I
TTTT
af!
II
I x| x|x
ri
?TTxfTSf°i srr
20. Hoeve Vrederust.
I
El
M
Zaterdag 5 December 1931
46e
Jaar
gang
No. 135
Voor den Zondag.
Een Adventsvraag.
Danklied.
Letterkundige bijdragen.
Oude Pybus.
e
ST
c-t- rt)
gq CD
YB
r— r
CO 00 C
tO H
i CO t
X
CD CO CO 00
bO
H-CO
pa
00 Q 0 CD
W»
X P
T
r- i\j i—
cd cn O
tl: M-1-»- v-»- to
*3
£L\ o* CD vfes Co CO <1 CO
M. to CO M- CO CO M- CO
p O O CD CO CO
to CO
5» pr
p it
k k mi k co k s J„ R 2. co co
H*- rf*» CD CO >ts U\ 00
CP to
Xc
CD
co I bo
CO I
CO C
Hilversum, „Primula." Je moest
Woensdag zoker winkels kijken; nu dat is wel
een gezellig werfje als je een vrije middag
hebt.
Arnemuiden. „K. v. S." Was het je
bedoeling om ook mee te doen met ons clubje?
dan m06t je de volgende keer maar een
briefje schrijven en dan meteen een
schuilnaam er bij, dat hebben de anderen
ook
V- o e s. „Erica." En hoe is het met de
cadeaus gegaan? Ben je nog klaar gekomen?
Ja, ik vind de voorpret ook altijd echt leuk.
„Rooeje." Jullie hebt zeker wel fijn op dat
paard gereden. Gelukkig maar dat de straten
in Goes .net zoo modderig zijn. Ja boor, ik
krijg ook altijd wat. „Vergeet mij niet". Nu' is
het in orde, ik zal het meteen noteeren. Wat
zullen jullie hard gewerkt hebbem Zijn er
geen flensjes verbrand? „Duinroosje." Neen,
ik ben niet naar de film geweest. Leuk dat
jullie „Primula" zoo goed hebben gezien,
maar ik had toch niet geweten dat zij er
ook op stond. Heb je de tulpenbollen nu al
gezet? „Karekiet". Jullie leken zeker wel
wereldreizigers; dat is nog eens een buiten
kansje in den winter. Mocht je zoo maar vrij
van school? „Lijster." 't Kon best zoo, al de
•raadsels tegelijk. In het woord kalender
stond geen fout, want er stond een 1 in-
plaats van een 1. Je bal vind ik toch' zoo
mooi, vooral die groote strik maakt het zoo
fijn. „Zwartkopje." Wat heb jij: mooie ca
deaus gekregen. Was dit briefje van de nieu
we post? l ijn dat je het raadsel toch nog
hebt gevonden.
Lewedorp. „Zeemeeuw." Jij zult het
wel goed leeren, als je iederen morgen een
uur gaat studeeren. Fijn dat jullie nu thuis
ook een orgel hebben. Was de oplossing van
het plaatje moeilijk te vinden?
St. Maartensdijk. „Adelaartje".
Dan is het briefje denk ik wel zoek geraakt.
Prettig dat je het-verhaal ook leest. Als je
het eerste niet weet is het nooit zoo leuk.
Nieuw dorp. „Dagbloem", „Wilde Win
gerd" en Juffertje in 't Groen". Het pakje
heb ik ontvangen; 't wa,ren echt leuke dingen.
De kaart van Juffertje was snoezig. Fijn dat
jullie ook een Sint in Eindhoven hebben.
„Juffertje". Nog hartelijk gefeliciteerd met
je jaardag. Is het meegevallen bij de tantes?
Deze keer wordt je niet teleur gesteld.
„Boerinnetje". Is het een mooi tableau, dat
jullie doen. Wat moet het voorstellen. Leuk
dat jullie op de M. V. ook Sint Nic. houden.
