2 P Ld 2a£ 3^3 s §3 2 l^pHï IJ i S|° III Jws Be IT e| •2 a Voor Vrijheid en Recht Uit het Zeeuwsch Verleden Iets over Rilland. O O E-i <3 N Q K O Ui -4-» <55 cc Ui Ui o bO -►-»?* .3 00 -3 ei §2 J-ö «1 a a'g> Sb fl"5^D S s o-2 <t T3 ,Q TJ JJ 3 'ho1^ y o/-. to O d SH -ö Xj Q .2 t* m:§-3-J rl ?-t o ®-d qj -—Q iÏMïg 2 ai I -^ Pi tb d -e -3 d 2 h -4 »Q «J 'N a "3 ••a'-g S c -> 2 a^.Sd 3.2 2 H be bD^>^ ■*P .3 T3 t-4 O -tt* -a 2 m <p 9 ■-i f* GQ U o o fcX)-P 02 ro -a«i d 5J P -14 J O d o '5 O b S»^ tc fl rt I-a 3 $ó4j a ■saa o ai o w - I -§3 2 tl S 1 2< Uo J4 d o o c N o O bo O P =-< - -d d d bo aO«T3 (Bu a ^"2 2 ET CS) rjO "ee en ei .2 t> CJ r-H Z1^4 r-i O -f -*■» g -o s d s.sf i S *k f-i O -sn "a.a :a? M b5 d 'o 'P „t3 d o d o a 0 f-s 3 O O ïs n^sL-o^Jd Sfl'3 -d 1=3.3 bfi bX) f-1 d d 2 ai23 rtf 60 fcö- S*.S- 3 d "3 J r^J M CQ *-i O-O^ c/7 i r^ O a 60 :zr 0 a> H-^ 3^ 55 5 •Ho-* in o „ra- o606è-2^S'3raa gfl.%2ga ^o g'a^o asasjs^ d^od©2©dop r^ d 024 O tUa O ÜW'H :p> ^5 d 1^ a .3 i S o O O a a a SoSoa.aggi-i^ W3 03 O tl H M co aa co t£2 O 60 o oS g 'C -d OT S3 O O 'rï ^+H o d d d 8.|;S 0 3 tU lw> CM - s &fc-8:g° d r- 1 .J-H d s 5 §1 =3 S 9 rd d aggfl Kr Jh LZJ fi W O) t» 'So W-S O W 3 fl 1 CQ |Z5 d^ ,^a 7q d biD Pi^> d u lo^g»! w. .S d s d ""O "*=5 m d S3 i'd S v-T Q3 .77 rd O d r—< CD co CQ -w s3 2 •e d c H H 3 aJ .a C 8 d 7? g rH-"S O XJ -ö r-d r^J Pi CO rO gaaf, ondanks verschil of misschien juist me de daardoor De straf voor zijn daad draagt hij reeds. Want een wetend dragen van zijn schuld, is reeds een straf. Hij ziet zichzelven zooals hij is: een egoïst, die neemt van het leven wat hij er van no men kan En Welmoet heeft de harde les van dezen ongelukkigen tijd ter harte genomen; zij heeft begrepen hoe het moet zijn, wil het huwe lijksleven tot vollen wasdom komen. Zij Alfred en zijzelf hebben in de eerste plaats „geluk" gezocht. En nu voelt ze: als ze maar die waarach tige, geheiligde liefde hadden gezocht die tot levensverheerlijking voert, een leven met het oog op den Christus, dan waren ze Wel altijd bij elkander gebleven. „0 zeig mir doch den Weg zurück Dien weg zien zij weldra als de eenig- juiste. We hebben alleen te vragen wat God wil, belijdt Welmoet. En dat is niet altijd gebeurd. Dat zulks niet geschiedde, is wel de hoofd oorzaak van het uiteen-gaan te noemen. „Als we het kruis in het begin van ons hu welijksleven geplaatst hatdden, dat louterend het heele huwelijksleven doortrekt, dan had ik toen geweten, dat ik niet in onze schei ding had mogen bewilligen, dan had ik uitge houden, dan zou Nina niet op dezen weg zijn gekomen." Dat is Welmoet's belijdenis; en nu het kruis die groote werkelijkheid achter den kruisboom! zulk eeD alles-overheer- schende plaats in haar leven gekregen heeft, nu kan op een nieuw fundament het oude huis herbouwd worden. Nu kan het oude leven een nieuw begin vinden. Waar eens alle ontwikkelingsmogelijkhe den schenen te ontbreken, is gerijpt een ster ke kracht naar een nieuwe toekomst. De heilige banden hebben hun span kracht behouden. In Gods kracht maar dan ook in die kracht alléén is een terug keer mogelijk, als twee levens gaan schei den Op die grondslagen kan het huis van de toekomst hecht en sterk zijn; geleerd door droefheid en eenzaamheid van zich schuldig-weten, is de herrijzenis tot het nieu we begin een bekrachtiging van