Q s T? Voor Vrijheid en Recht 2 I 8 3 6 s fc S© Uit het Zeeuwsch Verleden Waarom Zeeland geen Univer siteit kreeg. Brieven over Opvoeding. "Cr <«5 Q P H N Ld 09 tz w J s - o j J O 5SÏ i B 3 - 33 -T3 S3 ^2a O 15 5 (H tH z> 2 W Ö-3 fl ^'3> e-S O O "sj tuil e dl G 'S Ti erf G -ö O C r! G w G 'o G ert '-H os «-M o o S c c .5 5 g cti G _a g a "Ka O O g pc£ «B 5JJ-.JJ- _i =0 3 3 G ©4-— 2 *-< G t- o H be 5 a o 5 G 3 U fe O 2" G G S "O S c-, G -3» 00 *^3? 2" n .»&N'3S-223 J Trf *"2 3 O "t^ ki j_, sj -a G G n -1?' ffi o G T? 3, -&IB i G 4 T3 13 b£ G G G Crf c W 53 G O K 2 G -~ H B.ÏL, S s 0 C- Cj s u 5r S5 g l-c MR® o '5 g c s3 v 3 S> S c I S a C s-sl G en G G isES Het resultaat van dezen arbeid was niet gering. J\ iet alleen werd de kennis van Mesopo- tamië's geschiedenis zeer verrijkt, zoodat er eertijds geheel onbekende tijdperken tot tast bare werkelijkheid werden; maar ook aller lei vondsten, die dateeren van vóór 3000 jaar voor Christus, hebben een nieuwen kijk gegeven op de Sumerische geschiedenis en cnituur. De herkomst van de Sumeriërs is nog steeds een probleem, zegt Woolley. Zij be schouwen zichzelf als de bewoners des lands van de oudste tijden af en hebben dan ook geen overlevering bewaard van een verhui zing uit een andere landstreek naar Baby- lomë, zooals bijvoorbeeld Israël de traditie bewaarde van de tochten der aartsvaders en van zijn eigen tocht uit Egypte naar Kanaan. De nederzetting in Ur moet naar de opgravingen leeren langen tijd bestaan hebben. In een afzonderlijk hoofdstuk, dat handelt over Ur in het tijdvak van 3000 tot 2300 voor Christus, geeft de schrijver aller lei bizonderheden, al is er aan bouwwerken uit dien tijd weinig bewaard gebleven. Dit laatste vindt zijn oorzaak niet zoo zeer in den tand des tijds, doch wordt verklaard door het herhaaldelijk verbouwen, afbreken en herbouwen door koningen uit later dagen. Ur is, naar de voorstelling der Sumeriërs, een van de oudste steden. Zij zijn van mee- ning, dat hun groote steden er altijd ge weest zijn, van welke Eridu het eerst ge bouwd werd. Ur moet maar weinig jonger Zijn. Deze voorstelling geldt nog het tijdperk vóór den zondvloed; van den zondvloed zelf heeft het volk nog allerlei herinneringen, waarbij men spreekt over het gespaard-blij ven van de hoogst-gelegen steden, en waar aan in Woolley's boek de beschouwing ver bonden wordt, dat de zondvloed „in werke lijkheid niet de geheele aarde getroffen heeft", maar beperkt bleef tot de laagvlakte van Mesopotamië, een gebied van misschien 600 bij 150 K M. overstroomend. Voor de bewoners dier vlakte concludeert hij was dit natuurlijk „de geheele wereld". De- Ze conclusies blijven overigens geheel voor rekening van den schrijver. Wij vestigen op een en ander slechts de aandacht om te doen Zien, hoe ver het onderzoek naar het oude Ur der Chaldeeën zich uitstrekt. Een dorre zandvlakte wekt heden ten dage nauwelijks de gedachte aan een neder zetting of een stad. Niets dan een eentonige vlakte, een troostelooze, onherbergzame om geving. En toch: hier hebben muren en poorten, godsgebouwen en menschenwoningen ge staan, een stad met een omtrek van onge veer vier kilometer. Maar wat thans een dorre, kale vlakte is, was in die verre tijden een bloeiende, vruchtbare landstreek. Vermoedelijk heeft Ur dat ongeveer 20 K.M. noordelijk van Eridu „de stad aan de zee" ligt, kort bij het