„Rakkertje." Ja, de winkels zijn hier nu alle
maal erg mooi. Dinsdag was het wel het
drukst in de stad. Wat komt je broer vaak
thuis zeg. „Zonnebloempje" en „Vaders hel
pt r". Wat zal Piet nu veel kleuren van de
winter. Eigenlijk moest hij er van St. Nico-
laas nog maar een kleurboek bij hebben. En
h( eft Sint Nic. veel gebracht?
■ïerooskerke (W.) „Maurits". Wat
ja tuner, da; het nog niets vooruit gaat met
veder. Ja, het is een heele zorg voor Moe
der. Is brrartje ^nu weer heelemaal beter?
„I lauwoog". En jij ook al ziek geweest.
Mag ja nu al weer naar school? De buren
hadden het Zondagsblad maar even moeten
b waren.
Van de Secretaresse van de Centrale Pro-
pa ganda-Commissie voor de Weldadigheids-
postzegels, gevestigd te 's Gravenhage, ooit-
v ng ik het volgende raadsel.
Het geheel is een tweeregelig rijmpje, dat,
maar de Commissie hoopt, door velen ter
h irte zal worden genomen.
Het beslaat uit 59 letters.
3. .23. 58. 5. 7. 51. 59. 12. 41. is een
groot dorp iu de provincie Utrecht.
De 24. 27. 21. 43. 10. 47. 26. thans te helpen
bestrijden, moge een voorrecht voor ieder
Nederlander zijn, die daartoe 52. 33. 22. 8. 39.
17. 31. is!
Vergeet vooral niet het 16. 36. 15. 35. 7.
29. 18. 53, dat uw 37. 31. 56. 5. 40. niet 15. 6.
54. 22. 30. 18. kan!
En herinnert U ook, dat 42. 14. 44. 19. 0.
2. 28. iedei- mensch 22. 48. 51. 4. 31.
Het aloude spreekwoord: 42. 9. 35. 49. 0.
58. 11. 11. 0. 56. 31, 57. 0. 2. 34. 0. 10 '31
15. 0. 2. SI worde in dezen tijd bewaarheid!
Het misdeelde kind is U 45. 32. 41. 7. 3.
20. 46. 23!
U verlicht de 13. 0. 23. 25. 35. 4. van menig
^Comité, door te 55. 0. 4. 1. 2. 40. dat Gij het
verzoek in deze Woord-puzzle vervat, op
volgt!
Dringend wordt gevraagd: 38. 0. 58. 50. 2. 8!
11. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 25 letters.
Een 2. 21. 9. is een boom.
Met een 6. 3. 8. 15. schiet men.
De 4. 19. 21. 10. 16. 24. is een rivier in
Limburg.
12. 20. 5. 21. is niet weinig.
Knikkers 22. 23. 14. 11. 20. 17. doet iedereen
graag.
Onze 18. 21. 13. 4. heeift drie kleuren.
Een 1. 7. 24. 25. is een waakzaam dier.
Ingez. door „Meibloem".
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
„Dan ga ik niet", zei Lucy vastberaden.
Ik zou heel graag aanwezig zijn bij Carrie's
huwelijk, maar zoolang kan ik u niet alleen
laten, tantetje". En van dat besluit kon nie
mand of niets haar afbrengen; maar tante
Hepsy trof eenige maatregelen, die een ge
heim moesten blijven, speciaal voor ons
bruidsmeisje.
Rechter Keane reisde den dag voor Kerst
mis naar New York, een jong meisje was
aan zijn hoede toevertrouwd. Toen het paar
de zitkamer van dokter Goldthwaite bin
nentrad, zag de bruid tusschen al het bont,
waar tante Hepsy haar lieveling in gewik
keld had, het gezichtje, waar ze zoo veel
van hield en dat aan niemand anders kon
toebehooren dan aan Lucy Hurst.
Ze waren allen vereenigd bij het statige
kerkgebouw, wachtend op de bruid om de
plechtigheid te doen aanvangen. Er was een
groot gezelschap, want de Goldthwaites had
den een uitgebreiden kring kennissen. On
der hen bevonden zich onze vrienden al
de Keanes (behalve natuurlijk de invalide
moeder, die thuis zat en aan hen dacht en
voor hen bad) en Tom en Lucy Hurst. Wat
was dat een verrassing voor Lucy geweest
hem ook in New York te vinden. Ze had
niet verwacht hem voor den zomer weer te
zien.
