;rr
r
?r
rrr
11-
X
§"£1 I
X
I XI
I
i?l I
FrE^r^r5rF
1:
S^?
X
f
r^rr
is
I
II
§8
•ST
«8S
De teekenwedstrijd.
Zaterdag 9 Januari 1932
Jaar-
No. 140
Voor den Zondag.
Met het geloof gemengd.
Bedachtzaamheid.
Letterkundige bijdragen.
De vertelster weerspiegeld.
S (5 m
o EL
T <P T 7 I: F
3
p.P -
r—
E.2
2. sL 13"
S.
tv 0
gaq w
«1
J— GO
i p.£
rKS
M- CO
ÜI CD I
b3 1N3
tf* CO Oi
h tv e:
3 pj
c Nw ^V
P <L
B (B S P
T 5. P I B.
0 £.tb®
«P
CO
O
o f° ffi
i-l
w
O N b
js «K: m <P
0 P Co do to
CD N Ol^itsCOO
CD N. IU
traq >d
£7
g- p g
A" 1 P
tO N) M- ISO
OOtOCFi
1 p
to
I
ÏO
5 co
±7* Co no W O
N*
pi 3.
s.
3
8
b" Co
Oq pj
icp Jg
H i-i P. P
8 &t§
Kg
P
p.- p ffi cd
fPPP
«■s
3 b
n y*
fcr"
*0.
CO
<1 <1
g-3 I
g g to
P 5. to
s
M« CP
»-*■ -j to b-*- »-*■
to O rf* GO
<1 to
1—CO
to to
5"
b
*2
>o
B'l
p-b
«8*
pa P
9 P-
w
p
H- tOtO K
föWMH
CO t>S CJI CD
J. "4
P4- m
cp g
to tSJ
CD 3
ED
b
P
CO
i»w
if^X1
to
'»t-k
Oi
>0
CO
s
p-
P ta-
c°
s? >-i
s a
2
a p
p-
>-i CP
B- 5
CD CP
P P P
cxT pT
o
3 ©"is
C? cp P
o 4 (D rK
I I p
p
p
O
M h-j
T
p p"
•d 0
CP g
■sw
p-
g
d
£L
p
oq
<^- CP*
w.®
b: S.
S
S-<§
CO
St
b
&g
p.pH
M 2-
P P'OQ
p
p p p
I
ft
CD
w
B
t?a
P P
kun je niet overal aan denken. Heb jij veel
kaarten gehad?
Breskens. „Zonnestraaltje". Ja, jij doet
al weer een heel poosje mee. Die eerste
brie* was vast niet zoo lang als deze. Pret
tig, dat het zingen zoo goed gegaan is. De
kaart vind ik heel mooi.
Groede, „Balroosje" en „De kleine Mole
naar". Jullie hebt dus wel succes gehad met
de Kerstcantate, echt prettig, dat het zoo
goed ging. De cadeautjes zijn ook mooi,
hebben jullie al met het spel gespeeld?
Goes. ,Reseda". Heb je een prettige va-
cantie gehad? Ja, 'tis altijd gauw om. De
Koningin heb ik ook gehoord. Hebben jullie
zelf radio? „Erica". Het boekje was dus
naar je zin. Jij hebt er in die zes jaren
zeker al heel wat gehad? Er zijn er niet
veel meer, die al zoo lang meedoen. „Kare-
kiet". Ais de kerstboom goed blijft, kunnen
jullie hem 't volgend kerstfeest weer gebrui
ken. Jullie hebt wel plezier van den sjoel
bak. Had jij 0 gegooid? „Duinroosje". Heb
je de sommen toch nog kunnen vinden?
Als je ir huis bent, heb je niet veel last
van den storm, maar voor de menschen op
zee, valt het niets mee. Met het 2e raadsel
zal ik er 0111 denken. „Clematis". Ik wist
niet, dat je op reis was, waar ben je naar
toe geweest? Wat zal dat pakje snoezig
staan, heb je het met Kerst nog aangehad?
„Crocusje". Jammer, dat je het raadsel niet
kon vinden. Een volgende keer maar weer
beter. Was het jurkje voor de pop, of voor
je zelf? „Vergeet mij niet" en „Zwartkopje".