uiteinde der lagune gelegen, waar Eufraat en Tigris afzonder lijk uitmondden. Daaraan heeft deze land streek voor een groot deel zijn welvaart te danken gehad; do Eufraat moet langs Ur zijn weg naar de zee genomen hebben. Ook moet er een uitgebreid kanalenstelsel geweest zijn in de stad zelf; de profielen heeft men in den bodem aangetroffen. Dit kanalenstelsel moet zelfs van dien aard ge weest zijn, dat opgravingsberichten spreken van het „sumerische Venetië". Wij moeten nog even letten op hetgeen Woolley meldt over „de laatste dagen van Ur". Toen in het jaar 538 voor Christus Babel gevallen was en Cyrus als de nieuwe heer- zcher optrad, heeft deze veel gedaan om de onderworpen bevolking rustig te houden en haar sympathie te verwerven. Als een der beste middelen hiertoe beschouwde hij het eerbiedigen van de oude religieuze tradi ties. Ezra verhaalt, dat dit te Jeruzalem ge schiedde in den opbouw van den tempel (Ez ra 1:2), en ook het tempelplein van Ur draagt sporen van restauratie in Cyrus' tijd. Doch in die jaren had Ur zijn oude betee- kenis reeds verloren. Een traditioneel cen trum van een beroemden ouden cultus deswege door Cyrus met consideratie be handeld, meer was het niet. Na hem heeft geen koning zich iets van de oude tem pels aangetrokken. De welvaartstijd van Ur was voorbij Enkele priesters hebben er nog een tijd lang gewoond; een paar geloovigen be schouwden zich nog schatplichtig aan de oude heilige plaats, maar al het andere was voorgoed verdwenen. Vooral de stroom wij zigingen van de Eufraat hebben aan dezen achteruitgang veel bijgedragen. Het laatste, dat van Ur aan het licht is gekomen, dateert van ongeveer 450 voor Christus. Nu zijn het vervallen ruïnes, in de nabijheid waarvan rondtrekkende Arabieren hun tenten opslaan. Maar het is de geboor teplaats van Abraham, den stamvader ook van hun eigen ras. Uit dit boek komen verschillende be langrijke gegevens onder de aandacht, die ook voor ons stellig niet zonder beteekenis zijn. Dat over Abraham als belangwekkend persoon uit dien tijd niet meer wordt mede gedeeld, vindt zijn verklaring in het feit, dat de opgravingen waarover Woolley in deze studie handelt weinig nieuws op dit punt aan het licht brachten. Tot een beter begrip en een duidelijker in zicht in den tijd waarin hij leefde, kan dit werk veel bijdragen. Voor den Bijbel-lezer heeft het dan ook stellig zijn beteekenis. al is o. i. het verband met den Bijbel veel te slap. A. L. VAN 0YEN. Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika. Door A. L. 0. E. Vrij naar het Engelsch. 35). o— HOOFDSTUK XXIV. De heilige boom. Honderden keeren had Basil Holly ver klaard, dat mevrouw Holly, geboren Hig- gens, een heel verstandige, een heel flinke vrouw was en van het standpunt van een planter had hij gelijk. Ze was in zeker opzicht voortvarend en flink, in dien zin, dat ze er den slag van had de negers hard te doen werken en uit de plantage te halen wat er uit te halen viel. Ze had een helder hoofd voor zaken. Daarbij wist ze uitstekend haar eigen belangen te behartigen en ont dekte altijd heel spoedig 'n andermans fou ten. Bovendien had ze harde handen en was nooit bang ze te gebruiken, zooals de meeste slaven uit pijnlijke ondervinding ge tuigen konden. Juffrouw Diggens was hier, daar en overal, doende, wat haar hand vond om te doen en hetzelfde eischend van de negers. Toch