2
P
Ld
2a£
3^3 s §3
2
l^pHï
IJ
i
S|°
III
Jws
Be
IT
e|
•2 a
Voor Vrijheid en Recht
Uit het Zeeuwsch Verleden
Iets over Rilland.
O
O
E-i
<3
N
Q
K
O
Ui
-4-»
<55
cc
Ui
Ui
o
bO -►-»?*
.3 00
-3 ei
§2
J-ö
«1
a a'g> Sb
fl"5^D S s o-2 <t
T3 ,Q TJ JJ 3
'ho1^
y o/-. to
O d SH
-ö Xj Q .2
t* m:§-3-J
rl ?-t
o ®-d
qj -—Q
iÏMïg
2 ai
I
-^ Pi tb d
-e -3 d
2 h -4 »Q «J 'N
a "3 ••a'-g S
c -> 2
a^.Sd
3.2 2 H
be
bD^>^
■*P
.3
T3
t-4
O
-tt*
-a 2
m <p
9 ■-i
f*
GQ U
o o
fcX)-P
02
ro
-a«i
d
5J
P -14
J O
d o
'5
O b
S»^
tc fl
rt
I-a
3 $ó4j
a
■saa
o ai o w
- I -§3
2 tl S 1 2<
Uo J4 d
o o c N o
O bo O P
=-< - -d d d
bo aO«T3 (Bu
a ^"2 2 ET
CS) rjO
"ee
en ei .2
t> CJ r-H Z1^4 r-i
O
-f -*■»
g -o s d
s.sf i
S *k
f-i
O
-sn
"a.a
:a?
M b5
d
'o
'P
„t3
d
o d
o
a 0
f-s
3
O
O
ïs
n^sL-o^Jd Sfl'3
-d
1=3.3
bfi bX) f-1
d d 2
ai23
rtf
60
fcö-
S*.S-
3 d "3
J r^J M CQ
*-i O-O^ c/7
i r^ O
a
60
:zr 0
a>
H-^ 3^ 55 5
•Ho-* in o
„ra- o606è-2^S'3raa
gfl.%2ga ^o
g'a^o asasjs^
d^od©2©dop
r^ d 024 O tUa O ÜW'H
:p>
^5
d
1^
a .3 i
S o O O a a a
SoSoa.aggi-i^
W3 03 O tl H M co
aa co
t£2
O
60
o
oS
g 'C
-d
OT
S3
O
O 'rï
^+H
o d
d
d
8.|;S 0
3
tU lw> CM -
s &fc-8:g°
d
r- 1
.J-H
d
s 5 §1
=3 S 9
rd
d
aggfl
Kr
Jh LZJ
fi W O)
t» 'So
W-S
O
W 3
fl
1
CQ
|Z5
d^ ,^a
7q d biD
Pi^> d u
lo^g»!
w. .S d s
d ""O "*=5
m
d S3
i'd S
v-T
Q3 .77
rd O d r—<
CD co CQ -w s3 2
•e d
c H H 3
aJ
.a
C 8
d
7?
g
rH-"S
O
XJ -ö
r-d r^J
Pi
CO rO
gaaf, ondanks verschil of misschien juist me
de daardoor
De straf voor zijn daad draagt hij reeds.
Want een wetend dragen van zijn schuld, is
reeds een straf.
Hij ziet zichzelven zooals hij is: een egoïst,
die neemt van het leven wat hij er van no
men kan
En Welmoet heeft de harde les van dezen
ongelukkigen tijd ter harte genomen; zij heeft
begrepen hoe het moet zijn, wil het huwe
lijksleven tot vollen wasdom komen.
Zij Alfred en zijzelf hebben in de
eerste plaats „geluk" gezocht.
En nu voelt ze: als ze maar die waarach
tige, geheiligde liefde hadden gezocht die tot
levensverheerlijking voert, een leven met het
oog op den Christus, dan waren ze Wel
altijd bij elkander gebleven.
„0 zeig mir doch den Weg zurück
Dien weg zien zij weldra als de eenig-
juiste.
We hebben alleen te vragen wat God wil,
belijdt Welmoet.
En dat is niet altijd gebeurd.
Dat zulks niet geschiedde, is wel de hoofd
oorzaak van het uiteen-gaan te noemen.
