rrf
r
IT'
I
I
as.
*-B
Sxrrrrrsr
I.S.S-4
Zaterdag 7 Mei 1932
46e
«laar
gang
No. 154
Voor den Zondag
Letterkundige Kroniek
3
g.
Cq
A-
o> 1,1-00
,o<W ®,m
B.? P ^k5
S. p
ta co g
d? f
P ISO
CT3 CO
bT]
/Tl I. J„
CO
oo y
B
O
to N> I-. M-ta I-. to
TxTrrrr."
H.cotsD>hu3iNat>oo3iatciH--^MM-tspii
5T Sj <0
B 3-P
2 B
g-a
S>
g-l
g 3
p-
a> yi
CO K». CO »-»■ »-»■ >-*■
xTtrrrixr
H^OOCWrfs* CO to
B
S^cc
B® r
2-S "i
:-p as i
8 g- Óq
A® q
P-
t»r CD
5 M IK-
B.5-
rtr oo
I
t»q
B T S"
gegaan zijn. De rapporten waren dus ook
goed. Hoe is het M., alweer naar school?
Kapelle. „Blondje". Ja hoor, jij mag
voortaan met de kleintjes meedoen. Jij bent
dus ook naar het feest van den meester ge
weest. Fijn zeg, dat je dat kindje in de kerk
mocht brengen. „Grasklokje". Prettig voor
je, dat je voorloopig toch nog op school blijft.
En ga je dan in Goes naar de Vakschool?
Het raadsel was toch goed, al heeft het dan
ook veel moeite gekost.
Lcwedorp. „Zeemeeuw". En is het
boekje er al! Ik geloof wél dat je het mooi
zult vinden. Zijn jullie Donderdag nog uit
geweest, of vond je het te koud?
Nieuwdorp. „Juffertje". Van mij mag
je zusje wel mee doen, er zijn er wel meer
die zoo jong zijn als zij. En anders kan ze
misschien heter tot na de vacantie wachten,
we beginnen dan toch allemaal weer op
nieuw. „Vadershelper". 't "Was maar goed
dat je nog wat tijd had, je hebt nu tenminste
het raadsel nog kunnen sturen. Nu hoef je
niet te schrijven voor over veertien dagen.
Bresfcens. „Zonnestraaltje". En is het
andere boekje beter naar je zin, ik hoop
maar, dat je dat nog niet hebt. Hoe bevalt
het je thuis, al flink helpen schoonmaken?
Hier volgen de raadsels.
I. Voor de grooteren.
Mijn le is in ellende, niet in vreugd.
Mijn 2e is niet in kwaad, maar wel in
deugd.
Mijn Be is in krom, maar niet in recht.
Mijn 4e is in b a a s, maar niet in knecht.
Mijn 5e is niet indroog, maar wel in n a t.
Mijn 6e is wel in strand, maar niet in
bad.
Mijn 7e is in vreugde, niet in haat.
Mijn 8e is in vroeg, maar niet in laat.
Mijn 9e is wel in traag, maar niet in
gauw.
Mijn 10e is wel in p aa r s, maar niet in
blauw.
Mijn geheel is een plaats in Zuid-Hol
land.
Ingezonden door „Wilde Wingerd".
II. Voor de kleineren:
Mijn eerste is in maan maar niet in zon,
Mijn tweede in waterval maar niet in
bron.
Mijn derde in 1 a n g maar niet in kort,
Mijn vierde in schotel maar niet in
bord.
Mijn vijfde in acht maar niet in drie,
Mijn zesde in scheen maar niet in knie.
Mijn zevende in hakken maar niet in
zolen,
Mijn achtste in vinden maar niet in
dolen.
Mijn geheel is een profeet uit het O. T.
Ingezonden door „Grasklokje".
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
Wind en Water.