eens ge zworen eeden. Wilma heeft wel een moeilijk onderwerp gekozen. Maar de wetenschap, dat derge lijke gevallen ook in onze kringen meer en meer doordringen, zal haar mede genoopt hebben, dit boek te schrijven. Met een weenend hart heeft zij het ge daan, mee-voelend de pijn en de wonden. Want zij weet, dat zóó de werkelijkheid voor velen geworden is; zij geeft realiteit, die in een steeds toenemend aantal gevallen aan den dag treedt. Maar zij geeft méér dan de geschiede nis van twee uit-elkaar-geslagen levens. Daarin juist ligt de kracht, de waarde van dezen roman: in het wijzen op den weg terug, die bewandeld wordt in Gods licht Zoo is Wilma's boek niet uitbeelding van een somberen nacht zonder meer. Hier wordt de duistere nacht een sterrenlichte, naar den komenden dageraad toe. Er is veel donkerheid in het leven van deze menschen, van Welmoet inzonderheid. Daarin contrasteert dit verhaal stellig niet met het leven van onzen tijd, maar spiegelt zijn beeld op zuivere wijze. Zóó beschouwd, komt ook „De kruisboom" een plaats toe in de rij romans, die het „on volkomen" huwelijk van dezen tijd teekenen. Doch welk een verschil, welk een onder scheid! De neutrale roman, die een mislukt hu welijksleven teekent, ziet alleen scheiding als de oplossing, zonder dat er ooit sprake is van hereeniging. Eén doe) slechts: de zoo begeerde doch vermeende vrijheid. Geen licht, geen uitkomst; slechts de onder gang van hetgeen de eeuwen door zijn hei lig karakter handhaafde: het huwelijk. Wilma teekent óók een mislukt huwe lijksleven, het uiteengaan. Maar zij wijst tevens den eenig-juisten weg: een zich bukken onder Gods slaande hand, een zoeken naar Hem, die het mid delpunt zijn moet Want ook in de duisternis is God. En juist daar leert hij den mensch, die eigen wegen ging, zijn zonde zien; maar tegelijk ook de mogelijkheid van een nieuw begin. Want dat nieuwe begin blijft mogelijk, al zijn er uitzonderingen, die het ten eenen- male ónmogelijk maken. Ware tusschen Alfred en Nina alles goed geweest, zoo zou van een hereeniging met Welmoet geen sprake kunnen zijn. Doch dat Wilma deze oplossing voor Nina zoekt niet b.v. haar sterven, waardoor Alfred toch ook vrij ge weest zou zijn! maakt dezen roman stel lig niet zwakker. Want nu Nina eigen zon de leert zien en daarvoor wil boeten, is haar heengaan een daad van rechtvaardig heid. Zoo is Wilma's boek geworden een hei- lig-verklaring van hetgeen immer heilig was èn bleef, maar besmeurd en bezoedeld werd door velen: het huwelijk. De kruisboom heeft den weg gewezen: Christus. In alle gevallen kan alleen Hij de richt lijnen aangeven. Dat den lezer te doen zien, is Wilma's verdienste. A. L. VAN OYEN. Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika. Door A. L. 0. E. Vrij naar het Engelsch. 28.) o— „Ik wensch onmiddellijk naar mijn groot vader, mijnheer Holly geleid te worden", zeide Gloria op waardigen toon, waardoor ze een eind hoopte te maken aan het dwaze gelach van het troepje grijnzende kwajon gens. Inplaats van te antwoorden vestigde Dame Diggens haar scherpe oogen op Dido, die haar meesteres gevolgd was en vroeg: „Ik veronderstel, dat zij een slavin is?" „Ze is mijn kamermeisje", antwoordde mevrouw Pomfret en toen herhaalde ze haar wensch om naar haar grootvader gebracht te worden. „Uw; man is niet bij u en ik kan wel raden, waarom. De