiden, die de soldaten in staat stelden om de wacht te houden over de stad en meteen om schatting te heffen van de bewoners der omliggende dorpen, schat ting in den vorm van levensmiddelen en fou- rage voor zichzelf en voor hunne paarden. Ofschoon de soldaten voortdurend de om wonende boeren en molenaars bezochten en in de wreede wijze waarop zij zich tegenover hen gedroegen eenige vergoeding vonden voor het missen der opwinding van den oor log, begonnen zij toch reeds te verlangen naar den tijd waarop zij rich zouden kunnen verrijken met de schatten der uitgehongerde burgers. Voor de Spanjaarden was meestal gods dienstijver het voorwendsel voor hun gru welen. Waar zij op verzet stuitten, dat spreekt vanzelf, namen zij wat zij wenschten met geweld. Gaven de verschrikte boeren echter alles wat zij eischten, dan werd de beschuldiging van ketterij de grond waarop wreedheden en doodslag geoorloofd waren. Bloedsporen lieten zij dan ook bijna overal achter. Op een schoonen avond had een afdeeling lichte ruiterij zich om het kampvuur gevlijd. Hun paarden deden rich,in een weiland te goed aan het malsche gras en een groot aan tal koeien, weggedreven van haar eigenaars, graasden er naast, onbewust dat vreemden, vijanden van het land, nu haar meesters waren. „Een gemakkelijke tijd hier, Alfonso", zei een donker, zwijgzaam uitziend, jong offi cier. „Ja, dat is het!" riep de aangesprokene uit, terwijl hij zijn vroolijk liedje afbrak; on middellijk begon hij echter weer: „Mijn gitaar zegt tang, tang, En mijn Lief zingt daarbij." De anderen stemden mee in, behalve de eerste spreker, die teruggevallen was in zijn somber stilzwijgen. „Het is mij om 't even hoe lang het duurt, nu het zomer is", begon hij na een poosje weer. (Wordt vervolgd). „En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest." Hand. 2:4a Hot laatste feest in de rij onzer Christe lijke feesten is als het ware de schoone sluitsteen aan het gebouw van al Gods won derwerken en gunstbewijzen in den weg van Christus' vernedering en verhooging ons ge toond. Op Goeden Vrijdag gedenken wij aan Zijn volbracht werk, op Paschen aan Zijn ver zegeld werk en op Pinkster wordt het een toegepast werk, dat door den Geest het eigendom wordt van het hart des menschen. Pinksterfeest maakt geestelijke menschen, die weten de dingen, die ons van God ge schonken zijn. Nu wordt het eerst recht harte werk, een ervaring van een geeste lijken rijdom, die ons troost in de smart van ons leven en bij het werk onzer handen. Zie het aan de menschen te Jerusalem! Wat is toch het buitengewone op dat feest, daar gevierd? Die teekenen? Of de uitwerking ervan, het spreken in vreemde talen? Neen dit, dat zij allen vervuld werden met den Hei ligen Geeest. Dat is het bijzondere op den Pinksterdag. Dat was een ommekeer, zoo geweldig groot. Zij werden vervuld. Gelijk de tijd was vervuld, en het huis werd vervuld, zoo werd ook hun hart ver vuld van den Geest. Heerlijk dat Pinksterfeest! Als dat komt, dan komt het met een volheid; als die Geest het hart vermeestert, dan leeft het geheel uit de waarheid der geestelijke werkelijkheid. 'tGaat als met een stroom, die zich uit stort over de velden en vruchtbaarheid geeft aan al wat er leeft. En 't is de heerlijke ver levendiging van de regenstroomen, die het dorre aardrijk herscheppen in welige land- douwen en kleur en geur geven aan het ge laat en het leven der schepping. Dan is het Pinkster in de natuur. Maar Pinkster in de genade is het, als Gods geestesstroomen zich openbaren aan dorre, zuchtende zondaarsharten, en de vol heid Gods zich ontlast in de ledigheid onzer ellende en Zijne Zaligheid verheerlijkt wordt in onze rampzaligheid, en Zijn leven in on zen dood. Dan gaat de gaarde onzer harten leven en opleven, uitspruiten en bloeien. Dan bloeit en geurt het alles van enkel leven. Dat is het buitengewone in het Pinkster feest, dat een mensch komt in een toestand van zielsverrukking en blijde erkentenis van Gods genade, dat het een feest wordt van binnen van enkel liefde en z^gen, en de neer gebogen ziel wordt opgevoerd in hemelsche verrukking en zegenrijke aanbidding, vol van lof over en rijk van genade door den Zege naar die Zijn gunst openbaarde. Pinksterzang. Kom, kom, o driemaal Heiige Geest. Ei, zegen dit ons Pinksterfeest I Kom, Tortelduif van 's hemels dak, En breng ons den olijventak. Vertrooster breng ons Christus' vree, En neem in ons geweten stee 0 Geest, maak onzen geest gewis, Dat God ons aller Vader is. God's Vinger, Die het steenen hert, Vermorzelt, dat het weeker werd, En Christus' wet, die eeuwig blijft, In ons gemoed en zinnen schrijft. 