waren er verschillende zaken, die juffrouw Diggens, na haar huwelijk anders ging inzien. Mevrouw Holly van Holly's Lust kon niet precies dezelfde zijn als de eenvoudige soldatenweduwe, huishoudster van mijnheer Holly. De omstandigheden hel pen nu eenmaal ons karakter vormen. De pop verandert in een vlinder, maar als we juffrouw Diggens in haar veranderde om standigheden met een gevleugeld insect zouden willen vergelijken zouden we eerder de horzel moeten nemen, die behalve vleu gels ook een angel heeft. Haar huwelijk met een rijk man deed me vrouw Holly vele dingen met andere oogen beschouwen. Plotseling zag ze, dat het meu bilair in haar huis oud en kaal was en dat Deventer tapijten netter zouden staan dan de kale, vuile planken. Mevrouw Holly was nu in goeden doen gekomen en er was niet veel kans op, dat dit een keer zou nemen. Haar eerste daad was geweest haar man een testament te doen teekenen, waar in hij zijn vrouw benoemde tot universeel erfgenaam ingeval ze hem overleefde. En dat zou waarschijnlijk wel het geval zijn, daar er een leeftijdsverschil van twintig jaar tusschen hen bestond, en wat lichamelijke of geestelijke kracht betreft, was het ver schil nog grooter. Araminta Holly was in alle opzichten een krachtige vrouw. „Ik zal mijn huis meubileeren overeen komstig mijn middelen", besloot de mees teres van Holly's Lust, terwijl ze van uit De leute komt! lleb 'k niet voor nauw'lijks duizend uren Gerild van de kou in den doooschen, guren vv .nier met zijn sneeuw en ijs? Sliep de aarde niet in haar winterpaleis? Maar üe lente genaakt, Ln de slaapster ontwaakt! Is dat nu de stijve, de droeve, de oude, De stakker, die bibberde van koude? Ze schijnt tot een nieuw bestaan herboren, Ze kan opnieuw ons harte bekoren, Ze is tot leven ontwaakt, Du de lente genaakt! Oo. mijn leven zonk weg in treurigheid; En mijn ziel had verloren haar fleurigheid. Ik hoopte niet meer. Maar zacht en fijn Van nieuw leven zong er een vogelkijn. En mijn hoop is ontwaakt, Nu de lente genaakt! den tuin naar het gebouw stond te kijken met de handen op de heupen haar ge liefkoosde houding. Die veranda moet ge schilderd worden en de stijlen verguld, net als bij een paleis. Ik zal naar Richmond gaan om de noodige inkoopen te doen alles beste kwaliteit natuurlijk; geen afdin gen op den prijs. Alles moet prima zijn of ik de vrouw van den president of een En- gelschen pair was." En dus vertrok mevrouw Holly met haar kroost naar Richmond, na de noodige rege lingen getroffen te hebben, dat de negers tijdens haar afwezigheid niet te veel zouden kunnen luieren. Haar uitstapje duurde niet lang, want mevrouw Holly hield er niet van het gras onder haar groote voeten te laten groeien. De jongens werden in nieuwe, dure kleeren uitgedost (die ze erg ongemakkelijk vonden) en hun voeten werden in nette schoenen gestoken, die ze uitschopten, zoo dra hun "moeder hun den rug toekeerde. Mevrouw Holly gaf handen vol geld uit, kocht allerlei mooie dingen en stuurde ze in wagens naar haar huis. Tot groot ver driet van de negers, was de heele familie al weer terug voor er een week verstreken was. De negers bemerkten al gauw, dat ver betering in de omstandigheden van hun meesteres nog geen verbetering voor hen beteekende. Al had mevrouw Holly veel geld uitgegeven om mooie dingen te koopen, ze had geen lust om behangers en ververs of