Z< 1 I I' I 0> Voor de jeugd. Wind en Water. Zaterdag 26 Maart 1932 46e Jaar gang No. 148 Voor den Zondag. Ik leef en gij zult leven. Paesch-Lam. Letterkundige bijdragen. Ur der Chaldeeën. d k* L: 3 CD *1 5 hh 3- i* CD CD 3 3 t-o. OO^ooCD^COQifO 5'X XXXX r-crtoocvoooz3>-±^i^a N to (-J. t-* \-± N -s? to oo <i g fo hA M W fO Ci to oo co ►-->. r* •-s s« r* «-»■ CD 00 p 13 CJX O O- CO - c I *5 c PP Beste Nichtjes en Neefjes, Voor de meeste jongens en meisjes is het nu weer een prettige tijd. Op alle scholen is de paaschvacantie be gonnen, en als we het weerbericht gelooven mogen, dan hebben we kans op prachtige va- cantiedagen. Nu, ik hoop, dat jullie allemaal een echt prettige vacantie zult hebben, maar ik hoop ook, dat het mooie van het Paaschfeest, voor jullie niet alleen in de vacantie zal be staan. Als jullie dit briefje ontvangt is de Goede Vrijdag al voorbij. Oogenschijnlijk lijkt het vreemd, dat we van een goeden Vrijdag spreken, daar toch een Onschuldige, Iemand, die nooit zonde had gedaan aan het kruis werd gehangen en gedood. En toch was het een Goede Vrijdag, omdat de Heere Jezus toen alles heeft volbracht wat gedaan moest worden om de verlossing van zonda ren, ook van kinderen, mogelijk te ma ken. De straf, die óns den vrede aanbrengt, was op Hèm. Daarom moest Hij lijden en sterven en begraven worden. Maar toen alles volbracht was is Hij op gestaan uit de dooden. De Vorst des Levens hoorde niet in het graf. Hij verbrak de banden des doods. En daarom jubelt weer op dit Paasch feest de geheele Christenheid: De Heer is waarlijk opgestaan, Nu vangt het nieuwe leven aan. Eigenlijk moest ik deze keer prijsraadsels geven, maar daar verscheidene nichtjes en neefjes uit logeeren zijn, en zij nu de raad sels niet op kunnen lossen, zal ik het maar oen weekje uitstellen. Jullie hoeft dan deze week natuurlijk ook geen briefjes aan mij te schrijven. Hartelijke groeten van TANTE DOLLIE. Hier volgen de raadsels. 1. Voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 43 letters. In Vlissingen is een 29. 34. 39. 14. 2. 35. station. Een 7. 25. 27. 7. 33. 31. zie je nu overal tusschen het gras. Een 21. 23. 18. 26. looper heeft geen beenen. Een 41. 1. 28. 10. 35. wordt op de Veluwe nog wel eens aangetroffen. Een 6. 36. 25. 30. 13. 43. wordt voor het gebruik opgewonden. Een 9. 10. 16. 20. 3. heeft Moeder bij de schoonmaak noodig. Een 22. 24. 40. 5. 12. 4. 32, heeft aantrek kingskracht. 19. 38. 42. is een drank. 37. 17. 11. 2. is een stof. 8. 4. 15. is een voornaamwoord. II. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 26 letters. Een 10. 17. 11. 26. is van hout. Een geit noemt men ook wel 23. 5. 10. 2. 6. 14. 19. 16. 8. worden nu veel gegeten. De 24. 9. 3. 12. 15. 19. duurt meestal lang. In de boomen ziet men veel 21. 1. 7. 12. 18. 3. Een 13. 25. 25. 22. 4. 19. palm is een groote plant. 3). —o „Hij, Die David redde van den leeuw en den beer, zal ook zijn knecht van de woede van deze Filistijnen redden", zei de predi kant. ,Db kruik gaat zoo lang te water tot ze berst", schreeuwde dezelfde schelle stem, die reeds eerder gesproken had. „Welke raaf krast die onheilspellende woorden uit?" vroeg Martin. „Het is vrouw van Goor maar", hernam een Leidsch wever; ,die oude vrouw is half gek". „De oude heks doet goed zich te bergen", lachte Hans met een tikje sarcasme; „haar perkamenten gezicht doet te veel denken aan het Roomsche bijgeloof om hier welkom te zijn". „Oude heks, ja! Onbeschaamd hondje!" mompelde de vrouw in zichzelf, terwijl ze een kwaad gezicht zette achter een stuk met selwerk. „Wees op je hoede voor het