o 01 UI ^TgTf f^T N 3 Voor Vrijheid en Recht 16) HOOFDSTUK X. Een stoutmoedige stap. Uit het Zeeuwsch Verleden Rondom de Historie van Maalstede en Eliwerve. Brieven over Opvoeding. Voor de jeugd. O Ph w H <5 N HB fci -q"0 s I i~i _r: m H O T) g ■lad 3 fl A :=f a) d 3 2 S-9 ^5 g be Xi N 0) ^5 bO "t? .3.3 a go 3 Ojj<o g -3 Jq t3 -O "g «- w Hj w M H -«-> r- O) a /Ta «-H rrT t-< rT -r—i rrt *«-> P« ft-ö i ^*2 °"a ïls rCj f-« <d bo bo 3 o 'JS'f 5 c n a 9 fc .„-a p s 0 a a °=9 3 -9 r- =3 S« a 9 .3 a o p a a a 8 a ko.2 ■3T3 2 hfl g2 0 "o 2 bo ow a ai PM T3 a, g-o fl *5 Xi PC ed o co ro .3 "2 <D rj t- O g m h3 Xi M fee 3 ctf 1| o! ago® -a -a bo a .•a S a a 3 -2 - *j a p o .2 a SP HT) o a a "a Z% - be -c M W a a Co bo a a "o .a. t_ t; "3 boo, 2 o a bo a N - a a a a! a a a ■a a a c a g -n s 2 S-. 0) g-3 a a bo v be o, fT o o TST^r M be - h 3 5 i2 5 2 *2 g aa®a'a>^2'0 9-aI-§S-S®S.c g ~boo S ""„-a ag f 3 a"-a® O'S X> ^"d 23 O X N Cfl-S bo u =3 8 P 3 a bo g a s -a a 'C T3 bo g •S I •a E 2 o 2 .SP aj »3 a) -p S 60 3 -g a a.^3 S a a a ®^_g aa a S gijp78 tea A a ■ptst "5 ^3 03 r- a <M W Ort ess A H I "H M" I I s 5CJ 05-0®$ 3 'S Sf 5 J3 -5 g ,9 fi s s a O CO Z s .E tj •5 cd H 2 «3^ w,5^j CC! Cv -« <D T3 V MT3^ d® d «3 M u iT bo S Cj i f 3-i!'0 a s S u a® ce l> bo fe ofl a 111 ed rQ cS cö 0) bo d d V g ad® -d dCQ d a) rd ^3 KÖ W 8 g d^ P g cd rd fc a g o dnQ iTaigrp! als^a CD Is a:l| g 3 g" a^ S S| g to rt ^rr> O) d t-i r* d JhO d t-4 - d d ro - a>3 ?ffl| S g a-ll« JS CD -Ta> ■*-i in rt N <X> O 50 5 co cd ts T3 co 51 co ■«3 Tp 'm H "S '3 g .2 ^3 g d W Qi a» t3 <t> .2 d Jt2 dCO *o u e a 3 f> Q 1| I s |5 a UJ n aga JSM S 50 u U) ki UJ bO^® N te S-23 ^-S.g g ^§-3 m'"S 1'3 g Cö 'O -Ö rd Q 3 ■f-3 s s bi "F33" a 01 bo 3 8 I"* a a3 0) d bo'-d 3" "3 ho c6 oO "3 a a g «2 a« fc I d CO 8 9 a w Co rd .2 0; ti N a N d Sj .s ©T) 15° I rQ d E: A zen, die prof, van Vloten in handschrift aan trof, kan niet geroemd werdende verkla- ende aanteekeningen zijn op meer dan één plaats onvoldoende. Dat wasna 1634 de eerste uitgave, die voor Revius' rechten opkwam. En al was zij dan niet vlekkeloos, het was toch een stap in de goede richting. Want ir Smit vestigt er terecht de aandacht op zonder dit ark over Revius, zonder prof. van Vloten's bloemlezing, zou deze dichter door ons vdlk vrijwel totaal vergeten zijn. Nu wjj 1 ruim zestig jaar na de eerste een nieuwe, belangrijke aanwinst mogen boeken, is dit een feit van beteekenis. Oók in dien zin, dat wij in vergelijk met hetgeen prof. van Vloten leverde, inderdaad van vooruitgang mogen spreken. Trouwens: het proefschrift over den dich ter Revius deed niets anders vermoeden. Met belangstelling wordt thans uitgezien naar het tweede deel, waarmede deze uit gaaf compleet is. Daarin zullen „R&vius' overige gedichten" worden opgenomen- Voor een enkel vers van Revius hebben wij reeds eerder in een afzonderlijk artikel, de aandacht gevraagd. Wij bedoelen zijn be werking van het oude kerklied: Dies irae, onder den titel: „Laetsten dach". Daaruit heeft de lezer reeds eenigenuate kunnen af leiden, welk een kostbaar bezit Revius' ver zen voor den Christen zijn. Beluisteren wij in zijn verzen niet vaak dien echten, warmen toon, welke wij alleen in de beste verzen, welke wij tot de „ge loof sly riek" mogen rekenen, aantreffen? In Revius' poëzie zingt het schuldbesef zijn schreiende bede ge beluistert daar het roepen van een, die alles zuiver ziet èn be lijdt lek bent, o Heer, ick bent die U dit heb gedaan, Ick ben den swaren boom die U had overlaen Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden, De nagel en de speer, de geessel die U sloech, De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech Want dit is al geschiet, eylaes om mijne sonden. Is dit niet dezelfde toon, als waaraan ook Gezelle de herinnering levend houdt 9 nok daar schuldbesef, dat voert tot aanbidding van Gods reddende genade Waarlijk: aan hetgeen hier geboden wordt zijn we niet rijk. Er zijn namen te noemen: da Costa, Gezelle, de Mérode, en op zichzelf is het een rijk bezit, wat wij aan hen dan ken. Maar toch te zelden klinkt het lied van geloof zoo vrij en zuiver op, als hier. Zoo is het bezit van Revius' verzen, ook uit dit oogpunt bezien, een rijkdom; voor die genen wel in de eerste plaats, die in de woorden van den door God begenadigden zanger de belijdenis van eigen schuld en boete onderkennen. In „Lof Jesu Ghristi" zingt de dichter van zijn geloof, dat denken en daden stuurt in de zekere richting: de lofverheffing van zijn Koning. Soo lang sJs ick op aerden leven sal Mijn Goiunck groot ick eeren sal Met woort, met daet, met juyehen en gesanck Hij heeft my uit getogen van den val Geschreven in sijn uitvercoren tal, Dies mijne siel hem spelet lof en danck. Sijn bitter lijden Doet my verblyden, Sijn hert' is mijn, Het mijn is sijn. Treuricheyt wijeke, Vrolyckheyt blijeke, Want Jesus wil myn heylant sijn. Zoo is Christus de inhoud van Revius' leven en kan het anders, dan dat ook zijn verzen geen anderen inhoud hebben „Hy is de beste, D'eerst' en de leste Die ick be min en minnen sal". Revius zegt in een „woord vooraf' om. „Ick hebbe my laten bewegen deze Ryme- ryen weder aen het licht te brenghen, met aenwas van eenighe nieuwe, die ick hier by der hant hadde".Even daarvoor had hij zijn werk „slecht leuro-werek" (pretentieloos knoeiwerk) genoemd. Het oordeel mag echter beter luiden. Geen „rymeryen", geen „slecht leure-werck",, maar poëzie, waaruit wij den dichter her kennen. A. Lj VAN OYEN. Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika. Door A. L. 0. E. Vrij naar het Engelsch. Toen Pindar Pomfret vol opgewonden blijd schap zijn verloofde verliet, bleef zij niet achter in de gelukkige stemming die men van een meisje, die zoo juist den uitverko rene van haar hart, het jawoord heeft gege ven, mag verwachten. Gloria werd zich be wust, dat ze in een opgewonden oogenblik een zeer overijlde stap genomen had, en nu ze wat kalmeerde, was ze er lang niet ze ker van, of die stap wel zoo verstandig ge weest was. Tot nu toe was ze de gevierde, knappe erfgename geweest, wier lach een beloo ning, wier wil wet was. Nu had ze dit zon nige hoofdstuk van haar leven plotseling af gesloten en haar vele bewonderaars verruild voor één meester. Gloria had gehandeld naar de opwelling van het oogenblik en maar al te dikwijls heeft men daar later spijt van. Wat haar onaangename stemming nog vererger de, was, als ze zich het gebeurde in de ver gaderzaal voor den geest haalde, het besef, dat ze daar nu niet zoo'n heel schitterende rol ver vuld had; goed beschouwd had Pom fret toch eigenlijk ook niets heldhaftigs ge daan, al wilde hij het zoo doen voorkomen. Zoover ze zich kon herinneren, had niemand van Pindar eenige notitie genomen en toch had hij zich gehouden, of hij zich met ge vaar voor zijn leven slechts om harentwille tusschen de menigte had gewaagd. De warme toegenegenheid voor het zwarte ras, waar van Pomfret zoo hoog had opgegeven, kwam haar nu, nu haar verloofde niet meer bij haar was, tamelijk onwaarschijnlijk voor. Ze was geen dwaas en ze kreeg een bang voorgevoel, dat alles, wat Pomfret gezegd had, slechts woordenspel was geweest, hol klinkende woorden zonder beteekenis. Men kon toch werkelijk niet van „liefdedienst" spreken, zooals Pomfret gedaan had waar de negers met de