„Als we het kruis in het begin van ons hu
welijksleven geplaatst hatdden, dat louterend
het heele huwelijksleven doortrekt, dan had
ik toen geweten, dat ik niet in onze schei
ding had mogen bewilligen, dan had ik uitge
houden, dan zou Nina niet op dezen weg zijn
gekomen." Dat is Welmoet's belijdenis; en nu
het kruis die groote werkelijkheid achter
den kruisboom! zulk eeD alles-overheer-
schende plaats in haar leven gekregen heeft,
nu kan op een nieuw fundament het oude
huis herbouwd worden.
Nu kan het oude leven een nieuw begin
vinden.
Waar eens alle ontwikkelingsmogelijkhe
den schenen te ontbreken, is gerijpt een ster
ke kracht naar een nieuwe toekomst.
De heilige banden hebben hun span
kracht behouden. In Gods kracht maar
dan ook in die kracht alléén is een terug
keer mogelijk, als twee levens gaan schei
den Op die grondslagen kan het huis van
de toekomst hecht en sterk zijn; geleerd
door droefheid en eenzaamheid van zich
schuldig-weten, is de herrijzenis tot het nieu
we begin een bekrachtiging van eens ge
zworen eeden.
Wilma heeft wel een moeilijk onderwerp
gekozen. Maar de wetenschap, dat derge
lijke gevallen ook in onze kringen meer en
meer doordringen, zal haar mede genoopt
hebben, dit boek te schrijven.
Met een weenend hart heeft zij het ge
daan, mee-voelend de pijn en de wonden.
Want zij weet, dat zóó de werkelijkheid voor
velen geworden is; zij geeft realiteit, die
in een steeds toenemend aantal gevallen
aan den dag treedt.
Maar zij geeft méér dan de geschiede
nis van twee uit-elkaar-geslagen levens.
Daarin juist ligt de kracht, de waarde van
dezen roman: in het wijzen op den weg
terug, die bewandeld wordt in Gods licht
Zoo is Wilma's boek niet uitbeelding van
een somberen nacht zonder meer. Hier wordt
de duistere nacht een sterrenlichte, naar den
komenden dageraad toe.
Er is veel donkerheid in het leven van
deze menschen, van Welmoet inzonderheid.
Daarin contrasteert dit verhaal stellig niet
met het leven van onzen tijd, maar spiegelt
zijn beeld op zuivere wijze.
Zóó beschouwd, komt ook „De kruisboom"
een plaats toe in de rij romans, die het „on
volkomen" huwelijk van dezen tijd teekenen.
Doch welk een verschil, welk een onder
scheid!
De neutrale roman, die een mislukt hu
welijksleven teekent, ziet alleen scheiding
als de oplossing, zonder dat er ooit sprake
is van hereeniging. Eén doe) slechts: de zoo
begeerde doch vermeende vrijheid.
Geen licht, geen uitkomst; slechts de onder
gang van hetgeen de eeuwen door zijn hei
lig karakter handhaafde: het huwelijk.
Wilma teekent óók een mislukt huwe
lijksleven, het uiteengaan.
Maar zij wijst tevens den eenig-juisten
weg: een zich bukken onder Gods slaande
hand, een zoeken naar Hem, die het mid
delpunt zijn moet
Want ook in de duisternis is God.
En juist daar leert hij den mensch, die
eigen wegen ging, zijn zonde zien; maar
tegelijk ook de mogelijkheid van een nieuw
begin.
Want dat nieuwe begin blijft mogelijk,
al zijn er uitzonderingen, die het ten eenen-
male ónmogelijk maken. Ware tusschen
Alfred en Nina alles goed geweest, zoo zou
van een hereeniging met Welmoet geen
sprake kunnen zijn. Doch dat Wilma deze
oplossing voor Nina zoekt niet b.v. haar
sterven, waardoor Alfred toch ook vrij ge
weest zou zijn! maakt dezen roman stel
lig niet zwakker. Want nu Nina eigen zon
de leert zien en daarvoor wil boeten, is
haar heengaan een daad van rechtvaardig
heid.
Zoo is Wilma's boek geworden een hei-
lig-verklaring van hetgeen immer heilig was
èn bleef, maar besmeurd en bezoedeld werd
door velen: het huwelijk.