per kamenten gezicht, Hansje!" Terwijl zij deze woorden uitgromde tracht te ze ongemerkt weg te sluipen. De beweging, die zij veroorzaakte, verraadde haar echter en enkelen uit de menigte riepen bedreigin gen tegen haar. „Aha, moeke Goor, moeke Goor, geesel- slagen doen den rug glimmen in den win ter", riep Hans. „Naar je krot! naar je krot! schreeuwde het gepeupel, terwijl het de oude vrouw vervolgde, die inderhaast haar biezen pakte. Zij was de weduwe van een molenaar, die vroeger een goede zaak had in een der buitenwijken van Leiden. Vrienden had ze niet en ze werd beschouwd als een gierige vrouw door hen, die haar het best kenden; zij werd bovendien vaak beschuldigd van Roomsche neigingen. Blijkbaar kende zij de gevoelens van het volk tegenover haar; zij achtte het tenminste raadzaam zich terug te trekken en hompelde zoo snel de men- schenverzamelingen en de stijfheid van haar leden het veroorloofden, de straat af, tot zij een zijstraat bereikte, waar ze den hoek omsloeg en uit het gezicht verdween. De vervolgers, die het er meer op toe gelegd hadden, haar schrik aan te jagen, dan haar te vangen, gaven de jacht op. HOOFDSTUK IV. In den tijd van ons verhaal stonden in een der voornaamste wijken van Leiden eenige groote uit roode steen gebouwde hui zen. Zij waren gedeeltelijk op oudspaansche manier gebouwd met zonderlinge houten gevels, die naar de straat overhingen en boden een mooi vergezicht over het kanaal met zijn altijd wisselend panorama van af- en aanvarende booten. In een dezer huizen woonde de weduwe Van Oldenzaal met haar zoon en diens vrouw, en haar dochter. Van de vloer tot den zolder was er in het geheele huis geen stofje te vinden. Zelfs de spijkers aan de deuren blonken als zilveren knoppen en de kandelaars, de koperen en plat-ijzeren pan nen waren zoo schitterend gepoetst, dat zij in glans met den spiegel wedijverden, die buiten het raam hing, opdat de vrouw des huizes de voorbijgangers zou kunnen zien aankomen, terwijl ze naaide. Een boven de deur gehangen helm gaf blijk van de waar digheid van het voorgeslacht der bezitters, want zulk een wapen voerde een baron ge woonlijk. De meubelen toonen, dat de vrouw iemand was met fijnen smaak. Teekenin- gen van Hollandsche schilders en familie portretten versierden de muren en een gui taar stond in den versten hoek van de kamer. „Het is nu reeds bijna drie dagen geleden, dat Jan ons verliet", zei vrouw van Olden zaal, terwijl ze met een zucht van haar breien opkeek. „Hij is zoo dapper, evenals zijn vader, dat ik soms vrees, dat hij te veel waagt." „Lieve moeder", zei de jongste der beide dames, „laat ons geen onheil veronderstel len; Jan zal zich niet moedwillig in gevaar begeven, ik ben er zeker van." „Neen, lieve Rosa, dat weet ik ook wel; maar hij is driftig en soms onnadenkend en het land verkeert tegenwoordig in zulk een onzekeren toestand, dat mijn hart bijna stilstaat, als ik er aan denk wat hem elk oogenblik kan overkomen." „Ik durf niet denken, beste moeder", zei Jan's jonge vrouw Elsje, die een kindje van eenige maanden in haar armen in slaap wiegde; „ik kan zelfs niet vreezen het is te hard." „Het is hard onrechtvaardig", begon de driftige Rosa, „dat zulke gruwelen toege laten zouden worden." „Sst, sst! lief kind", viel haar moeder haar in de rede. Maar Rosa was niet tot zwijgen te bren gen. Zij was geheel anders dan de kalme, zachte Elsje; zij kon niet stil zitten en maar het hoofd buigen, terwijl de machtige tiran nen der aarde harten en huizen verwoestten. Haar onstuimige geest verzette zich tegen verdrukking en gelijk haar broer