9) -o-
„Bid en gij zult ontvangen", hernam Elsje;
'hier werd zij plotseling gestoord door den
hoefslag van een paard. Zij keek uit het
venster en het bleek niemand anders te zijn,
dan Jan van Oldenzaal zelf.
Beiden haastten zich hem tegemoet. Hij
had nauwelijks het plein bereikt of Rosa had
het paard reeds hij den toom en begon het
te kloppen, -want zij zag niet dadelijk, dat het
hun eigen paard niet was.
„Maar Jan, dit is de oude bruine niet;
waar hebt gij die gelaten?"
„In de handen van een troep Spaansche
soldaten," hernam Jan. „Het viel mij we]
zwaar, ze achter te laten, maar 'het kon niet
anders."
„Dus ge zijt in groot gevaar geweest, Jan!"
liep Elsje; en de blos, die zijn komst op haar
vrangen gebracht had, verdween. „Mijn ge
beden voor u werden verhoord; Goddank, ge
zijt veilig!"
„Ja, lieveling," zeide hij, terwijl hij haar
teeder omarmde. „Dank God voor Zijn wel
daden aan mij bewezen!"
„O, Jan", zei Elsje, „ge moet niet langer
zoo het land doortrekken. Vecht in het leger
als ge wilt, maar laat het verkennen aan hen
over, die vrouw noch kind hebben."
„Kom, laat mij mijn jongen zien," zei Jan
vroolijk; „heeft hij al tanden gekregen, kan
hij reeds loopen, heeft hij al geleerd vader
te zeggen, terwijl ik weg was?"
„Het is immers maar drie dagen geleden,
dat ge weggegaan zijt," zei Rosa.
„Het schijnt wel een eeuw. Waar is moe
der?"
„Zij is nog niet wakker, voorzoover ik
weet," hernam Rosa. „Kom en laat ons haar
wekken." En zij trad het huis binnen, gevolgd
door Elsje en Jan.
De terugkomst van Jan van Oldenzaal was
reeds spoedig door geheel Leiden bekend. De
werklieden, die hun bezigheden in de vroegte
begonnen, hadden hem de stad zien inrijden
en hadden het nieuws snel onder de andere
burgers verspreid.
Opgewonden groepjes menschen zwierven
den geheelen dag door de stad en hoopten
zich tegen den avond in de Breedstraat, op.
Vreemdelingen worstelden met wanhopige
beslistheid om eetwaren: zij drongen en
draafden en dreigden en schreeuwden als
woestelingen. Van het eene eind van de straat
tot het andere was het al verwarring, vrucht
van de ontevredenheid der menschen.
Plotseling ging er een schok door de woe
lende menschenzee; enkele woorden gingen
van mond tot mond de heele straat door en
in een oogenblik was het gegons verstomd,
als door tooverkracht. Een ieders oog richtte
zich naar het eind van de straat, waar men
een troep soldaten zag naderen. De scheme
ring maakte het onmogelijk hun uniformen
te onderscheiden. Een onderdrukte alarm
kreet steeg op uit de menigte.
Het bleek een afdeeling Hollandsche mili
tairen te zijn, die snel naderde, voorafgegaan
door een groot vaandel, waarop duidelijk
zichtbaar het wapen der stad (twee gekruiste
sleutels).
Bij het stadhuis aangekomen hielden zij
enkele minuten halt om met Peter van der
Werf, den burgemeester, te spreken. Toen
zette de stoet zich weer in beweging, door do
menigte die gedwee ruimte maakte en zich
aan de beide zijden schaarde.
„Staan de Spanjaarden dan werkelijk voor
de poorten?" vroeg een jonge man.
„Morgen zullen zij er zijn, als wij ze met
ons kruid en lood niet op een afstand kun
nen houden", antwoordde Martin, die langs
het kanaal met een leege schuit terugkeerde,
waarin hij een lading visch gebracht had.
