S Q.
h-
K
LU
UJ
-i3:
01
|6-|
a g
1 dl
^a{
tJ bo^ ra
1
i|f
ra
<§-§ a
9 tt
|©.a
25l
|*i
a s
N
lil
Tpl
3 a-8
Sftss
Sso-
ja a 33 cd
Voor Vrijheid en Recht
Uit het Zeeuwsch Veneden
Het voormalig Stadhuis van
Vlissingen.
Brieven over Opvoeding.
TT
N
o
5 fi
O
O
A
p
g s
I S -S
J 1
5 n.
S O
o K
M
O
-3
5
2 m
h
•*4
B &J
ca
a
u
E
O
0)
JD
aS
E
E
3
C
Q
-j "3 a-a
,2 8*3-0-3
fl S ^5-g
5 2^09^-^
*SFH
2-2
a
Ü-!
ai
H-i bo
d
I'S is
Qi J2 CO
h a 'S -ti
ÖTJ
O
O
N Pi
r0 bQ
2
^"2
d M
fl O
O N
-*-> <D
- a 6
■8 '3iS
d »3 m
°1|
fejaW
■8 g
b -8-3
l§I
O o
«3j
;i«
lis
Ês"
-•->
(B O
H
a^'i
cd
tJ
as
sg-S
fl M
o:p d
2
'd
al-a
&2f
§•■8 a
OTP
If 9
&ll
1 gif
^1|«
■'fil*
P 2
bo .S
.54
Sg>
"S b a
S
a
O
O
.a m
'S
■s
e
^■ja cf
5-J
S*0^
I
t5
l^l-a-
ti"".
a
t3 'a tS
f* .S O
3 2 8 - a
g-2^.2 S
Sfc d
•ö8-g|^
©-s ©1S.2
si batJ n
a
ld"0
bO o -T
P
©d2 rd d-^Ti be
o p
ca (M
iF;««s:
il^ïS"
a e
©-Ö
S
a:!*0 5
d ra
5 -1 t: a a
p- g 3 <s
M§ I ca
üp-°2
H
ra
2 d
>a i-l o>
m -ij w
N
m QU
cd 0rö
d ja"? d e s
d»
©J3 ca
-
S»BI p,J<1
oo oo 3
©w^^5
'u rr
t—O
cd
xJ
O O
'C 3 nd to
IIII
1-T®
a-sa
B,'0
"8 2®
S >"e
03 3«
X) 5
O t3
bo cd
fdl
t*%
2 b
E tT "S
n|S|
9 H T3
d bo
•t—f w H
OoS
5 d'3l
sf 5-g
s
M CQ N
fe'3 1
ja
ra
.^^■3
a -
©5 a
N £5
3 a's
3 s a
a p
a-§
Td
'S-ö^
'SC d
S 3
a d
l|S3
ra d
O
f s
te 3
CÖ fl
-t! te m .!a ja 33
o^a
"S "3 "3
fe 8 0 fi
-ö e Se d -g
uiterst sober waren in hun mededeeling om
trent den persoon, kon het niet lang duren
of men bouwde op grondslag van de be
kende feiten een levensbeschrijving op, die
ieder kleurde naar persoonlijk inzicht.
Velerlei verhalen hebben ingang gevon
den in de eerste eeuwen der kerk. Wer
den de heilsfeiten besproken, dan traden
ook de neven-figuren in het licht. En de
Judas-fignu/ stond de donkere poort van
bet lijden wel zeer nabij
Zoo naderen wij in het kort bestek
van dat overzicht als vanzelf de passie
spelen.
De kerk wilde door plastische voorstelling
van het gezongene de groote heilsfeiten
dichter bij het volk brengen. In den geest
van de moderne oratoria werd op Goeden
Vrijdag en Paschen de lijdensgeschiedenis
in recitatief gezongen, terwijl het geheel het
karakter van een „spel" kreeg (oorspronke
lijk, in aansluiting aan de bedoeling, in de
kerk; eerst van later tijd dateert het wereld
lijk tooneel, dat zich allengs meer van de
kerk afscheidde en een geheel eigen karak
ter vertoonen ging).
