Q
s
T?
Voor Vrijheid en Recht
2 I 8 3 6 s
fc
S©
Uit het Zeeuwsch Verleden
Waarom Zeeland geen Univer
siteit kreeg.
Brieven over Opvoeding.
"Cr
<«5
Q
P
H
N
Ld
09
tz
w
J
s - o j
J O
5SÏ
i B 3
- 33 -T3
S3
^2a
O
15 5 (H
tH
z> 2
W Ö-3 fl
^'3> e-S
O
O
"sj
tuil
e dl
G
'S
Ti
erf
G
-ö
O
C
r!
G
w
G
'o
G
ert '-H
os «-M
o
o
S c
c .5
5
g
cti G
_a
g a
"Ka
O O
g pc£
«B 5JJ-.JJ-
_i
=0
3 3
G
©4-—
2 *-<
G t- o
H be
5
a
o 5
G
3 U fe
O
2"
G G
S "O S
c-, G -3» 00 *^3?
2" n .»&N'3S-223 J
Trf *"2 3 O "t^ ki j_, sj
-a G G n -1?' ffi o
G T?
3,
-&IB
i G
4 T3 13
b£
G G G
Crf
c W 53
G O K 2
G
-~ H
B.ÏL,
S
s 0
C- Cj
s
u 5r S5
g l-c
MR®
o
'5 g c
s3 v
3 S> S
c
I S
a C
s-sl
G en
G G
isES
Het resultaat van dezen arbeid was niet
gering.
J\ iet alleen werd de kennis van Mesopo-
tamië's geschiedenis zeer verrijkt, zoodat er
eertijds geheel onbekende tijdperken tot tast
bare werkelijkheid werden; maar ook aller
lei vondsten, die dateeren van vóór 3000
jaar voor Christus, hebben een nieuwen kijk
gegeven op de Sumerische geschiedenis en
cnituur.
De herkomst van de Sumeriërs is nog
steeds een probleem, zegt Woolley. Zij be
schouwen zichzelf als de bewoners des lands
van de oudste tijden af en hebben dan ook
geen overlevering bewaard van een verhui
zing uit een andere landstreek naar Baby-
lomë, zooals bijvoorbeeld Israël de traditie
bewaarde van de tochten der aartsvaders
en van zijn eigen tocht uit Egypte naar
Kanaan.
De nederzetting in Ur moet naar de
opgravingen leeren langen tijd bestaan
hebben. In een afzonderlijk hoofdstuk, dat
handelt over Ur in het tijdvak van 3000 tot
2300 voor Christus, geeft de schrijver aller
lei bizonderheden, al is er aan bouwwerken
uit dien tijd weinig bewaard gebleven. Dit
laatste vindt zijn oorzaak niet zoo zeer in
den tand des tijds, doch wordt verklaard
door het herhaaldelijk verbouwen, afbreken
en herbouwen door koningen uit later dagen.
Ur is, naar de voorstelling der Sumeriërs,
een van de oudste steden. Zij zijn van mee-
ning, dat hun groote steden er altijd ge
weest zijn, van welke Eridu het eerst ge
bouwd werd. Ur moet maar weinig jonger
Zijn.
Deze voorstelling geldt nog het tijdperk
vóór den zondvloed; van den zondvloed zelf
heeft het volk nog allerlei herinneringen,
waarbij men spreekt over het gespaard-blij
ven van de hoogst-gelegen steden, en waar
aan in Woolley's boek de beschouwing ver
bonden wordt, dat de zondvloed „in werke
lijkheid niet de geheele aarde getroffen
heeft", maar beperkt bleef tot de laagvlakte
van Mesopotamië, een gebied van misschien
600 bij 150 K M. overstroomend. Voor de
bewoners dier vlakte concludeert hij
was dit natuurlijk „de geheele wereld". De-
Ze conclusies blijven overigens geheel voor
rekening van den schrijver. Wij vestigen op
een en ander slechts de aandacht om te doen
Zien, hoe ver het onderzoek naar het oude
Ur der Chaldeeën zich uitstrekt.
Een dorre zandvlakte wekt heden ten
dage nauwelijks de gedachte aan een neder
zetting of een stad. Niets dan een eentonige
vlakte, een troostelooze, onherbergzame om
geving.