Allereerst moet ik jullie nog hartelijk be
danken voor de aardige presentjes. Dat was
nog eens een verrassing. Het kalendertje
heb ik dadelijk opgehangen, want ik had
nog geen mooie. Maar nu weet ik niet meer
van wie het kalendertje en van wie de
tekst is, schrijven jullie mij dat nog eens?
„Roosje". Vond je het geen prettig werkje
om alles klaar te maken voor het Kerst
feest, of heb je niet geholpen. Jammer, dat
je het raadsel niet kon vinden. Het laatste
prijsraadsel heb ik ook nog niet van je.
„Boschviooitje". Echt gezellig om die din
getjes na te maken, je kunt er zoo heel wat
van leeren. Heb je alweer veel huiswerk,
of nog niet zoo erg?
Rilland. „Africaantje". Wil je de an
deren ook bedanken voor de goede wen-
schen? Wat hebben jullie een mooie boeken
gebad, je mag ze natuurlijk van de zusjes
ook lezen.
Kapelle. „Brinio". Je begint het jaar
goed, door weer met ons babbelhoekje mee te
gaan doen. Ja hoor ik ben opgebleven. „Gras
klokje". Dat je bet boekje al eens bad gele
zen is ook niet erg. Dat andere ken ik ook,
het is ook heel mooi.
St. Laurens. „Kerklaantje". Heb je
het boekje al gelezen? Het is erg mooi. Ik
ken het ook wel. Heb je bet naar je zin ge
had in B.? De rebus was goed. „Kernoffel".
Prettig, d it je rapport nu zooveel beter was.
De plaat heb je dus in je kamertje opge
hangen. Heb je er al veel? „Meibloem". Was
dat logeetje van jouw leeftijd? Fijn, dat jullie
een kerstboom hadden. Wist je er iets van,
of heb je hem helpen versieren? „Vaders-
knecht". Ja, het is echt wonderlijk, dat
jullie in de kerk de Koningin hebt hooren
spreken. Waren er veel menschen komen
luisteren? Je hebt een prettige vacantie ge
had, dat merk ik wel. „Klaproos". Wil je
vader en moeder ook bedanken voor de goede
wenschen? De raadsels zullen best wel weer
meevallen, hoe langer je meedoet, des te ge
makkelijker wordt het. „Klaverblad". Dank
je wel voor al die wenschen. Het waren er
heel wat. Ja als er zooveel bezoek komt, is
de vacantie gauw om. Moest je zelf niet uit?
Souburg. „Het Melkmeisje". Jij bent
dus uit logeeren geweest, nu dat zal wel ge
zellig zijn geweest. Had je het boekje mee
genomen?
Middelburg. „Nachtegaaltje". Ja, ik
heb het ook gehoord, en het kwam zoo dui
delijk over. Je bent nu al weer een paar
dagen op de andere school. Bevalt het je er
goed?
Serooskerke. „Winterkoninginnetje".
Wat moet jii ver loopen naar school zeg. Als
het zulk slecht weer is, zal het wel niet mee
vallen. Waarom ga je niet in S. naar school?
„Maurits". Nog hartelijk gefeliciteerd met
je verjaardag. Het was zeker een heel feest,
nu je een kroonjaar vierde. Is je neefje nog
zoo lang gebleven? „Blauwoog". Is dat nu
geen verrassing, dat je briefje er toch nog in
staat? Fijn zeg, dat de meester het boekje
wou ruilen. Welk heb je nu gekregen? Hoe
wist je dat het M. was?
Hilversum. „Primula". Wat had jij
een prachtig rapport. Als het nu in de hoo-
gere klassen ook maar zoo blijft. Moest je
niet naar je nichtje in Goes in de vacantie?
Hier volgen de raadsels.
I. Voor de grooteren:
Mijn geheel bestaat uit 37 letters.
21. 4. 18. 5. 36. 30. is een kleur.
Een 24. 3. 7. 7. 31. 17. maakt 's morgens
veel lawaai.
32. 20. 16. 23. 10. 22. 29. is een plaats in
Zuid-Holland.