Van de passieverhalen en passiespelen
noemen wij de navolgende, welke alle uit de
dertiende lot de vijftiende eeuw dateeren:
Van den Levene ons Heeren; Van ons Heren
Passie; Dat Lyden ende die Passie ons He
ren Jhesu Christi; het z.g. Maastrichtsch
Paaschspel (ook dit laatste, als vele andere,
alechts fragmentarisch bewaard).
Het behoeft geen betoog, dat hierin naast
de Hoofdfiguur ook vele neven-figuren op
den voorgrond treden, waarbij aan elk der
personen ook aan Judas bizondere
eigenschappen worden toegeschreven, dit
alles, zooals wij reeds memoreerden, ge
kleurd door eigen visie.
Gierigheid is wel de meest sprekende
karaktertrek, die ook in de Passieverhalen
op den voorgrond treedt. Geldzucht werd
rijn voornaamste drijfveer geacht. „Merct
hier gierichede groet", zegt de anonyme
dichter in „Van den Levene ons Heren"; en
tot de priester moet de geldgierige Judas
gezegd hebben
Wildi spade, wildi vroe,
Wat salie penninge hebben
Och tic u hem geleveren can?
In de „Passietooneelen uit Frans Ver-
voort's Die Woestyne des Heeren" (1551)
beluistert ge eenzelfde aanklacht, terwijl in
het dertiende-eeuwsch handschrift „Het Le
ven van Jezus" met betrekking tot de zal
ving des Heeren en Juda's woorden gezegd
wordt, dat hierbij eigen belang voorzat: „en
dat ter ghemeynder horsen behoerde, dat
plach hi te steelne." In „Dat Lyden ende die
Passie" beluistert ge eenzelfde opvatting: Hi
plach di burse te dragen vanden gelde, dat
men den discipulen gaf om onsen heren
wille, ende vanden gelde plach hi te stelen
den tienden penning ende dat gaf hi synen
wive ende syn kinderen. Ook het Maas
trichtsch Paasdhspel huldigt eenzelfde ge
dachte omtrent Judas' gierigheid, ten deele
in het Schriftverhaal een vasten grond vin
dende.
Bij de dertig zilverlingen, die Judas ont
ving, heeft het volksgeloof nog veel gefanta
seerd. Zoo ontmoet men allerwege de ge
dachte, dat deze dertig zilverlingen dezelfde
zijn waarmede Jozef door de Ismaëlieten ge
kocht werd. Jacobs zonen ontvingen ze; zij
betaalden er hun koren mee in Egypte; van
daar kwamen ze in het bezit van de konin
gin van Scheba, die ze aan Salomo schonk.
Deze borg ze op in de koninklijke schatka
mer, waarna ze meegevoerd werden bij de
Babylonische ballingschap. Van daar uit
brengen de Wijzen ze mee als zij komen
naar den geboren Koning in Bethlehem;
tijdens de vlucht naar Egypte gaat deze
schat echter verloren. Gevonden door een
herder, worden zij geofferd in den tempel.
Zoo komen zij bij de priesters, die ze Judas
ter hand stellen.
Zonder deze legende eenige waarde of be-
teekenis toe te schrijven, willen wij haar
bier verkort weergeven, omdat eenzelfde ge
dachte telkens weer opduikt in de middel-
ccuwsche verhalen. Het „Ludolfiaansche
leven van Christus constateert: dattet die
solve penninghen waren daer Joseph, Ja
cobs sone, van synen broederen om vercocht
was. Waartegen „die mensche" het ant
woord klaar hebben: Het en. ghelijct niet
wel dattet die selve penninghen waren.
Want soedanige penninghen heeft men voer
een duerbaer schat ende heilichdom gehou
den gehadt in groter weerdicheyt. Ende het
is wel te vermoeden, dat men Judas den ver
rader soedanighen costeliken penninghen
niet en heeft gegheven, mer datmen alleen
daghelics ganc'baer geit ghegheven het.