Jan, zou zij liever te wapen snellen en haar leven geven in een wanhopige poging om den vijand terug te werpen, dan lijdelijk afwach ten of de rust ook terugkeerde door het kermen en de tranen van haar lijdend land. „Het is onrecht", hernam zij, „dat ons mooie land vernield wordt voor het genoe gen van een slechten koning; dat dappere mannen en vrouwen gedood worden, omdat zij het geloof, dat hij belijdt, niet aannemen kunnen. Het is gruwelijk!" „Stil nu, Rosa, gij doet mij beven; ge zegt te veel. Het is verschrikkelijk, vreeselijk, maar wij mogen niet afkeuren wat God ons geeft" „Het is moeilijk iets anders te doen als afkeuren, moeder" hernam Rosa. Dit bloed vergieten kan God niet willen! Het schijnt mij toe, dat nu er zoovelen zijn, die hun geloof met den dood bezegelen moeten, het ons eenigst doel moet zijn het knellende juk te verbreken, den verdrukker uit te werpen en de vredesbanier, niet bevlekt door het bloed der godvreezenden, omhoog te heffen." Rosa had haar handwerkje weggeworpen en was overeind gesprongen met vlammen de oogen en hijgende borst De niets ont ziende moed van haar vader zwol in haar aderen en de vreeselijke gebeurtenissen van den laatsten tijd hadden al het vuur van haar natuur opgewekt. Vrouw van Olden- zaaJ staarde haar met verbazing aan. Groot gebracht in de zuivere atmosfeer van een vreedzaam huis, was haar eigen leven een leven geweest van groote dankbaarheid; tot dat de vervolgingsijver van den Spaanschen Filips haar vreugde in smart veranderd had. Zelfs toen had zij genade verkregen haar beproeving met gelatenheid te dragen, en zij was blij geweest, dat haar man deel genomen had aan de worsteling om geloofs vrijheid. „Ge hebt ongelijk, Rosa", zeide zij. De meeste vrouwen worden geroepen om in stilheid hun weg te gaan en niet om groote. daden te doen voor hun land. En gelukkig zijn zij, die geleerd hebben te buigen voor den wil van een almachtig Vader". „Ik kan niet, moeder; waartoe dat niets doen en dat lijden? Het is het kan niet recht zijn, dat wij alleen maar verdragen." „Helaas, mijn kind, ik kan niet zeggen wanneer het tijdelijke lijden van ons volk eindigt en de kerk vrij zal zijn; en tot dien dag zal ik wachten, zonder te murmeree- ren." Op dat oogenblik werd het geklos van een paar klompen in de gang gehoord en een plompe meid trad binnen met een zwaarbeladen mand aan haar arm. Malky, zoo heette zij, was jong en vroo- lijk; zij was te gezet om mooi te zijn; maar haar kort groen kleed en ruim schort waren zuiver schoon. Een frischheid lag er op haar uitdrukkingsloos gezicht, die behagelijk aandeed. „Ik heb een behoorlijk vrachtje gekregen", zei zij, terwijl ze met veel leven in de kamer kwam; toen wachtte ze een oogenblik, alsof ze nog even van het gewicht wilde genieten, en zette daarop de mand neer. „Wie weet wanneer er weer zulk een par tij te krijgen zal zijn. Leegloopers zullen toch maar niet vet worden!" „Wat hebt ge daar, Malky?" vroeg haar meesteres. „Meest zoute visch; er is heelemaal geen keus, dat verzeker ik u, als de menschen geen visch wenschen, dan krijgen ze niets, want geen enkele soort groente is er te krijgen. Ik ontmoette boer Steenwijk en ik liet hem beloven, mij den volgenden markt dag een kaas te leveren. Juffrouw Geer truida zal mij een opbergen, zegt hij. Je moet er ook nog bij bedelen, zie je." De snapachtige meid trok ondertusschen maar aan de verschillende pakjes, die er blijkbaar tamelijk stevig ingepakt waren. „Zijn onze eigen wortels reeds op?" vroeg vrouw van Oldenzaal, terwijl ze opstond en naar Malky toekwam, die haar inkoopen met zekeren