De kruisboom heeft den weg gewezen:
Christus.
In alle gevallen kan alleen Hij de richt
lijnen aangeven. Dat den lezer te doen zien,
is Wilma's verdienste.
A. L. VAN OYEN.
Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf
fing der slavernij in Amerika.
Door A. L. 0. E.
Vrij naar het Engelsch.
28.) o—
„Ik wensch onmiddellijk naar mijn groot
vader, mijnheer Holly geleid te worden",
zeide Gloria op waardigen toon, waardoor
ze een eind hoopte te maken aan het dwaze
gelach van het troepje grijnzende kwajon
gens.
Inplaats van te antwoorden vestigde Dame
Diggens haar scherpe oogen op Dido, die
haar meesteres gevolgd was en vroeg: „Ik
veronderstel, dat zij een slavin is?"
„Ze is mijn kamermeisje", antwoordde
mevrouw Pomfret en toen herhaalde ze haar
wensch om naar haar grootvader gebracht
te worden.
„Uw; man is niet bij u en ik kan wel
raden, waarom. De slaven zijn er gewoon
in opstand." Met een lichte beweging van
het hoofd duidde ze in de richting waar
zich de plantage Lashwell moest bevinden.
„Een slecht voorbeeld voor onze negers,
erg slecht! Wat een ongelukkige tref, dat
onze bezittingen aan elkaar grenzen."
Mevrouw Pomfret kon nauwelijks een
uitroep van verontwaardiging onderdrukken
bij dat voornaamwoord „onze". Ze heeft een
air over zich, of zij hier meesteres is; maar
ik zal haar wel op haar plaats zetten",
dacht ze.
„De zaken zijn er ook heelemaal in de
war" vervolgde de kleurlinge; „en knap
is hij, die er in slaagt, dien rommel daar
weer op orde te stellen." Deze stekelige
opmerking deed de vrooiijkheid van de jon
gens weer losbarsten en Gloria voelde, dat
haar het bloed naar het hoofd steeg van
drift.
Mevrouw Diggens, ik zal en moét mijnheer
Holly spreken, nuonmiddellijk", riep ze
uit
„Misschien zit hij te rooken en wil niet
gestoord worden", antwoordde de dame
zonder uit de deuropening te gaan, die ze
met haar breede figuur geheel afsloot
„Laat één van uw zoons naar mijnheer
Holly gaan en hem zeggen, dat zijn klein
dochter mevrouw Pomfret aangekomen
is", zeide Gloria op bevelenden toon. Een
hernieuwd gelach, begeleid door een drei
gend gebrom van de honden was haar eenig
antwoord.
„Was Pindar maar bij me", dacht Gloria,
dit niet meer wist wat nu aan te vangen,
maar ze wilde den moed niet opgeven.
„Zoudt u me misschien door willen laten?"
vroeg ze wat uit de hoogte. „Caesar, geef
den koetsier opdracht naar den stal te rijden
en zorg, dat de paarden gevoederd worden
Dido, kom mee". Ze voelde het een troost
en steun, dat ze tenminste haar slavin bij
zich had.
Een oogenblik scheen deze houding Dame
Diggens te imponeeren, ze ging tenminste
iets ter zijde, zoodat Gloria binnen kon gaan,
waarbij de jongste van het vijftal een uitval
deed naar haar gouden ketting. De jongens
schenen de nieuwe bezoekster te beschou
wen als een voorwerp van vermaak, ze
draaiden om haar heen, grepen met hun
vuile vingertjes haar kleed vast en dat alles
ging met veel getier en gelach gepaard.
Gloria hield zich, alsof ze van dat alles niets
bemerkte en liep onverstoorbaar door. De
arme Dido echter was er nog erger aan toe.
De vlegels bonsden tegen haar op, knepen
haar valsch in de armen, en trachtten haar
te doen struikelen.
„Jij mij weer knijp, ik jou een slag geven!"
riep eindelijk Dido wanhopig tegen haar
jongSten maar ergsten kwelgeest
„Ik zal je laten ranselen, als je hem met
een vinger durft aanraken!" antwoordde de
verontwaardigde moeder.
„Dido, blijf vlak bij me", zeide Gloria
„Ik zal grootvader wel eens vertellen hoe
zijn personeel zijn kleindochter durft be
handelen."