Een 8. 28. 15. hoort in een 34. 9. 27.
Een 7. 33. 37. 14. 12. is een vlug dier.
19. 25. 5. 1. komt van turf.
Een 35. 2. 13. 6. 26. is een ander woord voor
een getal.
II. Voor de kleineren:
Mijn geheel bestaat uit 23 letters.
Een 5. 19. 16. 18. 1. 9. is een vrucht.
De 21. 4. 8. is nooit stil.
Op een 2. 23. 14. wordt geschreven.
7. 12. 22. 3. is niet heet.
11. 15. 6. 20. wordt van huiden gemaakt.
De 16. 13. 10. 4. 17. zijn jongens.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
1)
HOOFDSTUK I.
De teekenles.
De teekenles in de hoogste klas was ge
ëindigd.
„Opbergen, jongens en meisjes," bad mijn
heer Van der Hoogt zoo juist gezegd.
„Hé, wat jammer," zuchtte Willeïn van
den Berg, een dertienjarige jongen, ,,'tging
net zoo fijn."
Lachend keelk mijnheer naax hem.
„Ja, ja, dat weet ik wel dat jij graag
teekent, jij en Theo van Vliet. Als allen
er over dachten als jullie beiden, dan was
Heft teekenuur meer een ontspanning dan een
lesuur."
,,'n Mooie ontspanning," fluisterde Mien
van Riet haar buurvrouw in. 'kBen altijd
blij als het uur om is.
„Stilte nu jongens en meisjes," verzocht
mijnheer. „We zullen eindigen, maar blijven
jullie na bet danken nog even zitten. I'k beb
je nog wat te vertellen."
Eerbiedig werden de handen gevouwen en
de jongens en meisjeshoofden voorover gebo
gen
Nadat het „amen" was uitgesproken, richt
ten zich terstond aller oogen op mijnheer.
Wat zouden ze te hooren krijgen?
„Jongens en meisjes," begon mijnheer,
„jullie weet dat ik teökenen een hetel mooi
vak vind. En 'kben er erg blij om, dat
sommigen van jullie het met me eens zijn.
Doch 'kweet ook, dat er onder jullie zijn,
die blij zijn als het toekenuurtje verstre
ken is. Dat zou ik nu zoo heel graag
anders willen. En nu heb ik iets bedacht,
wat jullie misschien wel heel aardig zult
vinden, óók degenen onder jullie die nu niet
zoo erg best teékenan kunnen. Ik ben van
plan met jullie een teekenwedstrijd te hou
den. Niet bier op school, maar thuis. Jullie
moogt zelf het onderwerp uitkiezen, dat je
bet liefst teekent. En om nu te zorgen
dat jullie er allen, niemand uitgezonderd,
aan mee kunt doen, beb ik de klas in drie
groepen gesplitst. Bij de eerste groep hoo
ren degenen, die altijd 8 of 9 voor teekenen
halen, bij de tweede groep die 6 of 7 op
hun rapport hebben, en bij de derde groep
de vieren en vijven. Voor iedere groep heb
ik een prijs beschikbaar. Je ziet "dus, dat je
allemaal mee kunt doen en je weet oOk
zelf wel bij welke groep je behoort. Maar
'tls een vrije wedstrijd. Als er onder jullie
zijn, die liever niet meedoen, dan mogen
zeidat genist zeggen,"
Hier hield mijnheer Van der Hoogt op en
keek hij zijn klasse rond. Doch op aller
gezichten Las hij instemming.
Een wedstrijd met prijzen, wie zou daar
nu niet aan mee willen doen?
„Ik'zie het al," ging mijnheer voort, „jul
lie hebt er allemaal zin in. Nu, dan ook
allemaal maar flink je best gedaan. Ik geef
je een volle week de tijd. Volgende wefefc
Donderdagmorgen moeten de teekeningen in
geleverd worden. Wie later komt, kan niet
meer mee doen."
„Mijnheer", vroeg Theo van Vliet, „u hebt
nog niet gezegd wat de prijzen zijn."