andere ambachtslieden te betalen. „Waarom zou ik mijn geld weggooien aan brutale, luie kerels uit Richmond, als ik do zijnen negers heb om voor me te werken?" vroeg ze zich af. Zoo schrander en uitge rekend als ze gewoonlijk was, vergat ze nu toch, dat al dat werk een geoefende hand vereischt. Zij, die gewend waren aan katoen plukken of rietsnijden, waren nu niet direkt in staat te schilderen en te vergulden of gor dijnen en spiegels op te hangen. Mevrouw Pomfret kon niet gelooven, dat er een grens was aan de macht van de zweep, om de ne gers den arbeid te doen verrichten, dien ze hun opdroeg. Ze begreep niet, dat slaan hun geen verstand, smaak of handigheid kon ge ven en het resultaat van de onderneming was dan ook droevig, zoowel voor het meu bilair van mevrouw Holly als voor de huid van de ongelukkige negers. Een groote spie gel kwam met zoo'n lawaai op den grond terecht, dat mijnheer Iloljy, die in de verst verwijderde kamer zijn middagdutje deed, er door opschrikte. Een Chineesche soepterrine viel in gruzelementen op den grond tegelijk met een heel theeservies; damasten gordijnen bleven halsstarrig in leelijke, scheeve plooien aan hun vergulde stokken hangen, omdat negervingers er de ringen verkeerd aan ge zet hadden. Mevrouw Holly's humeur werd er, evenals haar meubilair, niet beter op! De meesteres van Holly's Lust had in Richmond zooveel heldere ramen gezien, dat ze misschien voor de eerste maal, tot de overtuiging kwam, dat de hare bedekt wa ren met het stof van verscheidene zomers. Een slavin, die nog nooit te voren op een lad der gestaan had, kreeg opdracht met warm zeepsop, dat zooals onze lezeressen wel weten stellig niet het meest geschikt is om glas te reinigen de ramen te zeemen. O O Q O f-1 O fcc I "SS u erf C cd g S3 fcc O G 2 '3 tn u i G G cd -C 1 G é"1 CO s cd cd cd cd PC "5 Q 3 c N 3 G> E a t- M 2 cd G ?H G bO *P G f-<v; -G cd G f- I B fl •G Cd CO t-i >^73^3,3 eS i-—i -- W r G i ss G P. 2 as -i cd o s fee "3 J3 as c. n "O g> «3 .2 SC 3 g a c p. H 5fi e'0 g G HP. o m bc3 G S S-§ o I p« cd J® "G g G i "5 g- g 2 os3"g bf H ftg-S f-0 flS tfg N Q. s-r-j 3 o S «i M I g O fcoJS CU io 2 co -C co c o -s i— tc bco co .5 g G s: -O c J3 o o Maar mevrouw Holly, geb. Diggens, had zich nooit met schoonmaak bezig gehouden, geld verdienen, dat was hoofdzaak. Trillend en angstig, nauwelijks in staat den zwaren bak met één hand in bedwang te houden, met de andere zich krampachtig aan de ladder vast klemmende, klom de ongelukkige slavin naar boven. Mevrouw Holly bleef er bij staan om te kijken of het werk wel naar behooren ge schiedde. Haar aanwezigheid maakte de arme negerin nog meer van streek, zoodat reeds de eerste pc ging op een hopelooze mislukking uitliep. Ze drukte zoo krachtig op de ruit, dat haar hand er door schoot. Vol schrik wilde ze deze terugtrekken, waar bij ze haar bak met zeepsop los liet. Door de heftige beweging begon de ladder te schom melen, ze kantelde en daar ging alles, ne gerin, bak en ladder naar beneden. Tot over maat van ramp kwam de bak met inhoud en al op mevrouw Holly's hoofd terecht. „Bind die zwarte stommeling aan dt paal!" schreeuwde de meesteres buiten zich- zeive van woede en pijn; „ze zal een pak ran sel hebben, dat haar haar leven lang zal heugen!" (Wordt vervolgd). door A. M. WESSELS. Het zal wel niet algemeen bekend zijn, dat Zeeland bijna... een