En toch: hier hebben muren en poorten,
godsgebouwen en menschenwoningen ge
staan, een stad met een omtrek van onge
veer vier kilometer. Maar wat thans een
dorre, kale vlakte is, was in die verre tijden
een bloeiende, vruchtbare landstreek.
Vermoedelijk heeft Ur dat ongeveer 20
K.M. noordelijk van Eridu „de stad aan de
zee" ligt, kort bij het uiteinde der lagune
gelegen, waar Eufraat en Tigris afzonder
lijk uitmondden. Daaraan heeft deze land
streek voor een groot deel zijn welvaart
te danken gehad; do Eufraat moet langs Ur
zijn weg naar de zee genomen hebben.
Ook moet er een uitgebreid kanalenstelsel
geweest zijn in de stad zelf; de profielen
heeft men in den bodem aangetroffen. Dit
kanalenstelsel moet zelfs van dien aard ge
weest zijn, dat opgravingsberichten spreken
van het „sumerische Venetië".
Wij moeten nog even letten op hetgeen
Woolley meldt over „de laatste dagen van
Ur".
Toen in het jaar 538 voor Christus Babel
gevallen was en Cyrus als de nieuwe heer-
zcher optrad, heeft deze veel gedaan om de
onderworpen bevolking rustig te houden en
haar sympathie te verwerven. Als een der
beste middelen hiertoe beschouwde hij het
eerbiedigen van de oude religieuze tradi
ties. Ezra verhaalt, dat dit te Jeruzalem ge
schiedde in den opbouw van den tempel (Ez
ra 1:2), en ook het tempelplein van Ur
draagt sporen van restauratie in Cyrus' tijd.
Doch in die jaren had Ur zijn oude betee-
kenis reeds verloren. Een traditioneel cen
trum van een beroemden ouden cultus
deswege door Cyrus met consideratie be
handeld, meer was het niet. Na hem
heeft geen koning zich iets van de oude tem
pels aangetrokken. De welvaartstijd van Ur
was voorbij
Enkele priesters hebben er nog een tijd
lang gewoond; een paar geloovigen be
schouwden zich nog schatplichtig aan de
oude heilige plaats, maar al het andere was
voorgoed verdwenen. Vooral de stroom wij
zigingen van de Eufraat hebben aan dezen
achteruitgang veel bijgedragen.
Het laatste, dat van Ur aan het licht is
gekomen, dateert van ongeveer 450 voor
Christus. Nu zijn het vervallen ruïnes, in de
nabijheid waarvan rondtrekkende Arabieren
hun tenten opslaan. Maar het is de geboor
teplaats van Abraham, den stamvader ook
van hun eigen ras.
Uit dit boek komen verschillende be
langrijke gegevens onder de aandacht, die
ook voor ons stellig niet zonder beteekenis
zijn. Dat over Abraham als belangwekkend
persoon uit dien tijd niet meer wordt mede
gedeeld, vindt zijn verklaring in het feit,
dat de opgravingen waarover Woolley in
deze studie handelt weinig nieuws op dit
punt aan het licht brachten.
Tot een beter begrip en een duidelijker in
zicht in den tijd waarin hij leefde, kan dit
werk veel bijdragen. Voor den Bijbel-lezer
heeft het dan ook stellig zijn beteekenis. al
is o. i. het verband met den Bijbel veel te
slap.
A. L. VAN 0YEN.
Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf
fing der slavernij in Amerika.
Door A. L. 0. E.
Vrij naar het Engelsch.
35). o—
HOOFDSTUK XXIV.
De heilige boom.
Honderden keeren had Basil Holly ver
klaard, dat mevrouw Holly, geboren Hig-
gens, een heel verstandige, een heel flinke
vrouw was en van het standpunt van
een planter had hij gelijk. Ze was in zeker
opzicht voortvarend en flink, in dien zin,
dat ze er den slag van had de negers hard
te doen werken en uit de plantage te halen
wat er uit te halen viel. Ze had een helder
hoofd voor zaken. Daarbij wist ze uitstekend
haar eigen belangen te behartigen en ont
dekte altijd heel spoedig 'n andermans fou
ten. Bovendien had ze harde handen en
was nooit bang ze te gebruiken, zooals de
meeste slaven uit pijnlijke ondervinding ge
tuigen konden. Juffrouw Diggens was hier,
daar en overal, doende, wat haar hand
vond om te doen en hetzelfde eischend van
de negers.