„0, dat wil jij zeker graag weten, omdat
je denkt een goede kans te maken. Pas maar
op hoor, dat Willem je niet de loef afsteekt",
lachte mijnheer. Doch toen ging bij weer ern
stig voort: „De prijzen? Ja, natuurlijk, die
zal ik jullie ook zeggen. Voor groep I is
't een mecanodoos of een taschje. Dat hangt
er van af of de winnaar een jongen of een
meisje zal zijn. Voor de beide andere groepen
zijn het boeken, mooie, dikke, jongens- of
meisjesboeken. Ziezoo, nu weten jullie alles.
Gaat nu maar naar huis en me dunkt, je
moet vanmiddag maar meteen beginnen.
Zoo'n vrije middag moet niet ongebruikt
voorbijgaan."
Op 't schoolplein bleef de klas nog even
nagroepen, en als vanzelf voegden de jon
gens en de meisjes die door mijnheer in een
bepaald clubje ingedeeld waren, zich bij
elkander. Ook Willem van den Berg en Theo
van Vliet hadden het met de andere jongens
en meisjes van hun groep druk over het on
derwerp dat ze zouden kiezen.
„Ik denk dat ik een vaas met bloemen
teeken," vertelde Theo.
„Dat heb je al zoo dikwijls gedaan", merk
te Willem op.
„Wat geeft dat? Je mag immers teeke
nen wat je wilt? En ik vind een vaas met
bloemen altijd weer mooi. Wat neem jij?"
,,'k Weet bet nog niet. 'k Zal wel eens
zien", antwoordde Willem.
Langzamerhand begonnen de jongens en
meisjes zich nu te verspreiden.
Willem en Theo gingen samen naar buis.
Ze woonden dicht bij elkaar in de buurt en
konden het samen best vinden. Natuurlijk
hadden ze het onderweg enkel over de tee
kenwedstrijd.
„Wat ben je laat Willem", zei juffrouw
van den Berg, toen ze haar jongen op zijn
bellen opendeed. Gerda is allang thuis. Toch
niet na moeten blijven?"
„O nee moeder, maar mijnheer van der
Hoogt had iets bijzonders voor ons. Zal ik
bet straks maar te vertellen?"
„Ja, dat is goed. 'k Ga nu eerst zorgen dat
het eten op tafel komt. Vader zal wel zoo
thuis zijn."
Een kwartier later zat het gezin van den
Berg aan den maaltijd.
„O ja", zei moeder, „er was vandaag iets
bijzonders bij Willem op school. Wat was het
jongen? Vertel nu maar."
„Mijnheer-heeft een teekenwedstrijd uitge
schreven, moeder. En moet u hooren hoe aar
dig. Mijnheer heeft de klas in drie groepen
verdeeld en voor elke groep een prijs uitge
loofd."
„Dat is goed bedacht", meende vader.
„Er zijn natuurlijk altijd kinderen die wei
nig slag van teekenen hebben, en die zouden
anders niet mee kunnen doen".
„Bah, een teekenwedstrijd. Niks leuk",
meende Gerda.
„Wel leuk", antwoordde Willem. „Dat
komt, omdat jij niet teekenen kan."
„Ik kan wel teekenen. Omdat jij het nu
een beetje mooier doet, denk je, dat jij al
leen maar teekenen kunt."
„Geen gekibbel kinderen", zei vader. „Bij
welke groep ben jij ingedeeld Willem?"
„Bij groep I, vader."
„Daarom heeft hij zoo'n verbeelding", zei
Gerda half luid.
Maar vader had het toch gehoord.
„Gerda, geen woord meer, of ik stuur je
van tafel af", zei hij streng. „Hoe kunnen
jullie om zoo'n kleinigheid toch dadelijk
zoo onaardig zijn? Je moest je schamen."
Gerda zei niets meer, maar telkens
wierp ze booze blikken op haar broertje,
terwijl die er met vader over sprak welk
onderwerp hij voor zijn teekening zou
kiezen. (Wordt vervolgd.)
Maar bet woord der prediking
deed hun geen nut, dewijl het met
hot geloof niet gemengd was
Hebr. 4 2.