Na eenigen tijd kwam de oude, sneeuw
witte dokter Goldthwaite gearmd met Carrie
binnen.
En eensklaps, van het machtige orgel,
sloegen huog de bazuinen, inzettend de eer
ste accoorden van de Bruidsmarsch. Lang
zaam schreden de aanwezigen, die zich tot
een stoet gevormd hadden, al maar Frank
Goldthwaite, die den dienst zou leiden, vol
gend, in de richting van het orgel; tusschen
de machtige zuilen, die het kerkdak steun
den, uit; en vóór hen strekte zich de ruimte,
de wijdte van het schip der kerk. De zon
scheen door de gekleurde vensters en too-
verde lichtglansen op het donker eikenhout
van de banken, de stralen spelend met de
lokken der bruidsmeisjes, die in hun feeste
lijke toiletjes bloemen strooiden. Al het licht
binnen, stemde de zielen verheven, opge
wekt, dankbaar, dat God het zoo schoon
maakte voor de blijden in zijn tempel. Zoo
schreed langzaam de stoet door het midden
der kerk tot aan het koor. De bruid en brui
degom namen plaats op de zetels die daar
voor hen gereed stonden.
En aldoor ruischte het orgel en vulde met
zijn machtige akkoorden de hooge kerk
ruimte. De klanken verstierven, aller oogen
richtten zich naar den kansel, die intus-
schen door dominee Goldhwaite was inge
nomen. „Uw God is mijn God, en uw volk
is mijn volk" was de tekst, het woord van
Ruth tot Naomi, het woord van twee men-
schenkinderen die zich voor altijd in liefde
aan elkander verbonden.
De plechtigheid liep ten einde. Nog een
korte vriendelijke toespraak van den voor
ganger; nog een lied, een zegenwensch van
den predikant over allen en de dienst was
geëindigd. George Keane en Carrie waxen
man en vrouw.
In de receptiezaal nam het bruidspaar de
gelukwenschen van de familie en kennissen
in ontvangst.
Tenslotte ging het heele gezelschap naar
de eetkamer om het bruiloftsmaal te ge
bruiken.
Wat een vroolijkheid en drukte, daar aan
die lange tafel. Vroolijke gesprekken, eerst
wat kalm, later, vooral aan het eind van de
tafel, waar de jongeren zaten, wat luidruch
tiger.
Rechter Keane sprak het jonge paar har
telijk toe, daarna volgden andere toespraken,
het bruidje werd er tenslotte verlegen van.
En Lucy zat aldoor maar met een trek van
innig geluk te kijken. Het lag niet in haar
aard om haar gevoelens te uiten en ook had
ze te weinig in gezelschap verkeerd om deel
te nemen aan de algemeene vroolijkheid. Af
en toe knikte Carrie haar vriendelijk toe
van de overzijde van de tafel en dan kwam
er een blos van geluk op het lieve gezichtje.
Doch de tijd staat niet stil, het uur van
vertrek brak maar al te spoedig aan.
In de vestibule stonden de koffers al
opgestapeld met adres, waarop te lezen
stond: „Mevrouw Keane". Het leek wel, of er
verschrikkelijk veel bagage was, maar het
was per slot van rekening niet zoo veel, als
men naging, dat de reizigers naar Europa
zonden gaan. Ja, het jonge paar ging een
reis van zes maanden maken, voor ze zich
in Pendlepoint zouden vestigen, en eenigen
hadden het gevoel of Carrie voor goed weg
ging. Ze zag er ernstig en bedroefd uit en
toen ze weer beneden kwam, na zich voor
de reis verkleed te hebben en haar moe
der vaarwel moest zeggen, kon ze zich niet
langer goed houden en begon bitter te
schreien.