„Als dat waar is, wat doen wij onzen tijd
hier dan in ledigheid door te brengen?" riep
een stem. „Te wapen, medeburgers! laten wij
ons leven opofferen voor Leiden en de vrij
heid!"
„Te wapen! te wapen!" herhaalden vele
stemmen; „voor huis en haard."
„En voor ons geloof", vulde de oude pre
dikant aan.
„Ja bovenal voor ons geloof", zei Martin.
„Wat zouden onze huizen zonder dat geloof
zijn? Wat een voorrecht is het dagelijks den
Heere te kunnen dienen en zijn kinderen bij
het Woord Gods te kunnen opvoeden."
„In het huis des rechtvaardigen wonen ge
rechtigheid en vrede; de Heere is zijn deel in
eeuwigheid", hernam weer de predikant.
„Daar zal weinig vrede zijn, wanneer de
pot leeg is!" schreeuwde vrouw van Goor
met haar scherpe stem.
Haar verweerde gelaatstrekken vertoon
den, indien mogelijk, nog vuiler en gemeener
uitdrukking dan ooit.
„Predik over het vasten", bromde zij; „ge
duld is een slecht recept voor den hongerlij
der. Vraag iedere moeder 'hier of zij 't kan
aanzien, dat haar kleinen gebrek lijden."
Een algemeen gemor, ten teeken van in
stemming, steeg op onder de omstanders.
Juist passeerde de burgemeester. Hij bleef
staan en sprak het volk met deze woorden
aan: „Wie wenscht, dat de kleinen honger
of pijn lijden, als dit hun kan worden be
spaard? Indien alle kinderen en zieken dade
lijk weggezonden waren, zooals Van der Does
bevolen heeft, dan zou onze last veel lichter
zijn; maar nu zij bij ons zijn. zullen wij ons
best doen, hen voor lijden te bewaren; ik ben
er zeker van, dat hier niemand is, die niet
gaarne de helft van het zijne aan zijn kin
deren geeft, indien het noodig is. De vrijheid
wenkt ons; wij moeten ze trachten te grijpen
of ze voor altijd zien verdwijnen en ik doe
een beroep op u, medeburgers, om mij een
drachtig te helpen in dit goede werk."
„Dat zullen wij, dat zullen wijl" riepen ver
scheiden monden en de woorden werden
door den een na den ander overgenomen, tot
dat de straat er van weergalmde. Peter van
der Werf had volledig elk sluimerend mis
noegen onder de burgers gesmoord en zelfs
in hem die het minst gevoelde voor zijn
land was een edeler plichtsbesef wakker ge
roepen. Hun rechten, neen meer, him vrij
heid van geweten stond op het spel en hoog
zwol op de geestdrift van het fiere volk, nu
die vrijheid hun ontwrongen zou worden.
Besloten waren zij zich niets van hun kost
bar© voorrechten te laten ontrooven. Nauwe
lijks was de burgemeester echter verdwenen
en hadden do burgers van aanzien zich in
hun huizen teruggetrokken of de vreemdelin
gen uit bijna alle oorden van Europa begon
nen weer uiting te geven aan hun gevoelen
en trachtten uit te maken, op wie zij rekenen
konden.
Maar het werd laat, en ofschoon bijna alle
Leidenaars uitgegaan waren om nieuws te
hooren, liepen de straten nu weer snel leeg.
Vrouw van Goor stond nog te midden van
eenige ruwe mannen met woeste gezichten,
die geheimzinnig fluisterden en veelbeteeke-
nende gebaren maakten.
„Er is nog geen haast, Moeder Goor", zei
een van hen, terwijl hij zijn stem meer dan te
voren inhield, „zoolang er nog wat uitge
deeld wordt, gaan wij mee om ons deel."
„Maar gij zijt er wel zeker van, dat uw
meester even goed is als zijn woord?" vroeg
het oude wijf met een wantrouwenden blik.