Toch waren er verschillende zaken, die
juffrouw Diggens, na haar huwelijk anders
ging inzien. Mevrouw Holly van Holly's
Lust kon niet precies dezelfde zijn als de
eenvoudige soldatenweduwe, huishoudster
van mijnheer Holly. De omstandigheden hel
pen nu eenmaal ons karakter vormen. De
pop verandert in een vlinder, maar als we
juffrouw Diggens in haar veranderde om
standigheden met een gevleugeld insect
zouden willen vergelijken zouden we eerder
de horzel moeten nemen, die behalve vleu
gels ook een angel heeft.
Haar huwelijk met een rijk man deed me
vrouw Holly vele dingen met andere oogen
beschouwen. Plotseling zag ze, dat het meu
bilair in haar huis oud en kaal was en
dat Deventer tapijten netter zouden staan
dan de kale, vuile planken. Mevrouw Holly
was nu in goeden doen gekomen en er was
niet veel kans op, dat dit een keer zou
nemen. Haar eerste daad was geweest haar
man een testament te doen teekenen, waar
in hij zijn vrouw benoemde tot universeel
erfgenaam ingeval ze hem overleefde. En dat
zou waarschijnlijk wel het geval zijn, daar
er een leeftijdsverschil van twintig jaar
tusschen hen bestond, en wat lichamelijke
of geestelijke kracht betreft, was het ver
schil nog grooter. Araminta Holly was in
alle opzichten een krachtige vrouw.
„Ik zal mijn huis meubileeren overeen
komstig mijn middelen", besloot de mees
teres van Holly's Lust, terwijl ze van uit
De leute komt!
lleb 'k niet voor nauw'lijks duizend uren
Gerild van de kou in den doooschen, guren
vv .nier met zijn sneeuw en ijs?
Sliep de aarde niet in haar winterpaleis?
Maar üe lente genaakt,
Ln de slaapster ontwaakt!
Is dat nu de stijve, de droeve, de oude,
De stakker, die bibberde van koude?
Ze schijnt tot een nieuw bestaan herboren,
Ze kan opnieuw ons harte bekoren,
Ze is tot leven ontwaakt,
Du de lente genaakt!
Oo. mijn leven zonk weg in treurigheid;
En mijn ziel had verloren haar fleurigheid.
Ik hoopte niet meer. Maar zacht en fijn
Van nieuw leven zong er een vogelkijn.
En mijn hoop is ontwaakt,
Nu de lente genaakt!
den tuin naar het gebouw stond te kijken
met de handen op de heupen haar ge
liefkoosde houding. Die veranda moet ge
schilderd worden en de stijlen verguld, net
als bij een paleis. Ik zal naar Richmond
gaan om de noodige inkoopen te doen
alles beste kwaliteit natuurlijk; geen afdin
gen op den prijs. Alles moet prima zijn of
ik de vrouw van den president of een En-
gelschen pair was."
En dus vertrok mevrouw Holly met haar
kroost naar Richmond, na de noodige rege
lingen getroffen te hebben, dat de negers
tijdens haar afwezigheid niet te veel zouden
kunnen luieren. Haar uitstapje duurde niet
lang, want mevrouw Holly hield er niet van
het gras onder haar groote voeten te laten
groeien. De jongens werden in nieuwe, dure
kleeren uitgedost (die ze erg ongemakkelijk
vonden) en hun voeten werden in nette
schoenen gestoken, die ze uitschopten, zoo
dra hun "moeder hun den rug toekeerde.
Mevrouw Holly gaf handen vol geld uit,
kocht allerlei mooie dingen en stuurde ze
in wagens naar haar huis. Tot groot ver
driet van de negers, was de heele familie
al weer terug voor er een week verstreken
was.
De negers bemerkten al gauw, dat ver
betering in de omstandigheden van hun
meesteres nog geen verbetering voor hen
beteekende. Al had mevrouw Holly veel
geld uitgegeven om mooie dingen te koopen,
ze had geen lust om behangers en ververs
of andere ambachtslieden te betalen.