Wij hebben in dit artikel enkele voorbeel
den aangehaald, waaruit blijkt, dat sedert
oude tijden de passieverhalen schier zonder
uitzondering Judas' gierigheid ter sprake
brachten. Hiervoor bood de Heilige Schrift
den schrijvers trouwens voldoende aanlei
ding en bewijs. Echter heeft men ook nog
wel aan de mogelijkheid vastgehouden, dat
er andere redenen tot Judas' verraad ge
weest zijn, zoo bijvoorbeeld dat hij bij den
Meester in ongenade gevallen is. Doch het
is een opmerkelijk feit, dat ook bij deze voor
stelling de gierigheid de voornaamste drijf
veer van Judas' snoode daad geacht wordt.
Naar onze meening is dit wel zeer nauw
verwant aan het Schriftverhaal!, waarop
deze passieverhalen trouwens gegrond zijn.
Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf
fing der slavernij in Amerika.
Door A. L. 0. E.
Vrij naar het Engelsch.
33.
„Je hebt haar toch niet verkocht, mijn
slavin?" riep Gloria.
„Jouw slavin! Ik heb je, meen ik, al eens
eerder verteld, dat een vrouw geen persoon
lijk bezit heeft. Dat schepsel is de eenige
bruidschat, die je mee gebracht hebt, en
liefst zou je me die ook nog onthouden".
Gloria zonk op haar knieën en strekte de
gevouwen handen smeekend naar hem uit.
„0 Pindar, doe alles wat je wilt, neem, wat
ik heb, maar laat mij Dido, mijn trouwe
Dido! Je zult me het hart breken, als je
me haar ontneemt!"
„Sta op, en doe niet zoo melodramatisch!"
antwoordde Pindar.
Gloria sprong op, der wanhoop nabij. „Ik
moet haar zien, met haar spreken", zeide
ze en weer wilde ze de kamer verlaten.
„Ik zou wel eens willen weten, waar je
haar wilt zoeken, klonk weer Pindar's spot
tende stem. „Vanmorgen, voor het aanbreken
van den dag, is ze met de anderen weg
gevoerd. Je weet, dat ik nergens zoo het
land aan heb als aan scenes".
Nu eerst viel het Gloria op, dat ze haar
slavin den heelen morgen nog niet gezien
had. Ze was weg en waarheen? Dat kon
zelfs Pindar haar niet vertellen, dat be
weerde hij ten minste.
Versuft verliet de ongelukkige vrouw het
vertrek, als gebroken door het verdriet, en
toch gloeiend van verontwaardiging over de
behandeling haar aangedaan. Ze trok zich
in haar kamer terug. Daar zonk ze op haar
knieën, en eindelijk, eindelijk met haar ge-
heele hart kon zij God om steun en bij
stand smeeken; en de tranen, die daarop
rijkelijk begonnen te vloeien, schonken een
welkome verlichting.
Eindelijk stond mevrouw Pomfret op uit
haar knielende houding. De wanhoop was
geweken en het gebed had haar troost en
raad gebracht. Nu wist ze, wat haar te doen
stond. Ze ging naar haar schrijfbureautje.
„Ik zou wel aan Mary schrijven", dacht
ze. „Maar ze is verhuisd. Mijn brief zou
haar mogelijk niet bereiken. Lloyd Garris-
son echter is in Boston, of, hij mocht er niet
meer verblijven, dan weten ze toch zeker
zijn naam aan de krant. En Juba, zijn trou
we dienaar, is Dido's broer. Ja, ik zal schrij
ven aan dien goeden, edelen voorvechter^
van de slavenbeweging. Was Garrison, be
halve uitgever, nog president van de Ver-
eenigde Staten op den koop toe, dan zou hij
nog tijd vinden om zich het lot van één slaaf
die slecht behandeld werd, aan te trekken.
Een luie neger.