„Personeel!" echode Dame Diggens op bru
talen toon. „Wacht maar, jonge dame, we
zullen je spoedig genoeg leeren je tongetje
in bedwang te houden. Je schijnt Dame
Diggens nog weinig te kennen", mompelde
ze met een boozen blik op de logée.
HOOFDSTUK XIX.
Teleurstelling.
Het hart klopte Gloria in de keel en haar
wangen waren donker gekleurd van opwin
ding. Waar moest ze haar grootvader vin
den? En die honden, die zoo dreigend grom
den, waar zouden die zijn en zouden ze
wel goed vast liggen? Daar hoorde ze een
welbekend Amerikaansch deuntje. Het was
geen negerliedje. De zanger zou dus wel
geen slaaf zijn. Het geluid kwam uit een
kamer aan het eind van de gang. Gloria,
door Dido gevolgd, haastte zich erheen. Ze
klopte aan en zonder antwoord af te wach
ten trad ze binnen.
De heer Basil Holly, in een morgenjasje
gekleed, zat in een gemakkelijken stoel bij
het venster. Hij was een nog knappe man,
dien men eerder op middelbaren leeftijd
dan over de zestig zou schatten. Zijn haar
was nog niet grijs, hoewel zich hier en daar
al witte draden begonnen te vertoonen. Niets
in zijn voorkomen duidde op zwakte of
slechte gezondheid, en toch was een zekere
slapheid van houding en gelaatstrekken het
bewijs, dat de eigenaar van Holly's Lust ge
bukt ging onder een vadzige toegeeflijkheid
voor zichzelf, die hem langzaam maar zeker
ten gronde zou richten. Mijnheer Holly's
voorkomen gaf noch wilskracht, noch karak
ter te kennen, dat viel zijn kleindochter bij
den eersten oogopslag op; doch wel maakte
hij, zooals hij daar zat, zoo'n goedhartigen
indruk, dat ze met uitgestrekte handen op
hem toeliep onder den uitroep: „Grootvader,
eindelijk, is u daar!"
„O Gloria, mijn meiske!" en de planter
ontving zijn dochters kind met open armen,
omhelsde en kuste haar hartelijk, wat Gloria
nu juist niet zoo erg aanstond, want zijn
kleeren roken naar tabak, zijn adem naar
alcohol.
„Kom naast me zitten, mijn beste, dicht
naast me; ik ben heel blij je eens te zien.
Je lijkt sprekend je arme moeder; ja, ja,
ja, ze was een knappe vrouw, heel knap.
En hoe is het met je man? Dat is een leelijk
zaakje daar op Lashwell; ja, ja, een heel
leelijk zaakje."
„Heeft u al iets naders vernomen?" vroeg
Gloria angstig.
„Niets, niets, niets sinds gisteren, meiske.
Ik geloof, dat het gisteren was de beheer
der gedood; ja, ja zoo was het Stott, de
beheerder gedood."
Basil Holly hield veel van praten; maar
daar zijn gedachtegang zoo uiterst langzaam
en oeperkt was, herhaalde hij alles drie, vier
keer. De planter leidde zoo'n beetje het leven
van een oud-afgewerkt paard, dat op stal
staat nimmer maakte hij zich om iets
bezorgd. Alle last en werk wentelde hij op
een ander af, terwijl zijn eenig genot bestond
in eten, drinken, rooken en praten. Zij, die
den tragen, goedmoedigen man het best
kenden, wisten dan ook wel, dat hij reeds
lang tot den bedelstaf zou zijn gebracht, als
de weduwe Diggens zijn zaken niet zoo
trouw behartigd had.
Gloria pijnigde haar hersens om een on
derwerp te vinden, dat haar grootvader
mogelijk zou interesseeren. Haar man had
haar opdracht gegeven hem voor zich te
winnen, maar hoe? Ze keek de kamer eens
rond. Hoe slordig vuil zag alles er uit, hier
oude papieren, daar een gebroken pijp, geen
stoel op zijn plaats en alles met een dikke
stoflaag bedekt. Daar viel haar oog op een
Mariabeeld je, dat in een hoek op een pied-
de-stalle stond.
„Grootvader, u is toch niet Roomsch?"
vroeg ze verbaasd.
