S Q. h- K LU UJ -i3: 01 |6-| a g 1 dl ^a{ tJ bo^ ra 1 i|f ra <§-§ a 9 tt |©.a 25l |*i a s N lil Tpl 3 a-8 Sftss Sso- ja a 33 cd Voor Vrijheid en Recht Uit het Zeeuwsch Veneden Het voormalig Stadhuis van Vlissingen. Brieven over Opvoeding. TT N o 5 fi O O A p g s I S -S J 1 5 n. S O o K M O -3 5 2 m h •*4 B &J ca a u E O 0) JD aS E E 3 C Q -j "3 a-a ,2 8*3-0-3 fl S ^5-g 5 2^09^-^ *SFH 2-2 a Ü-! ai H-i bo d I'S is Qi J2 CO h a 'S -ti ÖTJ O O N Pi r0 bQ 2 ^"2 d M fl O O N -*-> <D - a 6 ■8 '3iS d »3 m °1| fejaW ■8 g b -8-3 l§I O o «3j ;i« lis Ês" -•-> (B O H a^'i cd tJ as sg-S fl M o:p d 2 'd al-a &2f §•■8 a OTP If 9 &ll 1 gif ^1|« ■'fil* P 2 bo .S .54 Sg> "S b a S a O O .a m 'S ■s e ^■ja cf 5-J S*0^ I t5 l^l-a- ti"". a t3 'a tS f* .S O 3 2 8 - a g-2^.2 S Sfc d •ö8-g|^ ©-s ©1S.2 si batJ n a ld"0 bO o -T P ©d2 rd d-^Ti be o p ca (M iF;««s: il^ïS" a e ©-Ö S a:!*0 5 d ra 5 -1 t: a a p- g 3 <s M§ I ca üp-°2 H ra 2 d >a i-l o> m -ij w N m QU cd 0rö d ja"? d e s d» ©J3 ca - S»BI p,J<1 oo oo 3 ©w^^5 'u rr t—O cd xJ O O 'C 3 nd to IIII 1-T® a-sa B,'0 "8 2® S >"e 03 3« X) 5 O t3 bo cd fdl t*% 2 b E tT "S n|S| 9 H T3 d bo •t—f w H OoS 5 d'3l sf 5-g s M CQ N fe'3 1 ja ra .^^■3 a - ©5 a N £5 3 a's 3 s a a p a-§ Td 'S-ö^ 'SC d S 3 a d l|S3 ra d O f s te 3 CÖ fl -t! te m .!a ja 33 o^a "S "3 "3 fe 8 0 fi -ö e Se d -g uiterst sober waren in hun mededeeling om trent den persoon, kon het niet lang duren of men bouwde op grondslag van de be kende feiten een levensbeschrijving op, die ieder kleurde naar persoonlijk inzicht. Velerlei verhalen hebben ingang gevon den in de eerste eeuwen der kerk. Wer den de heilsfeiten besproken, dan traden ook de neven-figuren in het licht. En de Judas-fignu/ stond de donkere poort van bet lijden wel zeer nabij Zoo naderen wij in het kort bestek van dat overzicht als vanzelf de passie spelen. De kerk wilde door plastische voorstelling van het gezongene de groote heilsfeiten dichter bij het volk brengen. In den geest van de moderne oratoria werd op Goeden Vrijdag en Paschen de lijdensgeschiedenis in recitatief gezongen, terwijl het geheel het karakter van een „spel" kreeg (oorspronke lijk, in aansluiting aan de bedoeling, in de kerk; eerst van later tijd dateert het wereld lijk tooneel, dat zich allengs meer van de kerk afscheidde en een geheel eigen karak ter vertoonen ging). Van de passieverhalen en passiespelen noemen wij de navolgende, welke alle uit de dertiende lot de vijftiende eeuw dateeren: Van den Levene ons Heeren; Van ons Heren Passie; Dat Lyden ende die Passie ons He ren Jhesu Christi; het z.g. Maastrichtsch Paaschspel (ook dit laatste, als vele andere, alechts fragmentarisch bewaard). Het behoeft geen betoog, dat hierin naast de Hoofdfiguur ook vele neven-figuren op den voorgrond treden, waarbij aan elk der personen ook aan Judas bizondere eigenschappen worden toegeschreven, dit alles, zooals wij reeds memoreerden, ge kleurd door eigen visie. Gierigheid is wel de meest sprekende karaktertrek, die ook in de Passieverhalen op den voorgrond treedt. Geldzucht werd rijn voornaamste drijfveer geacht. „Merct hier gierichede groet", zegt de anonyme dichter in „Van den Levene ons Heren"; en tot de priester moet de geldgierige Judas gezegd hebben Wildi spade, wildi vroe, Wat salie penninge hebben Och tic u hem geleveren can? In de „Passietooneelen uit Frans Ver- voort's Die Woestyne des Heeren" (1551) beluistert ge eenzelfde aanklacht, terwijl in het dertiende-eeuwsch handschrift „Het Le ven van Jezus" met betrekking tot de zal ving des Heeren en Juda's woorden gezegd wordt, dat hierbij eigen belang voorzat: „en dat ter ghemeynder horsen behoerde, dat plach