Garrison zat voor zijn lessenaar, een pen
in de hand, een paar groote vellen papier
voor zich. Een vroolijk vuurtje brandde in
den haard. Juba, die niet langer het bed
hoefde te houden, gooide er een paar schep
pen kolen bij. Toen hield hij zijn handen
voor het vuur en genoot van de warmte.
Daar kwam iemand met haastige schre
den het kantoor binnen. Garrison keek op,
het was Harry Alleine. Hij zag er vroolijk
en beter uit, dan een paar maanden geleden.
De vrienden wisselden een paar korte woor
den van begroeting, toen wendde Alleine
zich naar het vuur.
„Wat is dat, Juba, weer op de been? Ik
dacht, dat ik je nog aan het bed gekluisterd
zou vinden. Toen ik veertien dagen geleden
naar New York vertrok, wilde het je ten
minste nog niet loslaten".
Juba keek de vriend van zijn meester la
chend aan. „Neen, mijnheer, mij ben vrije
man nou. Mij genoeg heb van stil leg als
stuk hout. Mij weer op been en werk. Niet
betaal om luie slaven te heb, dat niet werk".
„Wat bedoel je, mijn jongen", vroeg Har
ry, terwijl hij een stoel nam en ging zitten,
klaar voor een gezellig babbeltje met Juba,
dien hij graag mocht. „Ga jij maar door met
je geschrijf, Garrison, wij storen je immers
niet, als we samen wat praten Juba, hoe
durf je het wagen hier te spreken over sla
ven, hier, in het hol van den leeuw als het
waren?"
„Twee hier (Juba stak zijn twee zwarte
handen uit) heelemaal in orde met een
groot lidteeken zij speel banjo uren ach
ter elkaar. Twee hier (hij wees op zijn bee-
nen) één erg lui is, maar mij maak hem
werk".
„Wat, dat arme been, dat op twee plaat
sen is gebroken geweest. Je bent een wree-
de, onredelijke slavendrijver, Juba, als je
verwacht, dat het even hard zal werken als
het andere".
„Tuurlijk mij niks van hem verwacht,
voor de been weer aan elkaar gegroeid zijn",
antwoordde Juba, „maar de dokter zelf zeg:
„Weer in orde, het is een heel wonderbaar
lijke genezing". Dan ik zeg, ik geef jou acht
weken vacantie, maar nou ook geen dag
meer. Jij denk jij kan niet loop, maar ik
denk, jij ben lui. Probeer maar de kamer
door te loop, ik jou helpen zal met stok".
„En volbracht hij dat waagstuk?" vroeg
Alleine glimlachend.
„Nu hij bijna viel als hij eerste keer
stond en loopen wou. Maar Juba niet toe
geven wou. Volgende dag ik doe hem de
kamer rondloopen, derde dag twee keer.
Meesteres klap in de handen en zeg hij heel
flink werk. Dan ik naar de kerk ga en dank
den goeden God, dat Hij mij beter maak, als
ik gevallen was van de top van de huis".
„Ben je met een rijtuig naar de kerk ge
gaan of in een rolstoel?"
„Nee, mij moet niks heb van rijen!" riep
Juba verachtelijk; mij nou genoeg gehad. Ik
denk, dat slaaf van mij meende, hij altijd
mag rij, maar ik hem anders geleerd heb.
Als hij maar altijd lui zijn, hij misschien
wel de zenuws krijg".
„Zenuws? Wat bedoel je daar mee?"
„Dat is wat de rijke dames krijg, als zij
niks te doen heb. Ik weet nog één op de eer
ste plantage waar mij gekocht werd. Zij jieel
mooi en prachtige kleeren, want meesteres
heb geld genoeg. Maar nooit een ding iD !:eel
de groote wereld zij zelf deed. Zij sta op vai.
bed en ga weer zit, want sta is zoo moeilijk;
vreeselijk veel moeite om vork naar de mond
te breng bij de eten. Tuurlijk, meesteres werd
ziek en dokter kwam twee, drie, vier Hij
zeg, meesteres zenuwziek. Zij huil zij
lag zij denk, zij ga dood, maar zij nou
nog leef. Ik denk, haar ziekte, luiheidsziek
te. En mij durf zeggen, daar heel wat zieke
dames net als zij. Daarom, als dat been van
mij lui worden wou, ik zeg: jij weer werk
moet, jij heel goed kan werk, als jij maar
wil. En ik hem maak werk, kijk maar mees
ter". Juba stond op. „De maand uiij loop,
volgende maand mij ren, spring, dans
geen zenuws voor mij!"