„Waarom zou ik mijn geld weggooien aan
brutale, luie kerels uit Richmond, als ik do
zijnen negers heb om voor me te werken?"
vroeg ze zich af. Zoo schrander en uitge
rekend als ze gewoonlijk was, vergat ze nu
toch, dat al dat werk een geoefende hand
vereischt. Zij, die gewend waren aan katoen
plukken of rietsnijden, waren nu niet direkt
in staat te schilderen en te vergulden of gor
dijnen en spiegels op te hangen. Mevrouw
Pomfret kon niet gelooven, dat er een grens
was aan de macht van de zweep, om de ne
gers den arbeid te doen verrichten, dien ze
hun opdroeg. Ze begreep niet, dat slaan hun
geen verstand, smaak of handigheid kon ge
ven en het resultaat van de onderneming
was dan ook droevig, zoowel voor het meu
bilair van mevrouw Holly als voor de huid
van de ongelukkige negers. Een groote spie
gel kwam met zoo'n lawaai op den grond
terecht, dat mijnheer Iloljy, die in de verst
verwijderde kamer zijn middagdutje deed, er
door opschrikte. Een Chineesche soepterrine
viel in gruzelementen op den grond tegelijk
met een heel theeservies; damasten gordijnen
bleven halsstarrig in leelijke, scheeve plooien
aan hun vergulde stokken hangen, omdat
negervingers er de ringen verkeerd aan ge
zet hadden. Mevrouw Holly's humeur werd
er, evenals haar meubilair, niet beter op!
De meesteres van Holly's Lust had in
Richmond zooveel heldere ramen gezien, dat
ze misschien voor de eerste maal, tot de
overtuiging kwam, dat de hare bedekt wa
ren met het stof van verscheidene zomers.
Een slavin, die nog nooit te voren op een lad
der gestaan had, kreeg opdracht met warm
zeepsop, dat zooals onze lezeressen wel
weten stellig niet het meest geschikt is
om glas te reinigen de ramen te zeemen.
O O
Q O
f-1 O
fcc
I "SS
u
erf C
cd g
S3
fcc O
G 2
'3 tn
u i
G
G cd -C
1 G
é"1 CO
s
cd
cd
cd
cd
PC
"5
Q
3 c N 3
G>
E
a
t-
M
2
cd
G
?H G
bO
*P G f-<v; -G
cd G f-
I B fl
•G Cd CO
t-i >^73^3,3
eS
i-—i --
W r
G
i ss
G
P. 2
as -i cd o
s fee
"3 J3 as
c. n "O g>
«3
.2 SC 3 g
a c
p.
H 5fi e'0
g
G
HP.
o
m
bc3 G
S
S-§
o
I
p«
cd
J® "G
g
G i
"5
g- g 2 os3"g bf
H ftg-S
f-0 flS tfg
N Q. s-r-j 3
o S «i
M I g
O fcoJS
CU io
2 co -C co
c o -s i—
tc bco co
.5 g
G s: -O c
J3 o o
Maar mevrouw Holly, geb. Diggens, had zich
nooit met schoonmaak bezig gehouden, geld
verdienen, dat was hoofdzaak. Trillend en
angstig, nauwelijks in staat den zwaren bak
met één hand in bedwang te houden, met de
andere zich krampachtig aan de ladder vast
klemmende, klom de ongelukkige slavin naar
boven. Mevrouw Holly bleef er bij staan om
te kijken of het werk wel naar behooren ge
schiedde. Haar aanwezigheid maakte de
arme negerin nog meer van streek, zoodat
reeds de eerste pc ging op een hopelooze
mislukking uitliep. Ze drukte zoo krachtig
op de ruit, dat haar hand er door schoot.
Vol schrik wilde ze deze terugtrekken, waar
bij ze haar bak met zeepsop los liet. Door de
heftige beweging begon de ladder te schom
melen, ze kantelde en daar ging alles, ne
gerin, bak en ladder naar beneden. Tot over
maat van ramp kwam de bak met inhoud
en al op mevrouw Holly's hoofd terecht.