„Een jaar geleden nog niet, meiske
een jaar geleden nog niet", antwoordde mijn
heer Holly, de blanke hand van zijn klein
dochter streelend met zijn dikke, vingers,
geel van de nicotine. Maar zie je zie je
er is hier geen dominee in de nabijheid en
Richmond is ver weg heel ver weg. Dame
Diggens zegt, dat we aan ons zieleheil moe
ten denken en van tijd tot tijd komt er
hier een priester zoo nu en dan, begrijp
je om haar de biecht af te nemen. En
als hij dan voor haar komt, wel, dan is
het zoo gemakkelijk zoo heel gemakkelijk,
zie je, als hij meteen ook eens met inij kan
praten."
„Maar grootvader", riep Gloria, ongedul
dig haar hand terug trekkend, „u staat
toch niet onder toezicht van Dame Diggens."
„Ze is een heel verstandige vrouw, een
heel flinke vrouw, mijn meiske, ja, ja, ja,
heel flink" luidde het nietszeggende ant
woord.
Nu werd het Gloria te machtig. Ze stond
op van haar stoel: „Grootvader, ik heb hon
ger", zeide ze kortaf. „Ik ben vanmorgen
vroeg uit Richmond vertrokken en heb maar
weinig gebruikt onderweg. Ik hoop, dat u
nog niet gegeten hebt?"
„Vroeg gegeten doen we altijd: Diggens
zegt, dat het beter voor de gezondheid is
beter voor de gezondheid; en ze is een ver
standige vrouw. Maar je zult binnen eenige
oogenblikken alles krijgen wat je begeert",
zeide de werkelijk gastvrije, goedhartige
planter. „Binnen eenige oogenblikken ja
ja" en langzaam opstaande, daar hij
wat last van jicht had, ging mijnheer Hol
ly naar de bel.
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
Reeds in de oude tijden was Rilland
een vrij groot en welvarend dorp. Het lag
te midden van schoone en vruchtbare Lan
derijen, zoadat het niet te verwonderen was,
vooreerst dat verschillende adellijke geslach
ten hier in de buurt van het vette dezer
streek kwamen genieten, en vervolgens dat
een nijvere bevolking zich hier gaarne neer
zette, omdat zij den arbeid barer handen
er rijkelijk beloond zag.
Al zeer vroeg vond men te Rilland
dat ook wel Rieland werd genoemd een
kerk. Kerk en gemeente behoorden onder het
bisdom van Utrecht en verder onder het
dekenaat van Zuid-Beveland, welks deken
te Goes resideerde.
Wij schreven zooeven, dat te Rilland een
maal ook edelen verblijf hielden. Hoewel er
niet het minste spoor van een kasteel
te vinden is, staat het toch vast, dat deze
heerlijkheid een eigen addollijk stamhuis be
zat n.l. de edelen van Rieland, waarvan
wij o.a. een zekere Gillis Jansz. van Rie
land kunnen vermelden.
Die edelman, levende in de eerste helft
der veertiende eeuw, schijnt wel terdege
een kind van zijn ruwen tijd te zijn ge-
tveest Ten minste met andere hooggebo
renen had hij zich schuldig gemaakt aan
doodslag en vijandelijkheden. Op 31 Maart
1341 kwam hij zich in deemoed onderwer
pen aan de uitspraak van den Graaf.
In het wapen dezer doorluchtige perso
nages zag men op een zwart veld een zil
veren balk uit den linkerbovenhoek naar den
rechterbenedenhoek.
Behalve het geslacht van Rieland hiel
den op dit dorp ook nog verblijf de heeren
Van der Heijden, waarvan velen ridders,
sommigen knapen waren. Men weet, dat
onder de benaming „knapen" schildknapen
moeten worden verstaan, edelen, die de
onderscheiding van ridder nog niet door
de eene of andere dappere daad haddien ver
worven. Enkelen bleven knaap uit onmacht,
of omdat er zich voor hem. geen gelegenheid
opdeed, waarbij ze zich konden onderschei
den. Anderen dachten weer „beter blóoJan,
dan döo Jan" en hielden uit vrees zich
buiten die „gelegenheden". Jan Willeimszn
van der Heijden evenwel, die in het jaar
1346 te Rilland woonde, was ridder.