De apostel begint dit hoofdstuk met een
woord van ernstige waarschuwing. Hij zegt:
„laat ons vreezen, dat niet te eeniger tijd de
belofte van in zijne ruste in te gaan nagela
ten zijnde, iemand van u schijne achterge
bleven t e zijn".
Was bet noodig zulk een woord van ern
stig vermaan te doen hooren? Zeer zeker,
want er was een droevig feit en de
Apostel spreekt hiervan niet in geheimzin
nige taal maar met duidelijke woorden:
„want ook ons is het Evangelie verkondigd
gelijk als hun, maar het woord der predi
king deed hun geen nut".
Is dat niet een droevig feit te noemen?
Er wordt gepredikt, het Evangelie wordt ver
kondigd, het Woord Gods wordt bediend.
Maar de prediking was in dien kring niet
profijtelijk. Zij deed den hoorders geen nut.
Het Evangelie wordt nu in het Nieuwe
Testament aan ons verkondigd, zooals in de
dagen van het Oude Testament aan Israël.
Aan ons gelijk als him.
Daar is trouwens maar één Evangelie.
Dat Evangelie is geopenbaard in het Para
dijs, het is verkondigd door Patriarchen en
Profeten, het is voorgebeeld in offeranden en
ceremoniën der Wet, het is vervuld door den
Eengeboren Zoon.
En zij die geleefd hebben in de oude bedee
ling, en wij die leven in de nieuwe bedeeling,
wij hebben allen dezelfde geestelijke spijs
gegeten, en wij hebben allen denzelfden
geestelijken drank gedronken. Daarom zegt
de Apostel: ons is het Evangelie verkondigd
gelijk als hun.
Maar hij wijst op het droeve feit: het heeft
bun, het beeft aan Israël geen nut gedaan.
Er was dus een groote schare die de pre
diking wel ontving, maar den zegen er van
niet wegdroeg.
En omdat het nu zoo was in de dagen
des Ouden Verbonds, daarom zegt de apos
tel hier, met betrekking tot de prediking
van hetzelfde Evangelie in de dagen des
Nieuwen Verbonds: laat ons vreezen, dat
de belofte der eeuwige ruste, die wij als na
latenschap bezitten, aan niet één van ons
ontga.
De Apostel doet meer. Hij constateert niet
alleen het droeve feit, bij geeft niet alleen
een ernstige vermaning. Hij wijst ook aan de
oorzaak van bet treurige en bedroevende
dat het woord der prediking geen nut deed,
en zegt daardoor tegelijkertijd wat w ij noo
dig hebben zal de vervulling der belofte ons
niet ontgaan, maar ons zeker geschonken
worden: „dewijl bet met bet geloof niet ge
mengd was in degenen, die bet gehoord
hebben".
Mijn Heiland, die mij hebt gegeven
Den lust om naar Uw wet te leven,
Ik voel, dat onbedachtzaamheid
Mij doet verdwalen van Uw sporen
En naar de looze streken hooren
Der wereld, die mij lachend Yleit.
Ach, stier toch, Jezus, mijn gedachten!
Och, mocht ik mij zorgvuldig wachten
Voor d' ijdelheid, die 't zondig brein
Zelfs door verbeelding kan vervoeren
En 't zondenkweekend hart beroeren
't Gevaar is groot; mijn kracht is klein.
Laat Uw gena mij onbezweken
Doen zijn in 't letten op mijn spreken:
Stel Gij een wacht voor mijnen mond!
Och, dat mijn tong zich niet bezondig'
Maar steeds Uw grooten Naam verkondig'
Daar zij zich dikwijls toe verbond!
H. VAN ALPHEN.
Wij weten dat, zal iemand tot geloof
komen, het noodig is de prediking te hoo
ren naar den bekenden regel: hoe zullen
ze gelooven indien men hun niet predikt.
Maar wij weten ook, dat de prediking geen
nut zal doen als zij niet met geloof ge
mengd is in degenen die haar hooren De
prediking moet, zal zij profijtelijk zijn en
nut doen, met een geloovig harte worden
aangëhoord en ontvangen.