slaven zijn er gewoon in opstand." Met een lichte beweging van het hoofd duidde ze in de richting waar zich de plantage Lashwell moest bevinden. „Een slecht voorbeeld voor onze negers, erg slecht! Wat een ongelukkige tref, dat onze bezittingen aan elkaar grenzen." Mevrouw Pomfret kon nauwelijks een uitroep van verontwaardiging onderdrukken bij dat voornaamwoord „onze". Ze heeft een air over zich, of zij hier meesteres is; maar ik zal haar wel op haar plaats zetten", dacht ze. „De zaken zijn er ook heelemaal in de war" vervolgde de kleurlinge; „en knap is hij, die er in slaagt, dien rommel daar weer op orde te stellen." Deze stekelige opmerking deed de vrooiijkheid van de jon gens weer losbarsten en Gloria voelde, dat haar het bloed naar het hoofd steeg van drift. Mevrouw Diggens, ik zal en moét mijnheer Holly spreken, nuonmiddellijk", riep ze uit „Misschien zit hij te rooken en wil niet gestoord worden", antwoordde de dame zonder uit de deuropening te gaan, die ze met haar breede figuur geheel afsloot „Laat één van uw zoons naar mijnheer Holly gaan en hem zeggen, dat zijn klein dochter mevrouw Pomfret aangekomen is", zeide Gloria op bevelenden toon. Een hernieuwd gelach, begeleid door een drei gend gebrom van de honden was haar eenig antwoord. „Was Pindar maar bij me", dacht Gloria, dit niet meer wist wat nu aan te vangen, maar ze wilde den moed niet opgeven. „Zoudt u me misschien door willen laten?" vroeg ze wat uit de hoogte. „Caesar, geef den koetsier opdracht naar den stal te rijden en zorg, dat de paarden gevoederd worden Dido, kom mee". Ze voelde het een troost en steun, dat ze tenminste haar slavin bij zich had. Een oogenblik scheen deze houding Dame Diggens te imponeeren, ze ging tenminste iets ter zijde, zoodat Gloria binnen kon gaan, waarbij de jongste van het vijftal een uitval deed naar haar gouden ketting. De jongens schenen de nieuwe bezoekster te beschou wen als een voorwerp van vermaak, ze draaiden om haar heen, grepen met hun vuile vingertjes haar kleed vast en dat alles ging met veel getier en gelach gepaard. Gloria hield zich, alsof ze van dat alles niets bemerkte en liep onverstoorbaar door. De arme Dido echter was er nog erger aan toe. De vlegels bonsden tegen haar op, knepen haar valsch in de armen, en trachtten haar te doen struikelen. „Jij mij weer knijp, ik jou een slag geven!" riep eindelijk Dido wanhopig tegen haar jongSten maar ergsten kwelgeest „Ik zal je laten ranselen, als je hem met een vinger durft aanraken!" antwoordde de verontwaardigde moeder. „Dido, blijf vlak bij me", zeide Gloria „Ik zal grootvader wel eens vertellen hoe zijn personeel zijn kleindochter durft be handelen." „Personeel!" echode Dame Diggens op bru talen toon. „Wacht maar, jonge dame, we zullen je spoedig genoeg leeren je tongetje in bedwang te houden. Je schijnt Dame Diggens nog weinig te kennen", mompelde ze met een boozen blik op de logée. HOOFDSTUK XIX. Teleurstelling. Het hart klopte Gloria in de keel en haar wangen waren donker gekleurd van opwin ding. Waar moest ze haar grootvader vin den? En die honden, die zoo dreigend grom den, waar zouden die zijn en zouden ze wel goed vast liggen? Daar hoorde ze een welbekend Amerikaansch deuntje. Het was geen negerliedje. De zanger zou dus wel geen slaaf zijn. Het geluid kwam uit een kamer aan het eind van de