„Wees maar gerust, moeder, de pater zal
uw diensten niet vergeten, mits gij openlijk
herroept en u aan de straffen onderwerpt,
die hij u zal opleggen.
„Hij zal geen reden hebben om over mij te
klagen", hernam zij, terwijl ze een kruis
sloeg.
De man lachte.
„Ik zie, dat ge een van de dwazen zijt", -
zeide hij; maar betoon u ijverig! Alleen als
ge u nuttig maakt, zijt ge vergeving waard."
„Laat dat maar aan mij over", en ze
vervolgde, terwijl ze zich hield alsof ze de
jonge mannen, die dichtbij waren blijven
staan, niet zag: „Ik had een vreemden droom
vannacht. Ik droomde, dat de tegenwoordige
Spaansche landvoogd mij naar den Hertog
van Alva zond om zijn hoed en bril te
leenen.
„Nu", vroeg een der mannen ongeduldig,
„was dat alles?"
„Ja, dat was alles", hernam zij, ik zag den
Hertog zoo duidelijk mogelijk met zijn bril
op zijn neus, en toen ontwaakte ik."
„Ga naar bed, mijn goede vrouw", stoorde
haar een der jonge mannen, die nog steeds
zwijgend stonden te luisteren; „droom dat ge
een bril naar Valdez brengt en zeg hem, dat
indien hij naar Leiden komt om de tien
de penning, hij zijn neus ver genoeg moet
vooruitsteken zoodat wij die tusschen de
poort kunnen afknijpen."
De grap lokte een algemeen gelach uit.
„De belasting zal niet veel opbrengen;
er kan weinig verkocht worden, wanneer er
niets te Loop is", gaf vrouw Van Goor terug
met een verborgen grijnslach terwijl zij weg-
hinkte.
Haar vertrek gaf den verraders aanleiding
uiteen te gaan.
Eén voor één dropen ze af, binnensmonds
vloekend en mompelend.
„Ik heb nog nooit zooveel menschen, die
zoo zwart van binnen zijn, bij elkaar gezien,
Hans Wijck", zei een der jonge mannen, zoo
dra zij uit het gehoor waren.
„Welk misdrijf willen ze uitvoeren?" vroeg
een ander.
„Zij willen ons verraden, naar de woorden,
die zij zich ontvallen lieten", antwoordde de
eerste spreker.
„Verraden, ongetwijfeld, Piet, maar op
welke wijze?" zei Hans Wijck.
„Als ik mij niet vergis, is dat oude wijf
een van de voornaamste samenzweerders",
hernam de als Piet aangesprokene; „ik meen,
dat ik haar hoorde spreken van den pater;
dat zal een Spaansch priester zijn, haar
biechtvader waarschijnlijk. Als zij een afval
lige en een verrader is, verdient zij opgehan
gen te worden in haar eigen deur."
„Laten wij Van der Werf dit alles spoedig
mededeelen", zei Hans Wijck, en reeds richt
ten zij hun schreden naar het stadhuis.
ÖNDA<I i BLAD
Jagende naar het wit.
Maar één ding doe ik, vergetende
hetgene achter is, en strekkende mij
tot hetgene voor is, jaag ik naar het
wit, tot den prijs der roeping Gods,
die van boven is, in Christus Jezus.
Philipp. 3: 14.
In tegenstelling met het beeldrijke onder
wijs van den Heiland, die meestal door ge
lijkenissen sprak, vinden we bij den apostel
Paulus doorgaans den redeneertrant en het
betoog. Maar dit neemt niet weg dat we toch
ook bij Paülus meermalen in zijn brieven een
treffende beeldspraak vinden.
Bekend is vooral zijn geliefkoosd beeld van
de loopbaan. Paulus is onder de apostelen de
man van het cultuurleven, hij heeft gezeten
aan de voeten van Gamaliël en hij kende het
leven der Grieken en Romeinen. Hij heeft ook
met eigen oogen het loopen in de loopbaan
gezien, hij weet hoe het daarin toegaat, hoe
zij die deelnemen aan den wedloop, zich in
spannen met alle krachten, dat echter één
het wint en den prijs ontvangt.