trots aan Rosa en Elsje toonde. (Wordt vervolgd). bKDA'liBLADi iï- 1 r- i EEUW Want Ik leef en gij zult leven. Joh. 14:19. Paschen brengt alom de blijde boodschap des levens. Als de Lentezon doorbreekt en door haar koesterende warmte de natuur doet herleven, zoodat het jonge groen wordt gezien en de bloesems lieflijke geuren ver spreiden, dan komt tot ons de sprake van een triomf des levens over de macht des doods. Maar oneindig veel meer wordt die triomf openbaar als Christus Jezus, gedood aan het Kruis, opstaat uit de dooden en verrijst als de Vorst des levens. De Almachtige heeft Zijn wonderen groot gemaakt op den heer lijken Paaschmorgen, en wij worden opge roepen tot blijden dank en innige aanbid ding. Toen de Man van Smarten vastgenageld was aan het kruis van Golgotha, heeft de wereld gedacht: wij hebben Christus over wonnen, Hij is een kind des doods gewor den. Maar de profetie was reeds vooruitgegaan: als Zijn ziel zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zoo zal Hij zaad zien, Hij zal de dagen verlengen, en het welbehagen des Heeren zal door Zijne hand gelukkiglijk voortgaan. En in de vervulling dier profetie verrijst Christus, Wien in Zijn sterven de verzenen vermorzeld zijn, als triomphator uit het graf, om nu de Slang den kop te vermorzelen. Daarom is het zulk een heerlijk woord aan den vooravond van het sterven door den Heiland gesproken: Ik leef en gij zult leven. Op den Paaschmorgen is dat woord waar heid geworden, want toen is gebleken, dat de dood Hem niet kon houden, en dat Hij als Vorst des levens in majesteit zegepraalt over alle macht des doods. Ik leef. Dit woord ziet niet alleen op den triomf over den tijdelijken dood: dat het graf van Arimathea voor Hem zou worden opengebroken. Het doelt veel meer nog op den triomf over den eeuwigen dood, want in de neder- daling ter helle heeft Christus Jezus het bittere van den eeuwigen dood gesmaakt, en in Zijn opstanding toont Hij dien dood te hebben overwonnen. De Vorst des levens is gekomen tot het koninkrijk van het eeuwig zalig leven. En dat koninkrijk is voor Hem en voor allen, die Hem van den Vader gegeven zijn. Daarom is het levenswoord „Ik leef en gij zult leven" op den Paaschmorgen zulk een blij Paaschevangelie voor allen, die bij kruis en graf hebben geweend. Het droogt alle tranen en vervult hart en mond met zalige vreugde. Dat de Heiland niet alleen zegt: Ik leef, maar daaraan toevoegt: en g ij zult leven, maakt het Paaschevangelie zoo rijk Lam Godes, ons van God gesonden, Door een soo suyverlijcke maecht, Wy bidden, maeckt ons reyn van sonden Ghy die des werelts sonden draecht. Onschuldich lam gants onbevlecket Becleet ons met u witte vacht Op det wy daermeed' overdecket Ten hemel werden ingebracht. Geduldich lam, die u liet leyden Vrijwillich inden harden doot Wilt ons gemoet in tijts bereyden Te lijden alle wederstoot. O lam om onsentwil geslachtet En alte wredelijk ontsielt Ons commer groot alhier versachtet Waert allesins van boosheyt crielt. O lam aent cruys-hout wtgespannen, Van yder een gesmaet, gevloeckt Des Vaders vloeck wilt van ons bannen En met u segen ons besoeckt. O lam gebraden inde vlamme Van 'shoochsten Richters strenge hant Ah! over ons u niet vergramme Maer vrijt ons van der hellen brant. Lam wiens gebeent bleef ongebroken Als ghy soo deerlijck waert vermoort Laet doch niet breken, laet niet croken U lieve kerck, u heylich woort. REVIUS. en heerlijk voor allen, die met stillen dank in het hart naar deze blijde boodschap hooren. Onze Heere en Heiland is op deze aarde gekomen om ellendigen van zonde en