Universiteit heeft gehad. Ik zeg bijna, want het is alleen aan de lakschheid van de Zeeuwsche Staten te danken, dat deze niet tot stand kwam, en Zierikzee zonder universiteit bleef. Over deze historische gebeurtenis willen wij dezen keer iets vertellen. En dan aller eerst over den schenker van het beroemde legaat, dat niet werd uitgevoerd. Mr Pieter Mogge van Renesse, werd in het jaar 1698 binnen de stad Zierikzee ge boren, uit een aanzienlijk geslacht, dat sinds een geruimen tijd deel der Regeering uit maakte. Nadat hij zich op de Hoogeschool in de Rechtsgeleerdheid bekwaamd had, en tot Meester in de beide Rechten bevorderd was, vestigde hij zich in zijn vaderstad, waar hij op 22-jarigen leeftijd zijn intrede in de Stedelijke Regeering deed. Via dezen weg klom hij op tot de hoogste waardig heden. Met grooten roem heeft hij de Burge- meesterlijke waardigheid te Zierikzee be kleed in de jaren 1728, 1732 en 1736, toen hij als eerste Burgemeester fungeerde. In 1737 werd hij benoemd tot lid van de Generali- teits-Rekenkamer te 's-Gravenhage, welke betrekking hij in 1741 verwisselde met het lidmaatschap van de Staten-Generaal, in welke functie hij medewerkte aan het slui ten van een verdrag van handel en zee vaart, met den Koning der beide Siciliën in 1753 gesloten en bekrachtigd. In dit verdrag is vooral opmerkelijk de vrijheid van godsdienst en geweten voor onze ingezetenen in die gewesten, en het verbod van alle huiszoeking wederzijds, onder voor wendsel van vermoedelijke smokkelarij, ten zij in tegenwoordigheid van den eigen con sul, benevens de wederzijdsche verklaring „vrij goed, vrij schip". Hieruit blijkt, dat onze Zeeuwsche Pieter Mogge geen onaanzienlijke plaats bekleedde onder de Staatslieden van dien tijd. De edele man ondervond echter, bij al het aanzien dat hij genoot, en bij al de onderscheiding, die hem in zijn openbare ambtsbetrekking ten deel viel, een onaan gename en smartelijke verguizing van de zijde zijner eigen stadgenooten, voor wier heil hij vroeger als overheidspersoon met zooveel zorg gewaakt had, en aan wie hij, na zijn sterven, zulk eene uitstekende wel daad bewijzen zoude. Ter toelichting moeten wij eerst een kort historisch uitstapje maken. Na den dood van Prins Willem III, die in 1702 kinderloos overleden was, toen de hooge waardigheden van Stadhouder en Kapitein- Generaal niet konden worden vervuld, om dat de jeugdige erfgenaam des Pinsen, zijn neef Johan Willem Friso nog een kind was, volgde een tijdperk vol verdeeldheid en twisten, gewoonlijk het Stadhouderlooze tijd perk geheeten. Dit tijdperk kenmerkte zich door veelvuldige staatkundige verwikkelin gen en oorlogsbedrijvigheid, dat zich op loste in de uitbarsting eener algemeene on tevredenheid, waarbij de geringe burgers zich tegen de aanmatigingen der Regenten verzetten en het gewone publiek luide riep om de herstelling van het Huis van Oranje. Wij zullen thans niet stilstaan bij het geen in Zeeland en te Zierikzee is voor gevallen, om die zoo vurig gewenschte ver heffing te bewerken, en hoe de redding des vaderlands uit de hachelijke gevaren, kort na de aanstelling van Prins Willem IV tot kapitein en Admiraal-Generaal, de kroon zette op deze voor de algemeen zaken zoo gelukkige herstelling. 