0 Gij, Die onbegrijpelijk rijt, Die 'thart tot Uwen Tempel wijdt, Die onze inwendigheid herschept En lust bij ons te wonen hebt. Kom Hemeldauw, en overstort 't Gemoed, onvruchtbaar en verdord. 0, stroom des levens, o Fontein, Bevochtig ons en maak ons rein. Kom Godlijk vuur, en steek voortaan Ons koude ziel met ijver aan, Kom, Heilig Vuur, verteer, verslind Al wat in ons nog 'tvleesch bemint —1 Gij, Wind des Heeren, leid toch mee Der zielen schip in 's werelds zee Opdat ze, vrij van klip en strand, Bereiken 't eeuwig vaderland. VONDEL. Zij werden vervuld van den Heiligen Geest. Pinkster is het feest van de Geestes- volheid. O, dat Gods kinderen het heden zoo ver staan 1 Vaak rijn ze zoo arm in geestelijke schatten, zoo leeg van de ware levensvol heid, zoo overladen van al wat niet troost, en niet sterkt, niet opheft en krachtig maakt. Laat het nu nog eens Pinkster zijn! Laat de Geesteswind waaien, de Geestes stroom vloeien, de Geestesvolheid vervullen, opdat de atmospheer der ziel wordt gezuiverd en 't hart ruim en blij ademt in de reine ge nieting van Gods heilige gemeenschap, en zich verlustigt in zijn werk, trouw en genade. Vol van den Geest, dat moet het zijn. Dan zijn we ook vol van geloof,, en weten we: God zal 't maken. Dan zijn we ook vol van kracht, en alzoo toegerust voor levensstrijd en levenstaak. Dan zijn we ook vol van moed. Geen berg is te hoog, geen vallei is te diep; met God kan het altijd. Dan zijn we ook vol van liefde. Die Geest maakt warme, liefdevolle harten die Jezus beminnen en blaken van liefde voor Zijn Naam, Zijn eer, Zijn dienst en rijk. Vol van den Geest, opdat we als levend- gemaakte, bevestigde Christenen getuigen; „Jezus den Heero te zijn, door den Heiligon Geest." L Over Wilma en haar werk te kunnen spro ken is om meer dan één reden een oorzaak van vreugde. Wie het terrein der christelijke letteren meer dan zijn oppervlakkige belangstelling schenkt, weet wat deze schrijfster en baar boeken beteekenen. Herhaalde malen hebben wij bij de verschijning van een nieuwen ro man, in deze rubriek de aandacht kunnen vestigen op de bijzondere eigenschappen die het kenmerk vormen van Wilma's proza; eigenschappen, die veelal onze sterke bewon dering wekten. Deze kenmerken zijn er vele of weinige? Mag inderdaad van „een eigen stempel" gen sproken worden? Menig lezer zal, in rijn beantwoording van deze vragen, spreken over het onwezenlijke, het onnatuurlijke, dat hij meent te ontdek ken, het naar zijn meening niet echte, het vage op meer dan één punt. Is er niet een gebrek aan „werkelijkheid® in deze boeken? zoo vraagt men dikwijls. Juist bij het beantwoorden van deze vraag dient men duidelijk te onderscheiden. En dan moeten we allereerst hierop het antwoord zoeken: Ia „werkelijkheid" alléén de waar heid zoo als wij haar zien? Is er een gebrek, een gemis, een tekort, als de waarheid ja zeker, die zelfde waarheid! op een andere wijze naar voren gebracht wordt, uit een anderen gezichtshoek wordt bezien, als wij deden? Kan er bij de schrijfster niet zijn een in sterke mate nadruk leggen op iets, dat ter nauwernood onze aandacht trok? En voorts: is het niet mogelijk, dat zij slechts schuchter en aarzelend verborgen drijfveeren, nooit geopenbaarde geheimen en nooden aan roert en tot het licht draagt? Het „vage", dat sommigen moenen te ontdekken, kan hie# wellicht zijn verklaring vinden, al heeft het stellig niet altijd een verklaring noodig. Want zóó als de schrijfster menschen en dingen zag afzonderlijk, en tevens in organisch verband 1 zóó brengt zij die tot den lezer, naar de mate van haar kunnen, op een wijze die haar bevredigt voor zoover dit mogelijk is. Dat alles kan werkelijkheid rijn, voÜO werkelijkheid, óók al is er naar sommige# inricht juist een telkens terugkeerend gebrek aan die werkelijkheid. Als wij maar toestem men willen, dat het door de schrijfster ingo- nomen standpunt zijn waarde heeft, dat zij „werkelijkheid" geeft zóó als zij die zag, dat er een vaste overtuiging is die wij eerbiedi gen moeten. Eet is stellig het goed recht van elbon auteur, eenzijdig te zijn. Maar daaruit volgt in dit ver&nd dan ook, da. wij bij het werk van Wilma geen maatstaf mogen aanleggen, die buiten ded aard van dat werk ligt. Wij willen met dit alles allerminst zog gen, dat er nooit een tekort aan werkelijk-3

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 7