Hiervan maakt hij gebruik om een beeld te
teekenen voor den ijver en inspanning van
het geloofsleven, hij wekt op om in de loop
baan des geloofs alzoo te loopen dat wij den
prijs ontvangen, niet een verderfelijken,jnaar
een onverderfelijken.
Hij wijst op zich zelf als voorbeeld: één
ding doe ik, vergetende hetgene achter is,
en strekkende mij tot hetgene voor is, jaag
ik naar het wit, tot den prijs der roeping
Gods, die van boven is, in Christus Jezus.
Dit schrijft hij aan de gemeente der Fi-
lippensen, die het loopen in de loopbaan ken
den, want in Filippi waren die wedloop en in
eere, en de Filippenzen hadden ze menig
maal in hun eigen stad gezien.
Zij verstaan het als Paulus aan hen
schrijft „vergetende hetgene dat achter is".
Wie in de loophaan loopt en dingt om den
prijs, spant alle krachten in, en hij denkt
niet aan den weg die reeds afgelegd is, hij
ziet niet naar achteren, hij denkt alleen aan
den weg die nog voor hem is, en dien hij nog
afleggen moet.
Tegenover dat „vergetende dat achter is"
komt daarom te staan: strekkende mij tot
hetgene dat voor is. Hij die het loopen in de
loopbaan kent, weet wat deze woorden betee-
kenen. Het is een schilderachtige uitdruk
king. Iemand die aan een wedstrijd deel
neemt, heeft een eigenaardige en kenmer
kende houding.
Het hoofd, de hals, de borst, alles is u i t -
gestrektnaarvoren. Het is alsof heel
het lichaam grijpt met ontembare kracht
naar hetgeen dat voor hem is.
En zoo nu teekent Paulus zich zeiven in
geestelijken zin dat hij met het hoofd naar
voren, met uitgestrekten hals, jaagt naar het
wit. En dat tot den prijs der roeping Gods,
die van boven is, in Christus Jezus.
Wij hebben dit te verstaan in verband
Er is geen
Er is geen kamertje .zoo klein,
Of God wil er Gastheer zijn.
Geen kind leed immer zooveel smart,
Of 'twerd getroost aan 't Vaderhart.
Geen levensstrijd is ooit zoo heet,
Dien niet zijn vree te stillen weet.
Er is geen schuld zoo hoop'loos zwaar,
Of Gods gena vergeeft u haar.
Er is geen kruis, geen stervensstrijd,
Te bang voor d' eeuw'ge heerlijkheid.
met wat voorafgaat. Paulus had gesproken
van de volmaaktheid, en van zich zeiven oot
moedig beleden dat hij nog niet aireede vol
maakt was. De volmaaktheid had hij nog niet
gegrepen.
Maar hij zegt van zichzelven: ik jaag naar
het wit tot den prijs der roeping Gods, die
van boven is.
Deze woorden zijn er aan toegevoegd,
maar zij bevatten een beeldspraak van wat in
de loopbaan geschiedde. Hij die een loopbaan
hield en uitnoodigde om aan den wedloop
in zijn loopbaan deel te nemen, lokte de deel
nemers door een prijs uit te loven voor den
winnaar.
Zoo nu is er óók in de loopbaan des ge
loofs een prijs. Hij die u roept om daarin te
loopen, houdt u een prijs voor.
Deze prijs is van boven. Het is zoo,
de beeldspraak is aan de aardsche loopbaan
ontleend, maar Paulus spreekt hier van het
geestelijke en hemelsche. Want niet een aard
sche koning heeft hem tot het loopen in de
loopbaan geroepen of een prijs hem voorge
houden, maar Christus Jezus, Hij is geroe
pen tot het hemelsch en heerlijk Koninkrijk,
waarin het niet gaat om aardsche glorie voor
den overwinnaar, maar waarin een prijs van
boven, een eeuwige en onverwelkelijke kroon
wordt voorgehouden en toegezegd.