'tls echter niets ongewoons, dat in zulk een roerig tijdperk als aan deze verheffing is voorafgegaan, menigeen die onschuldig was, toch verdacht werd, en dat het los gelaten gemeen de besten en de edelsten met verguizing overlaadde, ja zelfs in zijn verblinding mishandelen durfde, wanneer de volksmenners slechts den blaam eener verdenking op hen geworpen hadden. Zulk een lot trof den edelen Pieter Mogge, toen hij op den 29sten November 1747 van de vergadering der Algemeene Staten huis waarts keerde. Hij behoorde onder het getal van die regenten, die men verdacht, de ver heffing van het Huis van Oranje tegen te werken, ofschoon daarvan niet alleen geen enkel blijk bestaat, en het zelfs niet zeer waarschijnlijk moet worden geacht. Hoe het zij, door Zierikzee liep het praatje dat Mogge niet te vertrouwen was en spoe dig werd hij door het grauw voor een land verrader uitgekreten. Als men hem maar eens in handen kreeg, dan zou men wel eens met hem afrekenen. Maar Mogge was niet in Schouwen's hoofdplaats, dus doofde de gloed van den haat een oogenblik. Maar ziet! Daar ging het gerucht, dat Mr Mogge van Renesse elk oogenblik aan het Zierikzeesche hoofd, met den Rotterdam- schen beurtschipper, kon verwacht worden. Het grauw spoedde zich er vlug heen, en jawel het gerucht bleek waar te zijn. In de verte zag men op de Ooster-Schelde het Rotterdainsche beurtschip naderen, dat Mogge aan boord had. Nauwelijks was het schip gemeerd, en had Mr Mogge voet aan wal gezet, of het grauw stormde op hem los, en mishandelde den niets kwaads vermoedenden man. Zeker zou hij het leven er bij ingeschoten hebben, zoo niet een officier der wacht dit had belet. Maar men zou hem nog erger bejegenen. Het opgruide gemeen eischtte, dat men hem op den Stadsgruiswagen zou zetten en zoo door de stad zou rijden. Na dezen smade- lijken rondgang werd hij in het Heeren Logement in gijzeling gehouden, waaruit hij eerst een maand later ontslagen werd, toen de Prins zelf binnen deze veste kwam en de door het volk afgezette regenten weder in hun ambten herstelde. Mogge was dus weer vrij. Hij bleef lid der Staten-Generaal tot zijn dood (6 Nov. 1756). Zijn stoffelijk overschot rust in de kerk te Dreischor, waar een fraaie graftombe is ge plaatst. Hij stierf kinderloos. En zijn rijke bezit tingen? Het schaamrood moet de bewoners van Zierikzee wel naar het gelaat gestegen zijn, toen het testament geopend werd, en bekend werd, dat Mr Mogge 420.000 aan de stad had vermaakt, om daar een Hoogeschool te stichten, met zes hoogleeraren. Helaas, de Zeeuwsche Sta ten durfden niet doorzetten. Men was bang voor de Staten van Holland, die be zwaren opperden. In drie jaar tijds moest alles beslist zijn. De Staten van Holland rekten zooveel mogelijk, de schenkingsdatum verviel... en de kans op het verkrijgen van een Hoogeschool was voor Zeeland verkeken. Er kwam nooit meer iets van. Het geld werd voor andere doeleinden besteed. Maar wat blijft: is de edele daad van Mr Mogge... de wraak eens Christens. 65. „Is je opstel voor de knapenvereeniging al klaar?" Dat hoorde ik een vader vragen aan zijn veertienjarigen jongen, un ik dacht: dat is een vader, die zijn plicht kent. Goed zoo, vader! ^oon je vrienaelijke belangstelling in het werk ook van je jongen. Dat is een goed teeken. En daar zult ge plezier van beleven. Neen, hij vroeg het niet op een toon van „Zeker weer niet!" Hij stelde werkelijk be lang in dat opstel. En niet minder in de lust en de ijver en de moed van zijn jongen, om behoorlijk op tijd klaar te zijn. Dat wist onze Karei wel. Want even gul antwoordde hij: „Ik heb al een aardig stukje, Vader; maar het is nogal moeilijk deze keer!" Meteen keek hij zijn Vader nog eens goed aan, met een vraag in het oog van: „Wil u het eens zien?" Natuurlijk wilde vader dat. 