„Bind die zwarte stommeling aan dt
paal!" schreeuwde de meesteres buiten zich-
zeive van woede en pijn; „ze zal een pak ran
sel hebben, dat haar haar leven lang zal
heugen!"
(Wordt vervolgd).
door A. M. WESSELS.
Het zal wel niet algemeen bekend zijn,
dat Zeeland bijna... een Universiteit heeft
gehad. Ik zeg bijna, want het is alleen aan
de lakschheid van de Zeeuwsche Staten te
danken, dat deze niet tot stand kwam, en
Zierikzee zonder universiteit bleef.
Over deze historische gebeurtenis willen
wij dezen keer iets vertellen. En dan aller
eerst over den schenker van het beroemde
legaat, dat niet werd uitgevoerd.
Mr Pieter Mogge van Renesse, werd in
het jaar 1698 binnen de stad Zierikzee ge
boren, uit een aanzienlijk geslacht, dat sinds
een geruimen tijd deel der Regeering uit
maakte. Nadat hij zich op de Hoogeschool
in de Rechtsgeleerdheid bekwaamd had, en
tot Meester in de beide Rechten bevorderd
was, vestigde hij zich in zijn vaderstad,
waar hij op 22-jarigen leeftijd zijn intrede
in de Stedelijke Regeering deed. Via dezen
weg klom hij op tot de hoogste waardig
heden.
Met grooten roem heeft hij de Burge-
meesterlijke waardigheid te Zierikzee be
kleed in de jaren 1728, 1732 en 1736, toen hij
als eerste Burgemeester fungeerde. In 1737
werd hij benoemd tot lid van de Generali-
teits-Rekenkamer te 's-Gravenhage, welke
betrekking hij in 1741 verwisselde met het
lidmaatschap van de Staten-Generaal, in
welke functie hij medewerkte aan het slui
ten van een verdrag van handel en zee
vaart, met den Koning der beide Siciliën in
1753 gesloten en bekrachtigd.
In dit verdrag is vooral opmerkelijk de
vrijheid van godsdienst en geweten voor onze
ingezetenen in die gewesten, en het verbod
van alle huiszoeking wederzijds, onder voor
wendsel van vermoedelijke smokkelarij, ten
zij in tegenwoordigheid van den eigen con
sul, benevens de wederzijdsche verklaring
„vrij goed, vrij schip".
Hieruit blijkt, dat onze Zeeuwsche Pieter
Mogge geen onaanzienlijke plaats bekleedde
onder de Staatslieden van dien tijd.
De edele man ondervond echter, bij al
het aanzien dat hij genoot, en bij al de
onderscheiding, die hem in zijn openbare
ambtsbetrekking ten deel viel, een onaan
gename en smartelijke verguizing van de
zijde zijner eigen stadgenooten, voor wier
heil hij vroeger als overheidspersoon met
zooveel zorg gewaakt had, en aan wie hij,
na zijn sterven, zulk eene uitstekende wel
daad bewijzen zoude.
Ter toelichting moeten wij eerst een kort
historisch uitstapje maken.
Na den dood van Prins Willem III, die in
1702 kinderloos overleden was, toen de hooge
waardigheden van Stadhouder en Kapitein-
Generaal niet konden worden vervuld, om
dat de jeugdige erfgenaam des Pinsen, zijn
neef Johan Willem Friso nog een kind was,
volgde een tijdperk vol verdeeldheid en
twisten, gewoonlijk het Stadhouderlooze tijd
perk geheeten. Dit tijdperk kenmerkte zich
door veelvuldige staatkundige verwikkelin
gen en oorlogsbedrijvigheid, dat zich op
loste in de uitbarsting eener algemeene on
tevredenheid, waarbij de geringe burgers
zich tegen de aanmatigingen der Regenten
verzetten en het gewone publiek luide riep
om de herstelling van het Huis van Oranje.
Wij zullen thans niet stilstaan bij het
geen in Zeeland en te Zierikzee is voor
gevallen, om die zoo vurig gewenschte ver
heffing te bewerken, en hoe de redding des
vaderlands uit de hachelijke gevaren, kort
na de aanstelling van Prins Willem IV tot
kapitein en Admiraal-Generaal, de kroon
zette op deze voor de algemeen zaken zoo
gelukkige herstelling.