hi te steelne." In „Dat Lyden ende die Passie" beluistert ge eenzelfde opvatting: Hi plach di burse te dragen vanden gelde, dat men den discipulen gaf om onsen heren wille, ende vanden gelde plach hi te stelen den tienden penning ende dat gaf hi synen wive ende syn kinderen. Ook het Maas trichtsch Paasdhspel huldigt eenzelfde ge dachte omtrent Judas' gierigheid, ten deele in het Schriftverhaal een vasten grond vin dende. Bij de dertig zilverlingen, die Judas ont ving, heeft het volksgeloof nog veel gefanta seerd. Zoo ontmoet men allerwege de ge dachte, dat deze dertig zilverlingen dezelfde zijn waarmede Jozef door de Ismaëlieten ge kocht werd. Jacobs zonen ontvingen ze; zij betaalden er hun koren mee in Egypte; van daar kwamen ze in het bezit van de konin gin van Scheba, die ze aan Salomo schonk. Deze borg ze op in de koninklijke schatka mer, waarna ze meegevoerd werden bij de Babylonische ballingschap. Van daar uit brengen de Wijzen ze mee als zij komen naar den geboren Koning in Bethlehem; tijdens de vlucht naar Egypte gaat deze schat echter verloren. Gevonden door een herder, worden zij geofferd in den tempel. Zoo komen zij bij de priesters, die ze Judas ter hand stellen. Zonder deze legende eenige waarde of be- teekenis toe te schrijven, willen wij haar bier verkort weergeven, omdat eenzelfde ge dachte telkens weer opduikt in de middel- ccuwsche verhalen. Het „Ludolfiaansche leven van Christus constateert: dattet die solve penninghen waren daer Joseph, Ja cobs sone, van synen broederen om vercocht was. Waartegen „die mensche" het ant woord klaar hebben: Het en. ghelijct niet wel dattet die selve penninghen waren. Want soedanige penninghen heeft men voer een duerbaer schat ende heilichdom gehou den gehadt in groter weerdicheyt. Ende het is wel te vermoeden, dat men Judas den ver rader soedanighen costeliken penninghen niet en heeft gegheven, mer datmen alleen daghelics ganc'baer geit ghegheven het. Wij hebben in dit artikel enkele voorbeel den aangehaald, waaruit blijkt, dat sedert oude tijden de passieverhalen schier zonder uitzondering Judas' gierigheid ter sprake brachten. Hiervoor bood de Heilige Schrift den schrijvers trouwens voldoende aanlei ding en bewijs. Echter heeft men ook nog wel aan de mogelijkheid vastgehouden, dat er andere redenen tot Judas' verraad ge weest zijn, zoo bijvoorbeeld dat hij bij den Meester in ongenade gevallen is. Doch het is een opmerkelijk feit, dat ook bij deze voor stelling de gierigheid de voornaamste drijf veer van Judas' snoode daad geacht wordt. Naar onze meening is dit wel zeer nauw verwant aan het Schriftverhaal!, waarop deze passieverhalen trouwens gegrond zijn. Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika. Door A. L. 0. E. Vrij naar het Engelsch. 33. „Je hebt haar toch niet verkocht, mijn slavin?" riep Gloria. „Jouw slavin! Ik heb je, meen ik, al eens eerder verteld, dat een vrouw geen persoon lijk bezit heeft. Dat schepsel is de eenige bruidschat, die je mee gebracht hebt, en liefst zou je me die ook nog onthouden". Gloria zonk op haar knieën en strekte de gevouwen handen smeekend naar hem uit. „0 Pindar, doe alles wat je wilt, neem, wat ik heb, maar laat mij Dido, mijn trouwe Dido! Je zult me het hart breken, als je me haar ontneemt!" „Sta op, en doe niet zoo melodramatisch!" antwoordde Pindar. Gloria sprong op, der wanhoop nabij. „Ik moet haar zien, met haar spreken", zeide ze en weer wilde ze de kamer verlaten. „Ik zou wel eens willen weten, waar je haar wilt zoeken, klonk weer Pindar's spot tende stem. „Vanmorgen, voor het aanbreken van den dag, is ze met de anderen weg gevoerd. Je weet, dat ik nergens zoo het