zweep tot den arbeid op de plantages gedwongen moesten worden. En nog meer redenen had Gloria om zich ontstemd te voelen. Mary Parker's toespraak had zijn invloed niet gemist op haar ontvan- kelijken geest. Ze was ontevreden over zich zelf. Ze begon zich af te vragen of zij ook geen afgod van haar eigen ik maakte, die afgod waar zoovelen voor knielden. Beves tigde ze dat niet, door zich met Pomfret te verloven? Was het dan wel een trouw die naar Gods, waaraan ze zich ging binden? En zoo ze zich die vraag al tijdig gesteld zou hebben, zou het antwoord daarop ook maar eenigen invloed op haar beslissing uitge oefend hebben? Het geweten en Gloria had natuurlijk een geweten als ieder mensch, ofschoon de stem ervan dikwijls maar heel zwak is wilde niet tot zwijgen gebracht worden. Peinzend stond ze voor het venster en staarde naar het stadhuis, aan den anderen kant van de straat, maar ze zag niets. Plot seling werd ze opgeschrikt door een onheil spellend geluid, geschreeuw, gejoel, gillen langzaam kwam het nader hetzelfde ver schrikkelijke geluid, maar nog veel erger, dat ze in de vergaderzaal gehoord had. Opge wonden en verschrikt, met kloppend hart, keek Gloria naar een hoop woestelingen, die naderbij kwamen. Eén persoon in die menig te nam haar ganschen aandacht in beslag: het was de edele verschijning van Garrison die door een niets ontziende menigte ten doode werd gevoerd. Daar ging hij, met een touw om zijn hals om gelyncht te worden. Recht op en kalm schreedt hij voort, als 'n martelaar die naar den brandstapel gevoerd wordt. Over zijn lichaam konden ze macht oefenen, ze konden hem martelen en dooden, maar zijn onverschrokken geest bleef buiten hun bereik. Garrison schonk trouwens wei nig aandacht aan hetgeen er om hem heen gebeurde, noch pijnigde hij zich over hetgeen hem te wachten stond. „Vele zijn de tegen spoeden des rechtvaardigen, maar uit die alle redt hem de Heere". Dat was het woord, dat hem vertroosting schonk, hieruit putte hij de kracht om moedig zijn lot onder de oogen te zien. Mocht de gedachte aan zijn arme vrouw hem al verontrusten, ook hierin wist hij, dat God uitkomst zou schenken. „O, zal dan niemand tusschenbeide komen, zal niemand hem reddenl" riep Gloria hand wringend uit. Nauwelijks waren deze woorden haar ont snapt, of de deur van het stadhuis werd plot seling geopend, juist toen de eerste oproer makers ter hoogte van het bordes waren ge komen. Twee mannen verschenen in de deur opening; de een was een breedgeschouderde, gespierde Amerikaan, in de herculesgestalte van den ander herkende Gloria gemakkelijk den vriend harer jeugd, Harry Alleine. Zijn gelaat echter droeg een geheel andere uit drukking dan Gloria gewoon was; nimmer had zij den jongen Engelschman, gewoonlijk zoo bedaard en beheerscht, zoo opgewonden gezien. Zijn oogen flikkerden van veront waardiging en de vastberaden trek om de stijf gesloten lippen beloofde niet veel goeds voor dengene, die hem in den weg zou treden. Toch begreep Gloria, die als het ware voelde, dat er iets geburen ging, niet recht, wat de aanwezigheid van die twee onver schrokken mannen daar op het bordes be duidde. Twee mannen, slechts met stokken gewapend, wat konden dezen tegen het saamgestroomd gepeupel uitrichten? Ze zou den verscheurd worden, voor en aleer ze den gevangene bereikt zouden hebben. Wat zich echter in het volgende oogenblik afspeelde, gebeurde zoo snel, dat het meisje zich nau welijks rekenschap kon geven van hetgeen plaats greep, of het was reeds gebeurd. De onbekende en Alleine, als bij stilzwij gende afspraak, wierpen zich plotseling tus schen de menigte, als stoutmoedige zwem mers, die zich in een