(Wordt vervolgd).
door A. M. WESSELS.
Wanneer wij van het station te Vlissingen
komen en wij nemen onzen weg langs den
Koningsweg, dan zien wij een groot fraai
•huis, dat het Stadhuis van Vlissingen is,
waarin de vroede vaderen over het wel
varen van de stad beraadslagen.
Ofschoon het een aardig gebouw is, mist
'het o.i. alle schoone vormen, welke b.v. de
stadhuizen van Middelburg en Veere ken
merken.
Dit is echter niet de schuld der Vlissin-
gers. Het voormalige Stadhuis, dat voor een
der prachtigste en kunstrijkste van geheel
Zeeland werd gehouden is verloren gegaan.
Gelukkig 'bestaan er ofschoon dit voor
Vlissingen een schrale troost is nog af
beeldingen van, meestal opgenomen in ge
schiedkundige werken, welke niet algemeen
in den handel zijn. Ditzelfde geldt ook ten
aanzien van de beschrijvingen, die er van
zijn gegeven.
Eén daarvan is te vinden in „den Tegen-
woordigen Staat van Zeeland". Isaac Tirion
uitgegeven in 1753. Zij wordt terecht voor de
nauwkeurigste en volledigste gehouden.
Wij willen deze beschrijving hier laten
volgen.
Het stadhuis, staande op de Groote Markt
aan de Noordzijde, werd voor het prachtig
ste van gansch Zeeland gehouden. Het was,
naar het ontwerp van het Antwerpsche, ge
sticht, op den grond van twee kloosters en
eenige andere geestelijke gebouwen.
De eerste steen werd gelegd op den 4en
Mei 1594. Het was 109 voeten breed en 61
voet diep. In dit gebouw kwamen al de vijf
orden der bouwkunst voor, n.l. in de eerste
verdieping, die 12 voeten hoog was, de Tos-
kaansche. In de tweede, die 15 voet hoog
was, de Dorische, in de derde, die 17 voe
ten hoog was, de Ionische. In het midden
van den gevel was een uitsteeksel, sprin
gende 6 voeten vooruit en 28 voeten breed.
Van voren stonden daarin drie kruis
kozijnen, ter westerzijde in den gevel vijf,
makende te samen dertien kruiskozijnen.
Tusschen ieder paar der 10 laatsten was
een platte en tusschen ieder der drie ko
zijnen in het uitsteeksel, een halve ronde
•kolom.
Boven den gevel kwam op het uitsteeksel
eene vierde verdieping, van 19 voeten 'hoog,
naar de Romeinsche bouworde, waarin
tusschen de kolommen in 'het midden eene
poort en ter weerszijden een schulp stond.
In de poort zelve stond een uur en zonne
wijzer.
In de vijfde verdieping, die 20 voeten hoog
en naar de Korinthische orde was, stond,
tusschen 2 kolommen in, het wapen van
den Prins van Oranje.
Van binnen was het eveneens schitterend.
Men trad op dit stadhuis langs eenige trap
pen, ter weerszijden van de puije. De vier
schaar was een ruim en deftig vertrek, dat,
in het jaar 1735, sierlijk, van eikenhout ver
nieuwd werd. De schoorsteen prijkte met een
schilderij, het laatste oordeel voorstellende.
Van de zaal ging men met 27 trappen
naar de Raadkamer, waarin de afbeeldingen
hingen van de verschillende heeren van
Vlissingen, o.a. Anthonius den Grooten,
Adolf en Maximiliaan van Bourgondië, Van
Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, enz.