'tls echter niets ongewoons, dat in zulk
een roerig tijdperk als aan deze verheffing
is voorafgegaan, menigeen die onschuldig
was, toch verdacht werd, en dat het los
gelaten gemeen de besten en de edelsten
met verguizing overlaadde, ja zelfs in zijn
verblinding mishandelen durfde, wanneer
de volksmenners slechts den blaam eener
verdenking op hen geworpen hadden.
Zulk een lot trof den edelen Pieter Mogge,
toen hij op den 29sten November 1747 van
de vergadering der Algemeene Staten huis
waarts keerde. Hij behoorde onder het getal
van die regenten, die men verdacht, de ver
heffing van het Huis van Oranje tegen te
werken, ofschoon daarvan niet alleen geen
enkel blijk bestaat, en het zelfs niet zeer
waarschijnlijk moet worden geacht.
Hoe het zij, door Zierikzee liep het praatje
dat Mogge niet te vertrouwen was en spoe
dig werd hij door het grauw voor een land
verrader uitgekreten. Als men hem maar
eens in handen kreeg, dan zou men wel eens
met hem afrekenen. Maar Mogge was niet
in Schouwen's hoofdplaats, dus doofde de
gloed van den haat een oogenblik.
Maar ziet! Daar ging het gerucht, dat Mr
Mogge van Renesse elk oogenblik aan het
Zierikzeesche hoofd, met den Rotterdam-
schen beurtschipper, kon verwacht worden.
Het grauw spoedde zich er vlug heen, en
jawel het gerucht bleek waar te zijn. In
de verte zag men op de Ooster-Schelde het
Rotterdainsche beurtschip naderen, dat
Mogge aan boord had.
Nauwelijks was het schip gemeerd, en had
Mr Mogge voet aan wal gezet, of het grauw
stormde op hem los, en mishandelde den
niets kwaads vermoedenden man. Zeker zou
hij het leven er bij ingeschoten hebben, zoo
niet een officier der wacht dit had belet.
Maar men zou hem nog erger bejegenen.
Het opgruide gemeen eischtte, dat men hem
op den Stadsgruiswagen zou zetten en zoo
door de stad zou rijden. Na dezen smade-
lijken rondgang werd hij in het Heeren
Logement in gijzeling gehouden, waaruit hij
eerst een maand later ontslagen werd, toen
de Prins zelf binnen deze veste kwam en
de door het volk afgezette regenten weder
in hun ambten herstelde.
Mogge was dus weer vrij. Hij bleef lid der
Staten-Generaal tot zijn dood (6 Nov. 1756).
Zijn stoffelijk overschot rust in de kerk te
Dreischor, waar een fraaie graftombe is ge
plaatst.
Hij stierf kinderloos. En zijn rijke bezit
tingen? Het schaamrood moet de bewoners
van Zierikzee wel naar het gelaat gestegen
zijn, toen het testament geopend werd, en
bekend werd, dat Mr Mogge 420.000
aan de stad had vermaakt, om daar
een Hoogeschool te stichten, met zes
hoogleeraren. Helaas, de Zeeuwsche Sta
ten durfden niet doorzetten. Men was
bang voor de Staten van Holland, die be
zwaren opperden. In drie jaar tijds moest
alles beslist zijn. De Staten van Holland
rekten zooveel mogelijk, de schenkingsdatum
verviel... en de kans op het verkrijgen van
een Hoogeschool was voor Zeeland verkeken.
Er kwam nooit meer iets van. Het geld werd
voor andere doeleinden besteed. Maar wat
blijft: is de edele daad van Mr Mogge...
de wraak eens Christens.
65.
„Is je opstel voor de knapenvereeniging al
klaar?"
Dat hoorde ik een vader vragen aan zijn
veertienjarigen jongen, un ik dacht: dat is
een vader, die zijn plicht kent. Goed zoo,
vader! ^oon je vrienaelijke belangstelling in
het werk ook van je jongen. Dat is een goed
teeken. En daar zult ge plezier van beleven.
Neen, hij vroeg het niet op een toon van
„Zeker weer niet!" Hij stelde werkelijk be
lang in dat opstel. En niet minder in de lust
en de ijver en de moed van zijn jongen, om
behoorlijk op tijd klaar te zijn. Dat wist onze
Karei wel. Want even gul antwoordde hij:
„Ik heb al een aardig stukje, Vader; maar
het is nogal moeilijk deze keer!"