kokende bergstroom storten. Er volgde een gevecht, een hevig gevecht zelfs. Alleine spaarde zijn belagers niet, met onweerstaanbaar geweld, zich met zijn knuppel ruim baan makend, drong hij voorwaarts. Gloria Girling keek toe, angst, afgrijzen en bewondering, weerspiegelde zich afwisselend in haar gespannen trekken bij den aanblik van het weinig verkwikkelijke schouwspel. Ziet de beide dapperen heb ben den gevangene bereikt. Als kaf voor den wind stuiven de bewakers uiteen. Tegen een reus als Alleine vermogen ze niets. De terugtocht aanvaardl De deur is bereikt. Als laatste mem dekt de Engelschman den af tocht. Nog een laatste charge en de deur is vrij. Het drietal schuift naar binnen en de deur sluit zich weer. Garrison is gered! „Har ry Alleine, Harry Alleine! Gij zijt waarlijk een held," riep Gloria in vervoering en min of meer pathetisch uit. De getergde menigte was intusschen het bordes opgedrongen en trachtte de zware deur te rammeien. Dit was echter geen gemakkelijk werkje, daar ruimte om zich te bewegen ontbreekt. Doch wat klinkt daar in de verte? Het is het dof geluid van marcheerende troepen, die snel naderen. Het oproer voor het stad huis had de autoriteiten verrast, maar Mary Parker's briefje, had hen, hoewel laat, tot ingrijpen aangespoord. Een troep mannen, blijkbaar onder eenige discipline, want ze marcheerden in gelid, onder bevel van een paar van de bost bekend staande burgers van Boston, viel de onruststokers aan. De nieuw- aangekomenen maakten een nuttig gebruik van hun stokken. De eene oproermaker na den ander werd gegrepen en gevangen ge nomen, eenigen deden een zwakke poging om zich te verzetten, maar een geest van „redde, wie zich redden kern", scheen in hen gevaren. (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. IIL (Slot.) 't Spreekt vanzelf, d!at er vroeger zeker redenen hebben bestaan, om de verschil lende' Kasteelen en Adelijke huizen te Ka- pelle te bouwen. Zoo ook hier. Zij lagen in een betrekkelijk welvarende streek. Het dorp Kapelle, was toen nog niet zoo hoog in aanzien als het aangrenzende B i e z e 1 i n- g e, en het dacht ons het beste, voordat wij van Maalstede alsoheid nemen, eerst nog iets over het verleden dier beide dorpjes te zeggen. Biezelinge lag, zooals wij rroeger al eens hebben meegedeeld aan de stroom de Biezelingen. 'tls waar, het water was vaak onstuimig, maar juist daardoor had het al vroeg een betamelijke diepte, en die onstuimigheid en de daarmee gepaard gaande uitschuring bracht er veel toe bij, om d'e Biezeling-ee te bewaren voor het lot van d'e meeste Zeeuwsche binnenwater- tjes, n.l. totale verzanding en onbruikbaar heid. Gij vraagt wellicht hoe het kwam, dat de Biezeling-ee een zoo felle strooming had? Eenvoudig hierdoor, dat zij met de Weme- ling-ee en de Wijchvliet te samen de ver binding vormde tusschen de Ooster- en Wester-Scheld'e. Het vloed water drong dus van beide kanten, van Noord en Zuid, deze kreken binnen en onderhield daardoor een beweging van d'e eene naar de andere zijde. Zoo kwam het dan ook, dat het dorp kon roemen op een haven, zóó oud', dat niemand kon zeggen, hoeveel jaren ze wel telde. Maar niet slechts was die haven oud. Dat zou een geringe verdienste geweest zijn, als zij daarbij niet tevens een der beste van geheel Zeeland geweest was. Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat Bieze linge niet ver van het midden der wate ring lag en dat Kapalle, Maalstede en Bme lis, in d'e onmiddelijke nabijheid gelegen, punten van welvarendheid vormden, dan zal het zeker geen verwondering baren te ver nemen, dat de Biezelingsche haven tegelijk een der meest bezochte van deze streken was. Reeds in het jaar 1300 genoot Biezelinge d'e twijfelachtige eer, bezocht te worden door een stroopersbende van niet minder dan 500 man. Waar ze vandaan kwamen, dat wist niemand; doch hun voornemens waren maar al te duidelijk, n.l. Kapelle en den omtrek uitplunderen. Onze Zeeuwen lieten zich echter de kaas niet ongestraft van het brood eten. Zij weerden zich dapper, zelfs zoo. d'at de roovers gelijk een kroniek schrijver uit die dagen mededeelt „moes ten varen uit den lande met kleene baet en de groote schande". Daar Biezelinge zoo vroeg reeds van wijd en zijd bezoekers trok al waren het een enkele maal ook ongewenschte meende Hertog Willem van Henegouwen in 1339 aan hot dorp een dienst te bewijzen, door te vergunnen, dat er een weekmarkt zou gehouden worden. En inderdaad bracht die weekmarkt een welvaart en bloei aan, d'ie langen tijd' bleef bestaan. Op het laatst der- zelfder eeuw was Biezelinge zoo beduidend geworden, dat zijn ambachtsheeren Van der Maalstede, Van Bruelis en Van Voorhoute, met goedkeuring van Hertog Albrecht van Beieren, afzonderlijke keuren of voorrechten vaststelden, wat natuurlijk niet gedaan werd voor plaatsjes van zeer ondergeschikt be lang. Een groot deel van de drukte en bedrijvig heid, die in de Biezelingsche haven heer- schte, betrof evenwel het naburige Kapelle. Reeds in de 12e eeuw hadden zich op deze gunstig gelegen plaats aanzienlijke Vla mingen neergezet, d'ie er hetzelfde bedrijf gingen uitoefenen, dat hun vaderland tot zoo grooten bloei had' gebracht, namelijk het weven van wol en laken. Van Kapelle ging later d'eze nijverheid ook op andere dorpen van Zuid-Beveland over en eveneens op de stad Reimerswala, doch het eerstgenoemde bleef in dit op zicht langen tijd de primus, ook wat de kwaliteit van de aldaar vervaardigde stof- fc-i betrof. De Goesenaars echter, ofschoon toen ook nog dorpelingen, konden het niet verdragen, dat sommige hunner medebur gers het Kapellensche laken boven het Goesche verkozen. Zij wisten in 1407 bij dén Graaf te bewerken, dat hij voor de bewo ners van Goes het verbod bekrachtigde, om buiten het rechtsgebied' dier gemeente slechts voor een penning vleesch of bier te koopen of elders iets te doen weven of vollen. De bedoeling dezer verbodsbepaling was duidelijk, n.1. de lakenweverij zooveel moge lijk naar Goes te trekken. Dit lukte even wel niet en toen Goes een stad' was ge worden en in aanzien was toegenomen, meende het iets meer te moeten doen. Op den wekelijkschen marktdag kwamen ook wevers van buiten de stad, voornamelijk van Kapelle, om er hun fabrikaten in het groot en het klein te verkoopeu. De kleinhan del was natuurlijk hoofdzaak. Nu wisten d'e bewoners van Goes in 1451 bij den toenmaligen landsheer hunne be langen zoo netjes uiteen te zetten, d'at hij bepaalde „niemand dan de ingezetenen van Goes mocht binnen de stad laken uitsnij den", d.w.z. in het klein verkoopen. Tegen dezen geweldigen maatregel meenden de Kapellenaars te moeten protesteeren. Zij be wezen Hertog Philips, d'at de meesten van hen van het lakenweven bestonden, dat zij van oude tijden gewoon waren hun waar te Goes ter markt te brengen en het daar bij stukken van 10 El te verkoopen; d'at hun doip door genoemde bepaling doodarm zou worden, enz. Hiertegen brachten de Goese naars in, dat de welvaart hunner stad voor een groot deel van deze bepaling afhing; dat hun eigen lakenweverijen de concur rentie met die van Kapelle niet konden volhouden; en dat, wanneer er veel volk uit de stad vertrok, de gemeente finan ciën beduidende schade zouden lijden. Na rijp beraad besloot echter de Hertog, dat de wevers van Kapelle hun laken te Goes bij het stuk