In de Rillandsche kerk waren, behalve
de edelen van Rilland zelve, ook nog be
graven heer Lambert van Valkenisse, over
leden in 1442 en Nicolaas van Valkenisse
in 1470. Vermoedelijk heeft men deze edelen
uit goede nabuurschap een rustplaats ge
gund.
Zooals gezegd vond een nijvere bevolking
hier brood bij het bebouwen der vrucht
bare landerijen. Men had echter nog een
andere, schoone gelegenheid om geld bin-
hen te krijgen, hoewel maar zeer weinig
daarvan in de zakken der bevolking vloeide.
De zijden, maar niettemin kolossale beurs
van den graaf verzwolg al de penningen
en het waren er vele die uit dit middel
werden getrokken.
Het ambacht Rilland lag aan den oever
der Westerschelde, op welken stroom reeds
sinds onheugelijke tijden een vrij drukke
vaart bestond van de schepen, komende
uit Engeland met bestemming naar Ant
werpen, Vlaanderen of Brabant.
De Rillandsche heeren nu, die al even
verliefd waren op de dubbeltjes als de graaf,
meenden deze schoone gelegenheid om hun
buidel te stijven niet ongebruikt te moeten
laten. Zij hieven dus van alle voorbijgaande
schepen tol. Er is ons geen enkele grafelijke
brief onder de oogen gekomen, waarbij aan
deze stoutmoedige Rillanders vergunning
werd verleend tot die eigenmachtige daad.
Zij durfden er dan ook niet rondweg voor
uitkomen, dat zij op 's graven stroom op
eigen gezag en uitsluitend tot eigen bate tol
hieven; maar zij trachtten de zaak te be
wimpelen onder een anderen naam en spra
ken maar van een vrijgeleide.
.De heeren van Rilland waren zoo goed,
om de voorbijvarende schippers en koop
lieden te beschermen tegen roof en over
last, die hun op de Schelde zou kunnen
worden aangedaan. En nu mochten zij toch
voor dezen vriendendienst van schippers en
kooplieden wel een douceurtje aannemen?
Zoo iets als een gave voor den spaarpot der
Rillandsche jonkers!
En daar niet alle schippers en kooplieden
precies wisten hoe het met de veiligheid
op de Schelde was, was het immers ge
heel in den haak, dat de Rillanders oók hen
beschermden. Natuurlijk met inachtneming
van bedoelde kleinigheid!
De stad Antwerpen sloot in 1276 met de
heffers van dit ^vrijgeleide" een verdrag,
Veel overeenkomst hebbende met een tol-
abonnement. Aan den abt en de monniken
uit het klooster van Affligem werd een
achttal jaren later, vrijdom van vrijgeleide
toegestaan.
De geweldige Novembervloed van 1530
veroorzaakte oók te Rilland groote schade.
Het dorp veranderde in een puinhoop en heit
ganscho ambacht in een groote plas. Pas
in 1773 werden van de 1701 gemeten, waar
uit het bestaan had, 1200 gemeten herdij'kt.
Het herdijkte deel kreeg den naam van Reij-
gersbergsche polder, waarschijnlijk omdat
een zekere Maria van Reijgersbergen aan
deze bedijking deel bad.
Van het herdijkte deel werd twintig ge
meten afgezonderd voor het dorp Rilland.
Deze gemeten werden omringd door een
gracht van 42 voet breedte en zes voet
diepte. Tien arbeiderswoningen, een sme
derij, wagenmakersweïkplaats, een herberg
en een school, maakte het dorp uit in het
jaar 1782.
Sinds is het steeds meer en meer gaan
groeien en bloeien. En thans mag het ge
rekend worden onder de vruchtbare dor
pen van Zuid-Beveland.
Beste Neefjes en Nichtjes!
Uit de briefjes is me gebleken, dat er
heel wat zieken zijn. In bijna ieder briefje
stond, óf dat er thuis zieken waren, óf dat
het nichtje of neefje zelf ziek was.
Eigenlijk moest ik dus bij jullie op zieken
bezoek gaan, maar dan mocht ik wel een
paar dagen vacanlie nemen, en daarom
wensch ik nu maar van hieruit allen beter
schap toe.
Vandaag zullen we maar eens met het
briefje uit Arnemuiden beginnen. „Haasje"
heeft zoo hard geloopen om er het eerst
te zijn, dat bij wel bet eerst aan de beurt
mag komen.