land aan heb als aan scenes". Nu eerst viel het Gloria op, dat ze haar slavin den heelen morgen nog niet gezien had. Ze was weg en waarheen? Dat kon zelfs Pindar haar niet vertellen, dat be weerde hij ten minste. Versuft verliet de ongelukkige vrouw het vertrek, als gebroken door het verdriet, en toch gloeiend van verontwaardiging over de behandeling haar aangedaan. Ze trok zich in haar kamer terug. Daar zonk ze op haar knieën, en eindelijk, eindelijk met haar ge- heele hart kon zij God om steun en bij stand smeeken; en de tranen, die daarop rijkelijk begonnen te vloeien, schonken een welkome verlichting. Eindelijk stond mevrouw Pomfret op uit haar knielende houding. De wanhoop was geweken en het gebed had haar troost en raad gebracht. Nu wist ze, wat haar te doen stond. Ze ging naar haar schrijfbureautje. „Ik zou wel aan Mary schrijven", dacht ze. „Maar ze is verhuisd. Mijn brief zou haar mogelijk niet bereiken. Lloyd Garris- son echter is in Boston, of, hij mocht er niet meer verblijven, dan weten ze toch zeker zijn naam aan de krant. En Juba, zijn trou we dienaar, is Dido's broer. Ja, ik zal schrij ven aan dien goeden, edelen voorvechter^ van de slavenbeweging. Was Garrison, be halve uitgever, nog president van de Ver- eenigde Staten op den koop toe, dan zou hij nog tijd vinden om zich het lot van één slaaf die slecht behandeld werd, aan te trekken. Een luie neger. Garrison zat voor zijn lessenaar, een pen in de hand, een paar groote vellen papier voor zich. Een vroolijk vuurtje brandde in den haard. Juba, die niet langer het bed hoefde te houden, gooide er een paar schep pen kolen bij. Toen hield hij zijn handen voor het vuur en genoot van de warmte. Daar kwam iemand met haastige schre den het kantoor binnen. Garrison keek op, het was Harry Alleine. Hij zag er vroolijk en beter uit, dan een paar maanden geleden. De vrienden wisselden een paar korte woor den van begroeting, toen wendde Alleine zich naar het vuur. „Wat is dat, Juba, weer op de been? Ik dacht, dat ik je nog aan het bed gekluisterd zou vinden. Toen ik veertien dagen geleden naar New York vertrok, wilde het je ten minste nog niet loslaten". Juba keek de vriend van zijn meester la chend aan. „Neen, mijnheer, mij ben vrije man nou. Mij genoeg heb van stil leg als stuk hout. Mij weer op been en werk. Niet betaal om luie slaven te heb, dat niet werk". „Wat bedoel je, mijn jongen", vroeg Har ry, terwijl hij een stoel nam en ging zitten, klaar voor een gezellig babbeltje met Juba, dien hij graag mocht. „Ga jij maar door met je geschrijf, Garrison, wij storen je immers niet, als we samen wat praten Juba, hoe durf je het wagen hier te spreken over sla ven, hier, in het hol van den leeuw als het waren?" „Twee hier (Juba stak zijn twee zwarte handen uit) heelemaal in orde met een groot lidteeken zij speel banjo uren ach ter elkaar. Twee hier (hij wees op zijn bee- nen) één erg lui is, maar mij maak hem werk". „Wat, dat arme been, dat op twee plaat sen is gebroken geweest. Je bent een wree- de, onredelijke slavendrijver, Juba, als je verwacht, dat het even hard zal werken als het andere". „Tuurlijk mij niks van hem verwacht, voor de been weer aan elkaar gegroeid zijn", antwoordde Juba, „maar de dokter zelf zeg: „Weer in orde, het is een heel wonderbaar lijke genezing". Dan ik zeg, ik geef jou acht weken vacantie, maar nou ook geen dag meer. Jij denk jij kan niet loop, maar ik denk, jij ben lui. Probeer maar de kamer door te loop, ik jou helpen zal met stok". „En volbracht hij dat waagstuk?" vroeg Alleine glimlachend. „Nu hij bijna viel als hij eerste keer stond en loopen wou. Maar Juba niet toe geven wou. Volgende