vloek te verlossen, om zondaren zalig te maken, om den dood te overwinnen en te niet te doen. Hij heeft den weg des lijdens bewan deld, en den lijdensbeker leeggedronken voor Gods uitverkorenen, en voor hen heeft Hij Zijn ziele in den dood gestort. Maar daarom ook, als Hij opstaat uit de dooden, het leven en de onverderfelijkheid te voorschijn brengt, dan is dat een zalig goed voor allen, die Hem toebehooren, en door banden van levend geloof aan Hem verbonden zijn. Gij zult leven. Wat brengt datPaasch- woord een rijken troost, want het predikt niet alleen, dat zij, die in Hem gelooven, uit den lichamelijken dood zullen verrijzen, maar ook; dat zij door Christus' kracht en macht ontworsteld zijn aan den eeuwigen dood. Want dit zegt Hij, die dood is geweest en zie Hij leeft in alle eeuwigheid: Ik leef en gij zult leven! In de oude kerk onderscheidde men: het Pascha der kruisiging en het Pascha der opstanding, zoo vasthoudend de eenheid van Christus' sterven en herleven. Wij hebben den levenden Christus slechts in den stervenden. Den stervenden slechts in den levenden. Prof. JONKER. door G. L. WOOLLEY. Als men spreekt over den tijd waarin Abraham leefde, wordt door velen gedacht, dat het gaat over het begintijdperk der mea- schelijke cultuur. Ten onrechte. Want sedert met name in de negentiende en twintigste eeuw door ge leerden allerlei opgravingen gedaan zijn, werden tallooze geheimen uit dat verre ver leden ontsluierd. Op overduidelijke wijze kwam daarbij aan het licht, welk een groote internationale cultuur er toenmaals reedfl was. Er is allerminst sprake van primitieve omstandigheden, waaronder de rijke her- dersvorsten leefden. Integendeel, de opgra vingen hebben wel in elk opzicht het tegen overgestelde bewezen. De stad waar Abraham zijn jeugd heeft doorgebracht, was geen primitief provincie stadje met kleine verhoudingen, geen ne derzetting van herders, die in tenten woon den en slechts een uiterst sober leven ken den, maar het was reeds eeuwen tevoren een beroemde stad, waar de burgers in goed gebouwde en met een zekere weelde inge richte huizen woonden. Tot die ontdekking hebben de opgravingen den engelschen on derzoeker Woolley geleid. De aartsvader Abraham noemt hij naar zijn afkomst dan ook een „stadsmensch", al is het, dat de opgravingen met betrekking tot zijn per soon niets naders aan het licht gebracht hebben. Van een begintijdperk der menschelijke cultuur is dus voor die jaren in het geheel geen sprake. Op allerlei gebied had het men- sehelijk kunnen een hoogte bereikt en een vlucht genomen, waarover men zich in onzen tijd nog verbaast en die na vijfduizend jaar de onverdeeld© bewondering af dwingt. Die oude, eeuwenlang verscholen bescha ving werd uit de puinhoopen te voorschijn gebracht. Misschien nog niet alles, maar toch rijk mater iael om een beeld te ont werpen van het leven en het kunnen dier verre volkeren. De Sumeriërs de oudste Babyloniër* waarvan men vaststaande gegevens bezit leefden dertig eeuwen voor het begin onzer jaartelling. Maar zij spreken overduidelijk hun taal tot de verre nageslachten, twin tig eeuwen na Christus' geboorte! In zijn in 1928 verschenen studie: „The Sumerians" heeft Woolley vele belangrijke gegevens gepubliceerd, die voor het groot ste deel resultaat waren van zijn onderzoek en opgravingen ter plaatse. Als leider der opgravings-expeditiea van het Britsch Museum en het Museum van de Universiteit te Pennsylvanië, heeft hij ge durende zeven jaar het gebied van Ur der Chaldeeën met spade en houweel afgezocht

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 7