„Haasje". Het verhaal is nog lang niet uit.
Nog een healeboel Zaterdagen komt er een
stuk van in. Gelukkig maar, dat jij een
betere vriend hebt. Iedere keer als er vier
maal prijsraadsels zijn gegeven, komen de
oplossingen er in.
Hilversum. „Primula". Hier in Zee
land zijn er veel die de griep hebben, maar
ik merk wel, dat het bij jullie al net zoo
is. Ik hoop maar, dat je toch nog naar
de uitvoering bent geweest. Als je het raad
sel nog vindt, doe je het ei maar bij hoor.
Groede. „Balroosje", en „Do Kleine Mo
lenaar". Fijn, dat het taschje van P. nu
klaar is; heb je het met zijde of met wol
geborduurd? M. jvas zeker te vroeg naar
buiten gegaan, ik zou nu maar beter op-
passsen.
K a p e 11 e„Grasklokje". Ik wist niet, dat
je nog maar zoo kort les hebt, neen, dan
weet je er natuurlijk nog niet veel van.
Ja boor, ik 'ken het ook. „Blondje". Wat
hebben jullie veel prettige dingen op schooL
Waren de plaatjes Dinsdagavond mooi? Dan
kun je wel goed rijden, als je al eens de le
prijs hebt gewonnen.
Bergen op Zoom. „Loolaantje". Nu
moet ik eigenlijk zorgen, dat de raadsels
wat gemakkelijker worden. Je vindt het zeker
wel prettig, dat je op zoo'n manier toch op
de Zondagsschool kon blijven. Mag je later
vertellen ook? „Cornelis de Witt". Ga je
nu weer geregeld schrijven? Dat is voor je
zelf ook veel prettiger. Jullie moet de mees
ter er nog maar eens aan herinneren, an
ders vergeet hij het vast. Gelukkig maar,
dat het met Piet nu ook zooveel beter is.
S e r o O'S k e r k e. „Winterkoninginnetje".
't Is echt ongewoon, zulk mooi weer als het
steeds blijft. Mag je nu na schooltijd nog
wat buiten spelen, nu het zoo lang licht
blijft? „Maurits". En ben je den derden tol
ook al kwijt of pas je nu beter op? Ik kan
begrijpen, dat de Meester jullie van het plein
gejaagd heeft. Was het een groote ruit?
's-Heer Abtskerke. „Robbedoes". De
rapportcijfers zijn wel goed, maar het kan
toch wel iets beter. Jij ook al ziek, nu er
zijn er heel wat in onze familie. Ze heb
ben nu maar een klein klasje over.
Rilland. „Africaantje". Ja, dan moet je
nog een poosje wachten om naar de M. V.
te gaan. Ik zeg nog niets, want het is heele
maal niet leuk als je 't vooruit weet. Had
jij dat boekje zelf gekregen?
Lewedorp. „Zeemeeuw". Ik weet nu
heel wat van het feest, want van de andere
dorpen hebben ze me er ook veel van ge
schreven. Mocht een van de kinderen die
mand met bloemen geven?
Nieuwdorp. „Juffertje". Echt leuk, dat
jullie allemaal mochten grabbelen. Er kwa
men mooie dingen uit Wil je je zuster van
mij ook feliciteeren? 'tWas zeker een groot
feest. „Boerinnetje", 't Feest komt nu al dicht
bij. Ik kan best begrijpen, dat je er naar
verlangt. Ja hoor, ik weet al hoe het af
loopt „Vadershelper". Jammer dat Z. het
niet kon vinden, ik miste zijn briefje direct
De burgemeester moet maar ieder jaar feest
vieren, dat zouden jullie zeker wel willen.
„Juffertje in 't Groen" en „Wilde Wingerd".
J. vond het zeker niet zoo heel erg, dat ze
zoo onverwacht naar E. moest 't Trof anders
slecht, dat Moeder ook juist ziek was. Heb
ben jullie nu ook een beetje geholpen?
St Laurens. „Klaverblad". Wat zul jij
je best doen. Als je eenmaal de eerste prijs
hebt gehad, wil je hem natuurlijk het vol
gend jaar weer hebben. Heb je nu weer