De Apostel bezigt hier een eigenaardig
woord. Hij zegt: dewijl het niet met het ge
loof gemengd was, in degenen die het
gehoord hebben. In dat gemengd zijn van
de prediking met het geloof, en wel bij hen
die hooren, ligt bet heil en de zaligheid. Dan
is de prediking nooit onprofijtelijk, brengt
zij heil aan de ziele toe, en verhoogt de eere
Gods.
Ook wij mogen het woord der prediking
hooren. De verkondiging van het Evange
lie wordt ook tot ons uitgedragen. En dit
leidt nu als van zelf tot de ernstige vraag:
is die prediking voor ons profijtelijk, doet
zij een persoonlijk nut?
In Israël deed zij, aan velen geen nut,
die daarom de eeuwige ruste niet ingingen.
En de Apostel waarschuwt dat, als de pre
diking ook ons geen nut doet, ons dan ook
ontgaan zal de vervulling van de belofte der
eeuwige ruste.
Eén ding is noodig: het woord der pre
diking moet met geloof gemengd zijn in de
genen die het hooren.
Dan doet zij nut. Dan wordt er winste
voor de eeuwigheid gedaan.
Alleen voor hen die hooren met een ge
loovig harte, blijft over de ruste die al Gods
volk wacht.
door Dt P. H. RITTER Jr.
II.
Het werk van Ina BoudierBakker geeft
aanleiding tot tallooze opmerkingen.
Zoo zien we reeds aanstonds dat haar
werk wemelt van stijl-onbeholpenheden. Het
is, als ziet zij slechts het groote gebeu
ren, de belangrijke wending; voor de vlucht
die haar gedachten nemen, gaan woorden
vaak te langzaam. Haar zinnen hebben dooi1-
gaans iets geforceerds, dat wij uit taalkundig
oogpunt beschouwd allerminst zuiver kun
nen noemen, maar dat desniettegenstaan
de toch zijn invloed op den lezer doet gel
den. Als zij ons bijvoorbeeld teekent welke
gedachte bij de pleegmoeder wordt opge
wekt door een telegram van de eigen moeder
van den jongen, zegt ze: Opeens als een
klauw uit de lucht, greep Bertha de mo
gelijkheid: „Zij zou Willy kunnen meene
men".
Dit had moeten zijn: zij greep de mogelijk
heid, die als een klauw uit de lucht kwam.
Ondanks de onzuiverheid die hier aanwe
zig is, moeten wij nochtans erkennen dat een
zin als deze juist door het beeld zeer
suggestief is.
Vervolgens zien we, dat de neiging om
zich terstond te verdiepen in de afzonderlijke
karakters, afbreuk doet aan „groepeering en
ontwikkeling", althans toch zeker in het
jeugdwerk van deze schrijfster.
Van dit jeugdwerk naar „De klop op de
deur" is zeker niet een kleine vooruitgang.
Er is zooals Roel Houwink zegt in zijn
beschouwing over deze schrijfster, (Critisch
Bulletin van „De Stem", Maart 130) een
nimmer aflatende groei te bespeuren van
haar talent, al is het dat haar visie op de
menschen en haar omstandigheden zich niet
noemenswaard heeft gewijzigd.
Wanneer wij den gang naspeuren in de
ontwikkeling die de kunst van deze schrijf
ster genomen heeft, dan onderschrijven wij
dr Ritter's oordeel, waar hij zegt: Haar
individueele kenschetsing heeft zich ver
breed tot algemeen-menschelijk ervaren, haar
instinct heeft zich verdiept tot besef, haar
compositie heeft zich geordend van door fic
tieve motieven aaneengeregen karakterbe
schrijving tot kleine meesterwerken van com
positie, waarbij zij tot dramatische concep
ties in staal werd, hetzij doordat ze haar
psychologieën toetste aan Ugemeene gebeur
tenissen, aan mensc engroepen overkomen,
hetzij doordat ze de dramatische kracht vond
van haar psychologische gegevens.
Hoezeer het voldoende is als zij maar
één concreet houvast heeft, om haar karak
terbeschrijvingen dramatische en symbolische
kracht te geven, blijkt uit haar kleinen ro-
knan „Twee Voeten". Weinig composities van
dezen omvang kunnen wij in de wereldlitera
tuur noemen, die de vergelijking met dit