gang. Gloria, door Dido gevolgd, haastte zich erheen. Ze klopte aan en zonder antwoord af te wach ten trad ze binnen. De heer Basil Holly, in een morgenjasje gekleed, zat in een gemakkelijken stoel bij het venster. Hij was een nog knappe man, dien men eerder op middelbaren leeftijd dan over de zestig zou schatten. Zijn haar was nog niet grijs, hoewel zich hier en daar al witte draden begonnen te vertoonen. Niets in zijn voorkomen duidde op zwakte of slechte gezondheid, en toch was een zekere slapheid van houding en gelaatstrekken het bewijs, dat de eigenaar van Holly's Lust ge bukt ging onder een vadzige toegeeflijkheid voor zichzelf, die hem langzaam maar zeker ten gronde zou richten. Mijnheer Holly's voorkomen gaf noch wilskracht, noch karak ter te kennen, dat viel zijn kleindochter bij den eersten oogopslag op; doch wel maakte hij, zooals hij daar zat, zoo'n goedhartigen indruk, dat ze met uitgestrekte handen op hem toeliep onder den uitroep: „Grootvader, eindelijk, is u daar!" „O Gloria, mijn meiske!" en de planter ontving zijn dochters kind met open armen, omhelsde en kuste haar hartelijk, wat Gloria nu juist niet zoo erg aanstond, want zijn kleeren roken naar tabak, zijn adem naar alcohol. „Kom naast me zitten, mijn beste, dicht naast me; ik ben heel blij je eens te zien. Je lijkt sprekend je arme moeder; ja, ja, ja, ze was een knappe vrouw, heel knap. En hoe is het met je man? Dat is een leelijk zaakje daar op Lashwell; ja, ja, een heel leelijk zaakje." „Heeft u al iets naders vernomen?" vroeg Gloria angstig. „Niets, niets, niets sinds gisteren, meiske. Ik geloof, dat het gisteren was de beheer der gedood; ja, ja zoo was het Stott, de beheerder gedood." Basil Holly hield veel van praten; maar daar zijn gedachtegang zoo uiterst langzaam en oeperkt was, herhaalde hij alles drie, vier keer. De planter leidde zoo'n beetje het leven van een oud-afgewerkt paard, dat op stal staat nimmer maakte hij zich om iets bezorgd. Alle last en werk wentelde hij op een ander af, terwijl zijn eenig genot bestond in eten, drinken, rooken en praten. Zij, die den tragen, goedmoedigen man het best kenden, wisten dan ook wel, dat hij reeds lang tot den bedelstaf zou zijn gebracht, als de weduwe Diggens zijn zaken niet zoo trouw behartigd had. Gloria pijnigde haar hersens om een on derwerp te vinden, dat haar grootvader mogelijk zou interesseeren. Haar man had haar opdracht gegeven hem voor zich te winnen, maar hoe? Ze keek de kamer eens rond. Hoe slordig vuil zag alles er uit, hier oude papieren, daar een gebroken pijp, geen stoel op zijn plaats en alles met een dikke stoflaag bedekt. Daar viel haar oog op een Mariabeeld je, dat in een hoek op een pied- de-stalle stond. „Grootvader, u is toch niet Roomsch?" vroeg ze verbaasd. „Een jaar geleden nog niet, meiske een jaar geleden nog niet", antwoordde mijn heer Holly, de blanke hand van zijn klein dochter streelend met zijn dikke, vingers, geel van de nicotine. Maar zie je zie je er is hier geen dominee in de nabijheid en Richmond is ver weg heel ver weg. Dame Diggens zegt, dat we aan ons zieleheil moe ten denken en van tijd tot tijd komt er hier een priester zoo nu en dan, begrijp je om haar de biecht af te nemen. En als hij dan voor haar komt, wel, dan is het zoo gemakkelijk zoo heel gemakkelijk, zie je, als hij meteen ook eens met inij