„Kom, kom, daar schiet je niets mee op,"
zei rechter Keane met zijn grappigen glim
lach. „George, leid je vrouw naar het rijtuig,
of ze zal er spijt van krijgen, dat ze beloofd
heeft je te volgen."
Carrie lachte door haar tranen heen en
dreigde den rechter met haar vinger. Toen,
terwijl ze zich omwendde, voelde ze een
lichte druk op haar arm en een zachte stem
fluisterde:
„God zegene u uw geheele leven, mevrouw
Keane."
Het was Lucy. Haar groote oogen straal
den van liefde en teederheid.
„Zeg als je blieft geen mevrouw Keane
tegen mé Lucy, mijn lieveling", fluisterde
ze terug. „Carrie en niets dan Carrie. Zul
je me schrijven?"
Toen haastte ze zich naar het rijtuig, in
de opwinding van het oogenblik vergetend
een adres op te geven. Het portier sloot zich
achter hen, de koetsier klom op de bok en
het volgend oogenblik waren ze vertrokken.
Tezamen hadden ze zich ingescheept op de
levensoceaan en het liet zich aanzien, dat
de reis gelukkig en voorspoedig zou zijn.
„Ik houd niet van huwelijken," zei rech
ter Keane ontevreden. „Op zijn minst ge
ven ze altijd droevige, hartbrekende oogen-
blikken."
„Er was eens een tijd, dat u er anders
over dacht, rechter," zei de dokter met een
ondeugende flikkering in 'toog. „Wat zeg
jij er van, kleintje?"
De dokter had zich tot Lucy gewend en
deze antwoordde verlegen:
„Het is droevig, iemand, waarvan we hou
den te zien vertrekken, zooals vandaag."
„Wacht maar tot iemand jou mee wil ne
men, jonge dame," lachte de rechter. „Dan
heeft er minstens een aardbeving plaats op
Vrederust."
„Ik heb nog nooit iemand hooren spre
ken, zooals u vandaag doet, rechter Keane,"
zei Lucy, met een waardigheid, die Tom ver
steld deed staan en ze draaide zich om en
ging naast mevrouw Goldhwaite zitten.
„Waarom kijk je zoo somber, Tom
Hurst?" informeerde Minnie eenige oogen-
blikken later.
„Zal ik het je zeggen, Minnie."
„Natuurlijk," was het kalme antwoord.
„Het schijnt me toe," zei hij langzaam,
„dat Lucy bijna volwassen is en dat vind ik
niet prettig. Jij wel?"
„Het kan me niet schelen. Iedereen wordt
volwassen, trouwt, gaat naar Europa en
sterft na een poosje; dat is eigenlijk de heele
inhoud van het leven, niet veel, vind je wel?"
(Wordt vervolgd.)
to
P-"
00
p
bi)
co
oq
Z
O
CD
0
p1
ZD
0
27,
!-»■
JN3
to
0°
<1
«-»-
c»
co
CO
t-t-
)->■
p*
L_l tO
W to
{O G5
O» g
c 3.
S 2-
2
Tfl t-b
«-»* CD
1
5-1 g
2 p
2 a -
2 3
O a
S' 5 P
s g I
£L B
OW
3
<3
05
p
ft- O)
lïf 2
p
CD 05
2.
er
t—i CD
to O tr CD
C- CD o"
N w P-
H CP r+
HJ CD
hh®»
5 S. 2 3
s o
0 S ft
It
p 0 2- P
B
CD e-K
0
1 g
8.®
M CD
ö- 3
P 2-
sr g.
p PY
g®
af H
P
CD:
0 0
p
CD CD
0
P-. CD
CD CD
CD P
p-go
B CD* <1
O 0
5r
CD
P OQ >5
CD 0 p
GD
p r-t- Qj
S O CD
-"IS
b-i CO
ts
|S.|
ft®
0 0
V
ÓNDAllSBLAD
sssaaksdk,n 1
EEUW
En Johannes zeide tot Hem: Zijt
Gij degene, die komen zou, of ver
wachten wij een anderen?
Matth. 11:3.