dag ik doe hem de kamer rondloopen, derde dag twee keer. Meesteres klap in de handen en zeg hij heel flink werk. Dan ik naar de kerk ga en dank den goeden God, dat Hij mij beter maak, als ik gevallen was van de top van de huis". „Ben je met een rijtuig naar de kerk ge gaan of in een rolstoel?" „Nee, mij moet niks heb van rijen!" riep Juba verachtelijk; mij nou genoeg gehad. Ik denk, dat slaaf van mij meende, hij altijd mag rij, maar ik hem anders geleerd heb. Als hij maar altijd lui zijn, hij misschien wel de zenuws krijg". „Zenuws? Wat bedoel je daar mee?" „Dat is wat de rijke dames krijg, als zij niks te doen heb. Ik weet nog één op de eer ste plantage waar mij gekocht werd. Zij jieel mooi en prachtige kleeren, want meesteres heb geld genoeg. Maar nooit een ding iD !:eel de groote wereld zij zelf deed. Zij sta op vai. bed en ga weer zit, want sta is zoo moeilijk; vreeselijk veel moeite om vork naar de mond te breng bij de eten. Tuurlijk, meesteres werd ziek en dokter kwam twee, drie, vier Hij zeg, meesteres zenuwziek. Zij huil zij lag zij denk, zij ga dood, maar zij nou nog leef. Ik denk, haar ziekte, luiheidsziek te. En mij durf zeggen, daar heel wat zieke dames net als zij. Daarom, als dat been van mij lui worden wou, ik zeg: jij weer werk moet, jij heel goed kan werk, als jij maar wil. En ik hem maak werk, kijk maar mees ter". Juba stond op. „De maand uiij loop, volgende maand mij ren, spring, dans geen zenuws voor mij!" (Wordt vervolgd). door A. M. WESSELS. Wanneer wij van het station te Vlissingen komen en wij nemen onzen weg langs den Koningsweg, dan zien wij een groot fraai •huis, dat het Stadhuis van Vlissingen is, waarin de vroede vaderen over het wel varen van de stad beraadslagen. Ofschoon het een aardig gebouw is, mist 'het o.i. alle schoone vormen, welke b.v. de stadhuizen van Middelburg en Veere ken merken. Dit is echter niet de schuld der Vlissin- gers. Het voormalige Stadhuis, dat voor een der prachtigste en kunstrijkste van geheel Zeeland werd gehouden is verloren gegaan. Gelukkig 'bestaan er ofschoon dit voor Vlissingen een schrale troost is nog af beeldingen van, meestal opgenomen in ge schiedkundige werken, welke niet algemeen in den handel zijn. Ditzelfde geldt ook ten aanzien van de beschrijvingen, die er van zijn gegeven. Eén daarvan is te vinden in „den Tegen- woordigen Staat van Zeeland". Isaac Tirion uitgegeven in 1753. Zij wordt terecht voor de nauwkeurigste en volledigste gehouden. Wij willen deze beschrijving hier laten volgen. Het stadhuis, staande op de Groote Markt aan de Noordzijde, werd voor het prachtig ste van gansch Zeeland gehouden. Het was, naar het ontwerp van het Antwerpsche, ge sticht, op den grond van twee kloosters en eenige andere geestelijke gebouwen. De eerste steen werd gelegd op den 4en Mei 1594. Het was 109 voeten breed en 61 voet diep. In dit gebouw kwamen al de vijf orden der bouwkunst voor, n.l. in de eerste verdieping, die 12 voeten hoog was, de Tos- kaansche. In de tweede, die 15 voet hoog was, de Dorische, in de derde, die 17 voe ten hoog was, de Ionische. In het midden van den gevel was een uitsteeksel, sprin gende 6 voeten vooruit en 28 voeten breed. Van voren stonden daarin drie kruis kozijnen, ter westerzijde in den gevel vijf, makende te samen dertien kruiskozijnen. Tusschen ieder paar der 10 laatsten was een platte en tusschen ieder der drie ko zijnen in het uitsteeksel, een halve ronde •kolom. Boven den gevel kwam op het uitsteeksel eene vierde verdieping, van 19 voeten 'hoog, naar de Romeinsche bouworde, waarin tusschen de kolommen in 'het midden eene poort en ter weerszijden een schulp stond. In de poort