kan praten." „Maar grootvader", riep Gloria, ongedul dig haar hand terug trekkend, „u staat toch niet onder toezicht van Dame Diggens." „Ze is een heel verstandige vrouw, een heel flinke vrouw, mijn meiske, ja, ja, ja, heel flink" luidde het nietszeggende ant woord. Nu werd het Gloria te machtig. Ze stond op van haar stoel: „Grootvader, ik heb hon ger", zeide ze kortaf. „Ik ben vanmorgen vroeg uit Richmond vertrokken en heb maar weinig gebruikt onderweg. Ik hoop, dat u nog niet gegeten hebt?" „Vroeg gegeten doen we altijd: Diggens zegt, dat het beter voor de gezondheid is beter voor de gezondheid; en ze is een ver standige vrouw. Maar je zult binnen eenige oogenblikken alles krijgen wat je begeert", zeide de werkelijk gastvrije, goedhartige planter. „Binnen eenige oogenblikken ja ja" en langzaam opstaande, daar hij wat last van jicht had, ging mijnheer Hol ly naar de bel. (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. Reeds in de oude tijden was Rilland een vrij groot en welvarend dorp. Het lag te midden van schoone en vruchtbare Lan derijen, zoadat het niet te verwonderen was, vooreerst dat verschillende adellijke geslach ten hier in de buurt van het vette dezer streek kwamen genieten, en vervolgens dat een nijvere bevolking zich hier gaarne neer zette, omdat zij den arbeid barer handen er rijkelijk beloond zag. Al zeer vroeg vond men te Rilland dat ook wel Rieland werd genoemd een kerk. Kerk en gemeente behoorden onder het bisdom van Utrecht en verder onder het dekenaat van Zuid-Beveland, welks deken te Goes resideerde. Wij schreven zooeven, dat te Rilland een maal ook edelen verblijf hielden. Hoewel er niet het minste spoor van een kasteel te vinden is, staat het toch vast, dat deze heerlijkheid een eigen addollijk stamhuis be zat n.l. de edelen van Rieland, waarvan wij o.a. een zekere Gillis Jansz. van Rie land kunnen vermelden. Die edelman, levende in de eerste helft der veertiende eeuw, schijnt wel terdege een kind van zijn ruwen tijd te zijn ge- tveest Ten minste met andere hooggebo renen had hij zich schuldig gemaakt aan doodslag en vijandelijkheden. Op 31 Maart 1341 kwam hij zich in deemoed onderwer pen aan de uitspraak van den Graaf. In het wapen dezer doorluchtige perso nages zag men op een zwart veld een zil veren balk uit den linkerbovenhoek naar den rechterbenedenhoek. Behalve het geslacht van Rieland hiel den op dit dorp ook nog verblijf de heeren Van der Heijden, waarvan velen ridders, sommigen knapen waren. Men weet, dat onder de benaming „knapen" schildknapen moeten worden verstaan, edelen, die de onderscheiding van ridder nog niet door de eene of andere dappere daad haddien ver worven. Enkelen bleven knaap uit onmacht, of omdat er zich voor hem. geen gelegenheid opdeed, waarbij ze zich konden onderschei den. Anderen dachten weer „beter blóoJan, dan döo Jan" en hielden uit vrees zich buiten die „gelegenheden". Jan Willeimszn van der Heijden evenwel, die in het jaar 1346 te Rilland woonde, was ridder. In de Rillandsche kerk waren, behalve de edelen van Rilland zelve, ook nog be graven heer Lambert van Valkenisse, over leden in 1442 en Nicolaas van Valkenisse in 1470. Vermoedelijk heeft men deze edelen uit goede nabuurschap een rustplaats ge gund. Zooals gezegd vond een nijvere bevolking hier brood bij het bebouwen der vrucht bare landerijen. Men