Meteen keek hij zijn Vader nog eens goed
aan, met een vraag in het oog van: „Wil u
het eens zien?"
Natuurlijk wilde vader dat. 't Zou wat we
zen, als hij nu gezegd had: „Ik moet nu mijn
krantje lezen"; of: „Och, jongen, daar heb
ik niet veel trek in!" Wat zou dat den jon
gen onaangenaam zijn geweest, echt verve
lend, heelemaal niet vriendelijk.
En vader las, al kon hij moeilijk een glim
lachje onderdrukken. „Aardig, hoor! Dat kan
best zoo! Toen ik zoo'n jongen was, had ik
er ook wel eens moeite mee. Nou, geen klein
beetje. Maar ik dacht altijd maar: die vol
houdt, wint. En wie geeft, wat hij kan, die
is te prijzen!"
Ik kon zien: dat viel onzen veertienjarige
mee! „0 maar, ik zal het wel af krijgen!
Vanavond denk ik, dat het wel klaar komt".
En vader verzekerde, dat hij daar zelfs niet
aan twijfelde. Of de jongen gesterkt was!
Zouden alle vaders en moeders zoo doen,
of op soortgelijke wijze handelen? Of het
waar is, weet ik niet precies. Maar ik hoorde
wel eens van ouders, die zich gansch niet
bemoeien met het werk van hun jongens en
meisjes. Dat moest maar niet waar zijn. Want
geloof me, door u niet belangstellend en
trouwhartig in te laten met die dingen, be
rokkent ge uzelf en uw kinderen geen geringe
schade.
Uzelf, ja uzelf ook! Want dan weet ge
niet, hoe verrassend blij ge soms uw jongens
zoudt aanzien, als ge merktet, hoe aardig,
hoe leuk, hoe ernstig soms ze de dingen zien
en zeggen. Ge krijgt dan soms eens een ande
ren kijk op dien knaap, dan ge gisteren of
eergisteren hadt. Proheer het maar eens!
Maar ook uw kinderen zoudt ge schade
doen. Door uw niets doen, doet ge veel. Ge
dooft namelijk de lust tot vragen bij uw jon
gen; ge stelt hem teleur; ge beantwoordt niet
aan het ideaal, dat hij zich graag van u ge
steld had. En hij, hij zal dan zijn eigen gang
wel gaan, wel moeten gaan. En u niet meer
vragen, ook voor andere dingen niet; ook
niet over het aller-voornaamste! Dan zijn
daar twee harten gesloten voor elkaar! En
dat is zeer schadelijk en droevig tegelijk!
Ge wilt toch niet zeggen: „Maar dat is
goed voor dominee's en schoolmeesters; die
kunnen hun jongens helpen; dat kunnen wij,
heel gewone menschen, immers lang niet
altijd!"
Kom, kom! Dat kunt ge wèl. Tenminste in
véle gevalen wel. Welnu, doe het dan. Zoo
goed als ge kunt. Desnoods zoo goed en zoo
kwaad als het gaat. Maar doe wat. Toon ten
minste uw belangstelling. En uw vriendelijk
en goedgezind hart. Dan is eigenlijk uw jon
gen al ver bevredigd. En als het er dan op
aankomt, als ge werkelijk zelf er moeilijk
mee zit, zeg dan tegen uw jongen: „Vader
zou je graag willen helpen, maar ik weet
niet zeker, of ik het wel voldoende kan!" Dat
behoeft volstrekt geen schande te zijn: een
jongen begrijpt heel goed, dat vader ook niet
alles weten kan. Maar als dan die vader
maar mee'eeft, meezoekt: dan is de knaap
toch niet teleurgesteld in de hartelijke ge
zindheid van zijn vader.
En, wonderlijk! Ge zult zien, dan komt ge
zelf zachtjesaan toch ook wel een beetje ach
ter de zaken. Ge leert uw Bijbel of uw Va^
derlandsche of Kerkgeschiedenis beter lezen
en leert ten slotte nog met uw jongen mee!
OPVOEDER.