zelve stond een uur en zonne wijzer. In de vijfde verdieping, die 20 voeten hoog en naar de Korinthische orde was, stond, tusschen 2 kolommen in, het wapen van den Prins van Oranje. Van binnen was het eveneens schitterend. Men trad op dit stadhuis langs eenige trap pen, ter weerszijden van de puije. De vier schaar was een ruim en deftig vertrek, dat, in het jaar 1735, sierlijk, van eikenhout ver nieuwd werd. De schoorsteen prijkte met een schilderij, het laatste oordeel voorstellende. Van de zaal ging men met 27 trappen naar de Raadkamer, waarin de afbeeldingen hingen van de verschillende heeren van Vlissingen, o.a. Anthonius den Grooten, Adolf en Maximiliaan van Bourgondië, Van Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, enz. Tegenover de Raadkamer was de wapen kamer. Hier vond men, onder verschil lende zeldzaamheden, ook ihet harnas en zwaard en stormhoed van den ongelukkigen Don Pacisco. Ook bewaard men op de The saurie eene flesch, volgens oude overleve ring de Flesch van St. Willebrord genaamd. Voorts werd men met een wenteltrap van 116 treden, naar het opperste vlak van het gebouw gebracht. Deze trap was 'n zeer groot kunstwerk op zichzelve en was zeer beroemd. Zoo stond dit trotsch gebouw, hetwelk het eertijds schoone Vlissingen als met een licht krans omgaf, die haar, onverminderd het zoo veel schier vergetene, dat vroeger die stad versierde, eene voortdurende herinne ring schenkt, en het welk bestemd scheen, om den roest der eeuwen te verduren. Helaas, het heeft niet zoo mogen zijn. Vlissingen werd van zijn kostbaar sieraad beroofd. De oorlog, die reeds zooveel ver- Don Pacisco. Ook bewaarde men op de The- Aug. 1809 verkeerde het in gruis en puin. Tijdens het beleg der stad door de Engel- sche land- en zeemacht, was het vijandelijk vuur aanhoudend op het 'Stadhuis gericht, ten gevolge waarvan zich een Congrevisc'he vuurpijl aan hetzelfde vasthechte en zulk een ontbranding veroorzaakte, dat het on mogelijk was, deze te blusschen, en dit trotsche kunstgewrocht in vier uren tijds geheel uitbrandde. Alles werd in het werk gesteld om den brand meester te worden. Tevergeefs! De manschappen zoowel die der be zetting, als de gewapende burgerwacht schaarden zich in rijen tot in het bovenste van het gebouw en reikten el kaar water aan. Eenige oogenblikken vleide men zich nog, den brand meester te zullen worden, doch het was een ijdele ihoop. Even later sloegen de vlammen weer uit, en er was geen mogelijkheid meer, om hun voort gang te stuiten en weldra stortte het dak 1 met donderend geweld neer. De blusschers konden zich voor dat het viel nog juist redden. Alles wat er in het Raadhuis was, werd verbrijzeld. Niets bleef staan, dan het dorre geraamte der muren, die naderhand omvergehaald en weggebro ken zijn. Een noodlottige omstandigheid maakte in den veegen toestand, waarin zich de stad bevond, dezen brand nog rampspoediger. In de gewelfde kelders van dit Raadhuis had, behalve de gekwetsten, een menigte inwoners, meestal vrouwen en kinderen, als het eenige veilige toevluchtsoord voor de be angste burgerij, een schuilplaats gezocht, die zij nu ijlings moesten veriaten, om elders eene veilige schuilplaats te zoeken voor het Engelsche geschut. Zoo werd Vlissingen van zijn schoonste sieraad beroofd. 