had echter nog een andere, schoone gelegenheid om geld bin- hen te krijgen, hoewel maar zeer weinig daarvan in de zakken der bevolking vloeide. De zijden, maar niettemin kolossale beurs van den graaf verzwolg al de penningen en het waren er vele die uit dit middel werden getrokken. Het ambacht Rilland lag aan den oever der Westerschelde, op welken stroom reeds sinds onheugelijke tijden een vrij drukke vaart bestond van de schepen, komende uit Engeland met bestemming naar Ant werpen, Vlaanderen of Brabant. De Rillandsche heeren nu, die al even verliefd waren op de dubbeltjes als de graaf, meenden deze schoone gelegenheid om hun buidel te stijven niet ongebruikt te moeten laten. Zij hieven dus van alle voorbijgaande schepen tol. Er is ons geen enkele grafelijke brief onder de oogen gekomen, waarbij aan deze stoutmoedige Rillanders vergunning werd verleend tot die eigenmachtige daad. Zij durfden er dan ook niet rondweg voor uitkomen, dat zij op 's graven stroom op eigen gezag en uitsluitend tot eigen bate tol hieven; maar zij trachtten de zaak te be wimpelen onder een anderen naam en spra ken maar van een vrijgeleide. .De heeren van Rilland waren zoo goed, om de voorbijvarende schippers en koop lieden te beschermen tegen roof en over last, die hun op de Schelde zou kunnen worden aangedaan. En nu mochten zij toch voor dezen vriendendienst van schippers en kooplieden wel een douceurtje aannemen? Zoo iets als een gave voor den spaarpot der Rillandsche jonkers! En daar niet alle schippers en kooplieden precies wisten hoe het met de veiligheid op de Schelde was, was het immers ge heel in den haak, dat de Rillanders oók hen beschermden. Natuurlijk met inachtneming van bedoelde kleinigheid! De stad Antwerpen sloot in 1276 met de heffers van dit ^vrijgeleide" een verdrag, Veel overeenkomst hebbende met een tol- abonnement. Aan den abt en de monniken uit het klooster van Affligem werd een achttal jaren later, vrijdom van vrijgeleide toegestaan. De geweldige Novembervloed van 1530 veroorzaakte oók te Rilland groote schade. Het dorp veranderde in een puinhoop en heit ganscho ambacht in een groote plas. Pas in 1773 werden van de 1701 gemeten, waar uit het bestaan had, 1200 gemeten herdij'kt. Het herdijkte deel kreeg den naam van Reij- gersbergsche polder, waarschijnlijk omdat een zekere Maria van Reijgersbergen aan deze bedijking deel bad. Van het herdijkte deel werd twintig ge meten afgezonderd voor het dorp Rilland. Deze gemeten werden omringd door een gracht van 42 voet breedte en zes voet diepte. Tien arbeiderswoningen, een sme derij, wagenmakersweïkplaats, een herberg en een school, maakte het dorp uit in het jaar 1782. Sinds is het steeds meer en meer gaan groeien en bloeien. En thans mag het ge rekend worden onder de vruchtbare dor pen van Zuid-Beveland. Beste Neefjes en Nichtjes! Uit de briefjes is me gebleken, dat er heel wat zieken zijn. In bijna ieder briefje stond, óf dat er thuis zieken waren, óf dat het nichtje of neefje zelf ziek was. Eigenlijk moest ik dus bij jullie op zieken bezoek gaan, maar dan mocht ik wel een paar dagen vacanlie nemen, en daarom wensch ik nu maar van hieruit allen beter schap toe. Vandaag zullen we maar eens met het briefje uit Arnemuiden beginnen. „Haasje" heeft zoo hard geloopen om er het eerst te zijn, dat bij wel bet eerst aan de