Tegenover de Raadkamer was de wapen
kamer. Hier vond men, onder verschil
lende zeldzaamheden, ook ihet harnas en
zwaard en stormhoed van den ongelukkigen
Don Pacisco. Ook bewaard men op de The
saurie eene flesch, volgens oude overleve
ring de Flesch van St. Willebrord genaamd.
Voorts werd men met een wenteltrap van
116 treden, naar het opperste vlak van het
gebouw gebracht. Deze trap was 'n zeer groot
kunstwerk op zichzelve en was zeer beroemd.
Zoo stond dit trotsch gebouw, hetwelk het
eertijds schoone Vlissingen als met een licht
krans omgaf, die haar, onverminderd het
zoo veel schier vergetene, dat vroeger die
stad versierde, eene voortdurende herinne
ring schenkt, en het welk bestemd scheen,
om den roest der eeuwen te verduren.
Helaas, het heeft niet zoo mogen zijn.
Vlissingen werd van zijn kostbaar sieraad
beroofd. De oorlog, die reeds zooveel ver-
Don Pacisco. Ook bewaarde men op de The-
Aug. 1809 verkeerde het in gruis en puin.
Tijdens het beleg der stad door de Engel-
sche land- en zeemacht, was het vijandelijk
vuur aanhoudend op het 'Stadhuis gericht,
ten gevolge waarvan zich een Congrevisc'he
vuurpijl aan hetzelfde vasthechte en zulk
een ontbranding veroorzaakte, dat het on
mogelijk was, deze te blusschen, en dit
trotsche kunstgewrocht in vier uren tijds
geheel uitbrandde.
Alles werd in het werk gesteld om den
brand meester te worden. Tevergeefs!
De manschappen zoowel die der be
zetting, als de gewapende burgerwacht
schaarden zich in rijen tot in het
bovenste van het gebouw en reikten el
kaar water aan. Eenige oogenblikken vleide
men zich nog, den brand meester te zullen
worden, doch het was een ijdele ihoop. Even
later sloegen de vlammen weer uit, en er
was geen mogelijkheid meer, om hun voort
gang te stuiten en weldra stortte het dak
1 met donderend geweld neer.
De blusschers konden zich voor dat het
viel nog juist redden. Alles wat er in het
Raadhuis was, werd verbrijzeld. Niets bleef
staan, dan het dorre geraamte der muren,
die naderhand omvergehaald en weggebro
ken zijn.
Een noodlottige omstandigheid maakte in
den veegen toestand, waarin zich de stad
bevond, dezen brand nog rampspoediger.
In de gewelfde kelders van dit Raadhuis
had, behalve de gekwetsten, een menigte
inwoners, meestal vrouwen en kinderen, als
het eenige veilige toevluchtsoord voor de be
angste burgerij, een schuilplaats gezocht,
die zij nu ijlings moesten veriaten, om elders
eene veilige schuilplaats te zoeken voor het
Engelsche geschut.
Zoo werd Vlissingen van zijn schoonste
sieraad beroofd.
64.
Mag onze jeugd geen pret maken?
Wat een rare vraag is dat nu, zegt mijn
lezer misschien, en ik kan niet ontkennen,
dat er wel wat vreemds in ligt. Wie ziet nu
niet graag een lachend kindergezichtje? Me
nig ouder kan toch met innig welgevallen
zien op van vreugde stralende jonge oogen;
zóó zelfs, dat zijn eigen stroeve gelaat zich
gaat plooien tot een glimlach! Sterker nog:
die oude voelt zich als het ware verjongen
bij den aanblik van die zoo verkwikkende
jeugdvreugde.
Zeker mag onze jeugd pret hebben! Jengd
en vreugd hooren bij elkaar. Of is het niet
gegrond op de Heilige Schriftuur, wanneer
daar gesproken wordt van een eeuwige jeugd,
in ongekende vreugd?
Onze jeugd mag niet slechts, maar moet
pret hebben, vreugde smaken, blij zijn Zeg
gen niet onze ouders van een kind dat knie
zerig is en vreugdeloos, dat het beslist wat
schelen moet? Dan mankeert er wat aan!