De adventsvTaag van Johannes den
Doop er!
Johannes vroeg, want hij ver
wachtte.
In zoover zich in deze vraag twijfel uit
sprak, was Johannes te berispen. Twijfel aan
de Waarheid strekt een mensch nooit tot
eer.
Maar indien Johannes onverschillig ge
weest was voor den Christus, zou hij niet
gevraagd hebben. Vragen, echt uit belang
stelling en behoefte vragen, is een teeken
van leven. Waarlijk vragen is zoeken, en
van de zoekenden geldt het troostrijke
woord: Zij zullen vinden!
Wij staan weer in den tijd van advent.
Onze tijd is vol van vragen, problemen.
De wijsgeeren vragen naar den grond van
het bestaande.
De zielkundigen vragen naar de gehei
men van het psychische leven.
De economen naar de oplossing van het
sociale vraagstuk.
En wie geeft het antwoord?
Ook heeft ieder mensch persoonlijke vra
gen, die openbaringen zijn van brandende
begeerten naar geluk.
Heel het leven des menschen is van kind-
af ééne voortdurende verwachting, een im
mer meestal onuitgesproken vragen!
Maar geldt dat vragen ook het groote
geluk: de vergeving der zonden, de ver
zoening met God, de eeuwige zaligheid?
Is het de vraag om Jezus, om licht over
Jezus, gelijk bij Johannes?
Richten de menschen zich, evenals Jo
hannes, met hunne vragen tot Hem, die
alleen het antwoord weet, omdat Hij de
Waarheid is?
Het eerste advent is voorbij.
Jezus, die in Bethlehem ter wereld kwam,
komt straks op de wolken des hemels.
Wij leven in het tweede advent.
De groote vraag, die thans ons denken
beheerschen moet is deze: Wanneer komt
Hij? Hoe zal Hij komen? Ben ik bereid? Wat
moet ik doen om mijzelf en de wereld te
bereiden voor die toekomst?
Weinigen zijn er onder de Christenen,
die met deze vraag worstelen.
Hoe zal men vragen, als men niet ver
langt?
Beoordeeld naar den maatstaf van het
advent, is ons hedendaagsche Christendom
lauw en dor. Aan het eind van de Open
baring lezen wij, dat de Geest en de Bruid
roepen: Kom!
Dat is de natuurlijke bede van de Bruid.
Een Bruid zonder verlangen is een Bruid
zonder liefde. Zij verdient niet den schoo-
nen, feestelijken naam Bruid.
Gij voor Wien mijn harte knielt!
Als ik treur: mijn ziel verblijden,
Zonlicht in den nacht van 't lijden,
Die met hemelvree bezielt!
Jezus, zonden-overwinnaar,
Gij maakt heilig door Uw bloed,
Gij, alleen der ziele minnaar,
Als ik eenzaam smachten moet.
Jezus, mijner ziele Licht,
Jezus, Midd'iaar en Beschermer,
Mijner kwalen trouwe 'Ontfermer,
Vaste Burcht en Toeverzicht!
Gij, die uitkomst geeft in nooden,
Gij, die g a n s c h mijn eigen zijt,
Tot Wien niemand komt gevloden,
Dien Gij niet geheel bevrijdt!
Heer, Uw Moed is medicijn
Voor de schrik'bre kwaal der zonden.
Voor mijn vuile zielewonden,
Is 't als d' olie en de wijn!
Zoo, zoo wijkt de laatste smarte.
Door het zondegif gebracht,
Dank daarvoor! U dankt mijn harte,
Dat 'k verschijn in onschulds pracht 1
Naar G. W. S a c e r.
Uit oorzaak van deze lauwheid spiegelt
het Christendom ternauwernood de heer
lijkheid van Christus af in da oogen der
wereld.
Wanneer de wereld vraagt, of het tegen
woordig Christendom het ware is, of dat
er een ander verwacht moet worden, wat
zullen wij dan antwoorden?