't Zou wat we zen, als hij nu gezegd had: „Ik moet nu mijn krantje lezen"; of: „Och, jongen, daar heb ik niet veel trek in!" Wat zou dat den jon gen onaangenaam zijn geweest, echt verve lend, heelemaal niet vriendelijk. En vader las, al kon hij moeilijk een glim lachje onderdrukken. „Aardig, hoor! Dat kan best zoo! Toen ik zoo'n jongen was, had ik er ook wel eens moeite mee. Nou, geen klein beetje. Maar ik dacht altijd maar: die vol houdt, wint. En wie geeft, wat hij kan, die is te prijzen!" Ik kon zien: dat viel onzen veertienjarige mee! „0 maar, ik zal het wel af krijgen! Vanavond denk ik, dat het wel klaar komt". En vader verzekerde, dat hij daar zelfs niet aan twijfelde. Of de jongen gesterkt was! Zouden alle vaders en moeders zoo doen, of op soortgelijke wijze handelen? Of het waar is, weet ik niet precies. Maar ik hoorde wel eens van ouders, die zich gansch niet bemoeien met het werk van hun jongens en meisjes. Dat moest maar niet waar zijn. Want geloof me, door u niet belangstellend en trouwhartig in te laten met die dingen, be rokkent ge uzelf en uw kinderen geen geringe schade. Uzelf, ja uzelf ook! Want dan weet ge niet, hoe verrassend blij ge soms uw jongens zoudt aanzien, als ge merktet, hoe aardig, hoe leuk, hoe ernstig soms ze de dingen zien en zeggen. Ge krijgt dan soms eens een ande ren kijk op dien knaap, dan ge gisteren of eergisteren hadt. Proheer het maar eens! Maar ook uw kinderen zoudt ge schade doen. Door uw niets doen, doet ge veel. Ge dooft namelijk de lust tot vragen bij uw jon gen; ge stelt hem teleur; ge beantwoordt niet aan het ideaal, dat hij zich graag van u ge steld had. En hij, hij zal dan zijn eigen gang wel gaan, wel moeten gaan. En u niet meer vragen, ook voor andere dingen niet; ook niet over het aller-voornaamste! Dan zijn daar twee harten gesloten voor elkaar! En dat is zeer schadelijk en droevig tegelijk! Ge wilt toch niet zeggen: „Maar dat is goed voor dominee's en schoolmeesters; die kunnen hun jongens helpen; dat kunnen wij, heel gewone menschen, immers lang niet altijd!" Kom, kom! Dat kunt ge wèl. Tenminste in véle gevalen wel. Welnu, doe het dan. Zoo goed als ge kunt. Desnoods zoo goed en zoo kwaad als het gaat. Maar doe wat. Toon ten minste uw belangstelling. En uw vriendelijk en goedgezind hart. Dan is eigenlijk uw jon gen al ver bevredigd. En als het er dan op aankomt, als ge werkelijk zelf er moeilijk mee zit, zeg dan tegen uw jongen: „Vader zou je graag willen helpen, maar ik weet niet zeker, of ik het wel voldoende kan!" Dat behoeft volstrekt geen schande te zijn: een jongen begrijpt heel goed, dat vader ook niet alles weten kan. Maar als dan die vader maar mee'eeft, meezoekt: dan is de knaap toch niet teleurgesteld in de hartelijke ge zindheid van zijn vader. En, wonderlijk! Ge zult zien, dan komt ge zelf zachtjesaan toch ook wel een beetje ach ter de zaken. Ge leert uw Bijbel of uw Va^ derlandsche of Kerkgeschiedenis beter lezen en leert ten slotte nog met uw jongen mee! OPVOEDER.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 8