Welnu dan! Laat dan toch uw kind huppe
len van vreugd en zingen van blijmoedig-
heidl En tracht gij daar eens een keertje
aan mee te doen; neen, doe dat dikwijls! En
wees zelf blij met de blijden.
Ja, maar het kan soms zoo erg worden!
Die jongens en meisjes kunnen zoo druk
wezen, zoo vermoeiend druk. En dan zingen
ze zoo hard en ze vliegen zoo wild! Die pret
van de jeugd gaat tegenwoordig wel eens de
perken te buiten. In onze jonge tijd was dat
toch wel een beetje anders!
O zoo! Zit daar de kneep! Ge wilt ze wat
stemmiger hebben, wat meer ingebonden, niet
zoo luidruchtig. Eigenlijk wilt ge die kin
deren een rem aanleggen, wat inbinden. Of,
ik moet 't nog anders zeggen. Ge wilt de kin-
der-vreugde wat fatsoeneeren naar uw eigen
vreugde-uitingen; die jongens en die meisjes
mogen wel blij zijn, maar ze moeten zich te
gelijk inperken naar uw stemmige voorbeeld.
En nu geef ik toe, dat er wel eens oorzaak
kan zijn voor uw verzuchting. Ze kunnen
het wel eens te bar maken, ze kunnen te uit
gelaten zijn, en woestheid is altijd verkeerd.
Vooral de jonge paardjes moeten een teugel
hebben, anders maken ze al te malle spron
gen. En onze kinderen moeten ook vroeg
leeren, niet alleen aan hun pret te denken,
maar bijv. ook eens aan een zieke onder de
huisgenooten, aan een zwakke, of aan één,
die gauw last van hoofdpijn heeft; ook wel
eens aan de boven- of benedenburen.
Het is alles goed en wel. Maar wij moeten
nooit vergeten, dat kind en pret bijeen behoo-
ren, als het goed is. Onze jeugd mag en moet
pret hebben en die blijheid mogen en moeten
ze uiten ook. Natuurlijk! Dat jonge, blije, op
bruisende leven heeft er behoefte aan, kan hel
er (gelukkig!) niet buiten stellen. En hoe meer
wij ons verheugen in hun vreugde, hoe beter.
Vaders, moeders, ooms en tantes, groot
vaders en grootmoeders! Kent gij nog vers
jes uit uw jeugd en spelletjes uit uw kinder
jaren? Toe, frisch uw geheugen eens op! En
doe dan nog eens mee met de jongens en
meisjes! Wat zullen ze daar pret in hebben!
Schaterlachen zullen ze. En gij vergeet een
oogenblik, dat ge al zoo oud zijt. Soms zullen
ze u even verbaasd aanzien: wat onuitspre
kelijk heerlijk vinden ze het, dat ge nog zoo
wilt meedoen! En dat ge het nog kunt ook!
Want ze denken wel eens, dat zoo iets voor
ouderen een onmogelijkheid is. En ook daar
om willen ze niet graag oud zijn!
En weet ge, wat ge dan tegelijk, zoo „en
passant" doen kunt? Ze wat bescheidenheid
leeren betrachten in hun vormen van uit
bundigheid. „O, jongen, jij schreeuwt al te
hard, o, mijn ooren doen er zeer van!" En
dat wil toch die vroolijke rakker niet, het
spel is veel te fijn! En hij tracht het wat
zachter te doen. Of ook: „Au, je trapt op
mijn zeere teen, jongen! Daar zit geen dek
sel op hoor! Een beetje pijn wil ik er nog
wel bij hebben, maar niet zoo veel hoor!" En
de wildzang, al zegt hij het niet, neemt zich
stellig en plechtig voor: ik zal een beetje
voorzichtiger zijn, want ik wou voor geen
geld van de wereld, dat hij het niet meer
deed!
Wil je wel gelooven, dat zulke middelen
veel beter helpen dan grommen of slagen?
OPVOEDER.