64. Mag onze jeugd geen pret maken? Wat een rare vraag is dat nu, zegt mijn lezer misschien, en ik kan niet ontkennen, dat er wel wat vreemds in ligt. Wie ziet nu niet graag een lachend kindergezichtje? Me nig ouder kan toch met innig welgevallen zien op van vreugde stralende jonge oogen; zóó zelfs, dat zijn eigen stroeve gelaat zich gaat plooien tot een glimlach! Sterker nog: die oude voelt zich als het ware verjongen bij den aanblik van die zoo verkwikkende jeugdvreugde. Zeker mag onze jeugd pret hebben! Jengd en vreugd hooren bij elkaar. Of is het niet gegrond op de Heilige Schriftuur, wanneer daar gesproken wordt van een eeuwige jeugd, in ongekende vreugd? Onze jeugd mag niet slechts, maar moet pret hebben, vreugde smaken, blij zijn Zeg gen niet onze ouders van een kind dat knie zerig is en vreugdeloos, dat het beslist wat schelen moet? Dan mankeert er wat aan! Welnu dan! Laat dan toch uw kind huppe len van vreugd en zingen van blijmoedig- heidl En tracht gij daar eens een keertje aan mee te doen; neen, doe dat dikwijls! En wees zelf blij met de blijden. Ja, maar het kan soms zoo erg worden! Die jongens en meisjes kunnen zoo druk wezen, zoo vermoeiend druk. En dan zingen ze zoo hard en ze vliegen zoo wild! Die pret van de jeugd gaat tegenwoordig wel eens de perken te buiten. In onze jonge tijd was dat toch wel een beetje anders! O zoo! Zit daar de kneep! Ge wilt ze wat stemmiger hebben, wat meer ingebonden, niet zoo luidruchtig. Eigenlijk wilt ge die kin deren een rem aanleggen, wat inbinden. Of, ik moet 't nog anders zeggen. Ge wilt de kin- der-vreugde wat fatsoeneeren naar uw eigen vreugde-uitingen; die jongens en die meisjes mogen wel blij zijn, maar ze moeten zich te gelijk inperken naar uw stemmige voorbeeld. En nu geef ik toe, dat er wel eens oorzaak kan zijn voor uw verzuchting. Ze kunnen het wel eens te bar maken, ze kunnen te uit gelaten zijn, en woestheid is altijd verkeerd. Vooral de jonge paardjes moeten een teugel hebben, anders maken ze al te malle spron gen. En onze kinderen moeten ook vroeg leeren, niet alleen aan hun pret te denken, maar bijv. ook eens aan een zieke onder de huisgenooten, aan een zwakke, of aan één, die gauw last van hoofdpijn heeft; ook wel eens aan de boven- of benedenburen. Het is alles goed en wel. Maar wij moeten nooit vergeten, dat kind en pret bijeen behoo- ren, als het goed is. Onze jeugd mag en moet pret hebben en die blijheid mogen en moeten ze uiten ook. Natuurlijk! Dat jonge, blije, op bruisende leven heeft er behoefte aan, kan hel er (gelukkig!) niet buiten stellen. En hoe meer wij ons verheugen in hun vreugde, hoe beter. Vaders, moeders, ooms en tantes, groot vaders en grootmoeders! Kent gij nog vers jes uit uw jeugd en spelletjes uit uw kinder jaren? Toe, frisch uw geheugen eens op! En doe dan nog eens mee met de jongens en meisjes! Wat zullen ze daar pret in hebben! Schaterlachen zullen ze. En gij vergeet een oogenblik, dat ge al zoo oud zijt. Soms zullen ze u even verbaasd aanzien: wat onuitspre kelijk heerlijk vinden ze het, dat ge nog zoo wilt meedoen! En dat ge het nog kunt ook! Want ze denken wel eens, dat zoo iets voor ouderen een onmogelijkheid is. En ook daar om willen ze niet graag oud zijn! En weet ge, wat ge dan tegelijk, zoo „en passant" doen kunt? Ze wat bescheidenheid leeren betrachten in hun vormen van uit bundigheid. „O, jongen, jij schreeuwt al te hard, o, mijn ooren doen er zeer van!" En dat wil toch die vroolijke rakker niet, het spel is veel te fijn! En hij tracht het wat zachter te doen. Of ook: „Au, je trapt op mijn zeere teen, jongen! Daar zit geen dek sel op hoor! Een beetje pijn wil ik er nog wel bij hebben, maar niet zoo veel hoor!" En de wildzang, al zegt hij het niet, neemt zich stellig en plechtig voor: ik zal een beetje voorzichtiger zijn, want ik wou voor geen geld van de wereld, dat hij het niet meer deed! Wil je wel gelooven, dat zulke middelen veel beter helpen dan grommen of slagen? OPVOEDER.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 8