In Christus Jezus. Alleen in Hem is het
geheim van de loopbaan te verstaan. Het is
de loopbaan waarin Hij roept en waarin Hij
den prijs u voorhoudt. Zonder Christus Jezus
is er geen roeping en is er geen prijs. Het is
alles in Hem en in Hem alleen. Hij is het
ook die bij het einde den prijs aan den over
winnaar zal uitreiken.
Christus Jezus, de Leidsman en Voleinder
des geloofs, is het die krachten geeft om te
volharden. Hij doet u de overwinning beha-
len, en Hij geeft de kroon der heerlijkheid.
„En dan moogt gij wel zingen: wij steken
het hoofd omhoog en zullen de eerkroon dra
gen, maar gij moogt daarbij nooit weglaten:
door U, door U alleen om het eeuwig welbe
hagen.
De Moeder,
door
H. ROLAND HODST—VAN DER SCHALK.
EL
In het tweede bedrijf van dit leekenspcï
treden allereerst de zelfverzekerden op, de
mannen van de daad.
Zij hebben, naar hun eigen woord, veel
bereikt in 't belang van den arbeider. Meer
dan over een toekomst die zorgen geeft en
moeitén doet zien, droomen zij over hetgeer
in het verleden bereikt werd door de krach»
van hun daden. Er is een overmoedige toon
in hun lied, dat eigen grootheid ten toon
wil spreiden.
Geen wonder, dat Emmanuel vraagt:
Wie zijn dezen, die zoo zelfvoldaan
Zich verhoovaardigen op hunne daden?
Hoort men ze, men zou wanen dat de aarde
op weg is naar een paradijs te worden...
Broeders! Wij zijn daar nog ver vandaan.
Zoo ge waarlijk der moeder kindren zijt,
hoe kunt ge dan roemen op het volbrachte?
Het is waan, zegt EmmanuëL Wat bereikt
is, moet men zien in zijn juiste afmetingen.
Vervallen tot zelfbehagen, vergeten deze men
schen wat onvolbracht bleef, niet bereikt
werd. Er moet méér bereikt worden, dan
dit...
Na de zelfverzekerden komen de onver
vaarden. Zij hebben een open oog voor de
toekomst; de rust der eersten kennen zij
niet, wel de jacht en den drang naar hot
doel. Hun oog schouwt niet hetgeen bereikt
werd, doch speurt immer in nieuwe tijden.
Strijd is hun wachtwoord; macht is hun
doel.
Tweeërlei geest: zelfverzekerden en onver
vaarden. Nochtans staan zij samen rond de
moeder, met de belijdenis: „Ik ben toch uw
kind!" en „Ik ben toch uw zoon!"
De moeder smeekt: Verzoent u, vereenigt
u! Doch noch de eene, noch de andere groep
wil eigen wegen vaarwel zeggen. De schei
ding tusschen de broeders hoezeer be
treurd door de moeder en Emmanuel
blijft
En toch niets was méér noodig dan
eendracht, nu de Fascisten ópkomen, die
den zelfverzekerden en onvervaarden toe
roepen:
Verzuimd is uw dag en voorbij uw uur!
Gij zelf zijt het, die verpulverd, verteerd,
verzinkt in wat was en niet wederkeert
Nu is alles verloren, zegt EmmanuëL
Nu wordt alles geboet, antwoordt de
moeder, als de belijdenis der Fascisten zich
samenvat in den wekroep:
Uw roode vloed ebt terug en terug;
uw roode front toont ons dra zijn rug;
voorbij is de toover die eens trok tot u
[heen
de dappren, de sterken; dra blijft ge alleen.