beurt mag komen. „Haasje". Het verhaal is nog lang niet uit. Nog een healeboel Zaterdagen komt er een stuk van in. Gelukkig maar, dat jij een betere vriend hebt. Iedere keer als er vier maal prijsraadsels zijn gegeven, komen de oplossingen er in. Hilversum. „Primula". Hier in Zee land zijn er veel die de griep hebben, maar ik merk wel, dat het bij jullie al net zoo is. Ik hoop maar, dat je toch nog naar de uitvoering bent geweest. Als je het raad sel nog vindt, doe je het ei maar bij hoor. Groede. „Balroosje", en „Do Kleine Mo lenaar". Fijn, dat het taschje van P. nu klaar is; heb je het met zijde of met wol geborduurd? M. jvas zeker te vroeg naar buiten gegaan, ik zou nu maar beter op- passsen. K a p e 11 e„Grasklokje". Ik wist niet, dat je nog maar zoo kort les hebt, neen, dan weet je er natuurlijk nog niet veel van. Ja boor, ik 'ken het ook. „Blondje". Wat hebben jullie veel prettige dingen op schooL Waren de plaatjes Dinsdagavond mooi? Dan kun je wel goed rijden, als je al eens de le prijs hebt gewonnen. Bergen op Zoom. „Loolaantje". Nu moet ik eigenlijk zorgen, dat de raadsels wat gemakkelijker worden. Je vindt het zeker wel prettig, dat je op zoo'n manier toch op de Zondagsschool kon blijven. Mag je later vertellen ook? „Cornelis de Witt". Ga je nu weer geregeld schrijven? Dat is voor je zelf ook veel prettiger. Jullie moet de mees ter er nog maar eens aan herinneren, an ders vergeet hij het vast. Gelukkig maar, dat het met Piet nu ook zooveel beter is. S e r o O'S k e r k e. „Winterkoninginnetje". 't Is echt ongewoon, zulk mooi weer als het steeds blijft. Mag je nu na schooltijd nog wat buiten spelen, nu het zoo lang licht blijft? „Maurits". En ben je den derden tol ook al kwijt of pas je nu beter op? Ik kan begrijpen, dat de Meester jullie van het plein gejaagd heeft. Was het een groote ruit? 's-Heer Abtskerke. „Robbedoes". De rapportcijfers zijn wel goed, maar het kan toch wel iets beter. Jij ook al ziek, nu er zijn er heel wat in onze familie. Ze heb ben nu maar een klein klasje over. Rilland. „Africaantje". Ja, dan moet je nog een poosje wachten om naar de M. V. te gaan. Ik zeg nog niets, want het is heele maal niet leuk als je 't vooruit weet. Had jij dat boekje zelf gekregen? Lewedorp. „Zeemeeuw". Ik weet nu heel wat van het feest, want van de andere dorpen hebben ze me er ook veel van ge schreven. Mocht een van de kinderen die mand met bloemen geven? Nieuwdorp. „Juffertje". Echt leuk, dat jullie allemaal mochten grabbelen. Er kwa men mooie dingen uit Wil je je zuster van mij ook feliciteeren? 'tWas zeker een groot feest. „Boerinnetje", 't Feest komt nu al dicht bij. Ik kan best begrijpen, dat je er naar verlangt. Ja hoor, ik weet al hoe het af loopt „Vadershelper". Jammer dat Z. het niet kon vinden, ik miste zijn briefje direct De burgemeester moet maar ieder jaar feest vieren, dat zouden jullie zeker wel willen. „Juffertje in 't Groen" en „Wilde Wingerd". J. vond het zeker niet zoo heel erg, dat ze zoo onverwacht naar E. moest 't Trof anders slecht, dat Moeder ook juist ziek was. Heb ben jullie nu ook een beetje geholpen? St Laurens. „Klaverblad". Wat zul jij je best doen. Als je eenmaal de eerste prijs hebt gehad, wil je hem natuurlijk het vol gend jaar weer hebben. Heb je nu weer

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1932 | | pagina 8