Jezus antwoordde op de vraag van Jo
hannes, of Hij wed waarlijk de Christus
was: „De blinden worden ziende, de kreu
pelen wandelen, aan de armen wordt het
Evangelie verkondigd". Jezus wees dus op
de practijk der barmhartigheid, op het le
ven dor ontferming.
Hierin ligt een der kenmerken van het
Christendom.
Liefde tot het ellendige!
En liefde tot elkander!
Een verscheurd, twistend Christendom
doet don naam van Jezus oneer aan. Het
verbergt Hem, in plaats van Hem te toonen.
Laat ons in deze adventsdagen vragen
aan Jezus, dat Hij door Zijnen Geest komt
wonen en werken in ons hart.
Opdat wij weer mogen zijn vurig van
geest
Brandend van liefde!
Opdat het weer werkelijkheid zij, hetgeen
wij zoo gedurig zingen:
Want Gij zijt mijn heil, o Heer,
1 Blijf U al den dag verwachten.
door
WARWICK DEEPING.
EL
Tot meer dan één vergelijking met „Sorrell
en Zoon" biedt Warwick Deepings nieuwe
roman de gelegenheid. Wij noemden in een
vorig artikel reeds enkele punten van tref
fende overeenkomst, en kunnen hieraan nog
een zeer in 't oog vallende, typische toevoe
gen: het feit, dat zoowel „Sorrell en Zoon"
als „Oude Pybus" eindigt met het sterven
van dengene, die het „oude geslacht" ver
tegenwoordigt. Sorrell sterft en dat is het
einde van den eenen roman, Oude Pybus
sterft en dat is van den naar hem ge
noemden roman het slot. Het valt intussohen
wel te betwijfelen, of djt in beide gevallen
het slot is, dat voor den roman als meest-
geëigend moet beschouwd worden. Wij mee-
nen hier te ontdekken, dat het einde van den
roman den schrijver voor een moeilijke op
gaaf plaatst; hij vindt de oplossing daarvoor
op de meest eenvoudige wijze: de persoón-in-
kwestie overlijdt. Noch in het eene, noch in
het andere geval weet deze auteur blijkbaar
een beteren weg, die hem van den hoofdper
soon in het boek af helpt. Oude Pybus heeft
zijn taaik vervuld; 'Gonxad heeft een bestem
ming, een levensdoel gevonden, en voor een
groot deel dankt hij dat aan ouden Pybus,
zijn grootvader. Dit te mogen beleven, met
eigen oogen te zien, dat het met Conrad in
orde komt, is den ouden Pybus genoeg. Zijn
werk is klaar, en nu zit de auteur met de
moeilijkheid: wat nu met den ouden Pybus,
die zijn werk verricht heeft? Zoo moet het
overlijden van den hoofdpersoon dienst doen.
om het verhaal af te maken, alsof dit slechts
op één wijze kan. Daartegen maken wij ern
stig bezwaar, en de lezer zal toestemmen, dat
een dergelijke opzet om tot een eind te ko
men, den auteur niet onverdeeld eert. De stof
van dezen roman is wederom goed be-
heersoht en over 't algemeen logisch ontwik
keld; bij een schrijver als Deeping hadden wij
echter een uitvlucht zooals wij bij beide
romans het slot toch moeten betitelen
niet verwacht. Het doet aan het geheel dan
ook stellig afbreuk.
Wanneer wij een vergelijking trékken tus
schen ouden Pybus en Sorrell, dan gaat deze
om moer dan één reden op. Want we ont
dekken telkens weer hij den ouden Pybus
een karaktertrek, die sterk aan den ander
herinnert. Het zijn verwante zielen op meer
dan één punt, en het kan niet anders, of zij
zouden in vele gevallen hetzelfde oordeel
gehad hebben.
Doch ook daar ontdekken we weer een
zekere beperktheid in het kunnen van dezen
schrijver: immers de herinnering aan den
eersten roman spreekt bij het lezen van den
tweeden te sterk. Ieder op zichzelf be
schouwd, hebben beide boeken veel goeds, al
gaat „Sorxél en Zoon" stellig vóóraan. Maar