mochten binnen bren gen. Dat dit laken van een of twee aan hangende zegels in lood, ter onderschei ding van het Goesche laken, voorzien moest zijn en vervolgens, d'at zij het bij niet minder dan 5 Ellen mochten verkoopen. Vervolgens moest de Magistraat van Goes, een huis in d'e stad beschikbaar stellen, waar d'eze verkoop kon geschieden, doch dit huis moest een uithangbord' dragen: „la- kenen te koop, d'ie ter Kapelle gemaekt syn". Weigerde de Regeering der stad Goes zulk een huis af te staan, dan mochten zij op de markt verkoopen. Overtreding, aan welke zijde ook, werd gestraft met een boete van 2000 gouden Philippussen. De naijver en haat, door dit geding ont staan, was echter oorzaak, d'at de weverij zoowel te Goes als te Kapelle geheel ver liep. De ondergang was niet tegen te hou- id'en, wat zeer zeker jammer was, want een bloeiend Goes en Kapelle was voor zeker voor Zuid-Beveland van groote be teekenis geweest. LV. Onaandoenlijken en Onverschilligen! Dat is geen fraai gezelschap. Dadelijk toe geven! Men mag liever omgaan met echt hartelijke kinderen; met zulken, die liefde waardeeren en liefde willen geven. O, die kunnen soms ons, ouderen verkwikken. En ze kunnen ons een aansporing zijn, om ook wat warmer ons leven te geven. Dat hebben we wel eens noodig ook! Maar nu die onaandoenlijken en die on verschilligen. Die maken ons het leven niet zelden zuur. Onder kleinere kinderen komen ze nog niet zoo druk voor. Gelukkig! Maar bij de grooteren ontmoeten we ze meer dan ons lief is. Onder jongens en meisjes, maar meest toch onder de jongens. Als ze zoo dertien, veertien, vijftien worden: dan maken ze moeder en vader en meester en knapen- leider wel eens verdrietig; boos en be droefd tegelijk. Onverschilligheid1 is wel een van de moei lijkste zonden in die leeftijd. En niets schijnt te helpen, geen vriendelijk woexrd, geen kleine en geen groote straffen. Hij geeft nergens oml Alles laat hem koud! Hij heeft geen lust in lezen, of het moest zijn een boek, dat juist afkeurens waardig is. In spelen heeft hij geen behagen, of het moest zijn voor een oogenblik en dan nog zonder liefde voor het Bpek Voor gezelligheid en echte vriendelijkheid m vriendschap is hij niet vatbaar, of het moeet zijn dat vrienden of vriendinnen gekozen worden met min edele bedoelingen en voor korte tijd. Ga daar nu maar eens aanstaan! Niets doet ge er meel Ik geef toe: ze zijn moeilijke patiënten. Maar dat ge er niets mee kunt doen, is toch wat sterk gezegd. Gelukkig! Weet ge wel, dat die onverschilligheid soms maar een masker is, waarachter ze zich trachten te verbergen? Ze maken zich wijs, dat het flauw is en kinderachtig, lief en j»oed en hartelijk te zijn tegenover an deren. En ze willen niet flauw doen! Za willen groot doen! Ge zoud't ze zoo nu en dan eens in hun hart moeten zien! Och, dan voeden ze wel hun leegte, hun gebrek. En eigenlijk zijn ze d!an wel big, als ze een vriendelijk woord krijgen of een onverwacht bewijs van liefda Zullen ze het dan ook eens laten merken? Het eens zeggen? Neen, ze doen het niet Niet flauw doen! Maar ze meenen het eigen lijk een beetje anders! Doet dit u geen sleutel aan de hand, om tot hun hart te raken? Maar voorzichtig, zaehtaan. En uw geduld niet verliezen Ook niet flauw doen. Maar door wijze liefde trachten te winnen. Hij wil dat boek niet lezen. Dat is voor hem te kinderachtig! „Ja, daar is ook wel wat van waar. Een kledn beetje kinderachtig is het wel. Maar jongen, hier heb je er één voor wal grootere jongens. Nog iets grooter dan jij. Dat moet" je lezen! 'kWeet zeker, d'at dit je wed zal bevallen!" En d'an gaat hij het eens probeeren. Een spelletje spelen aan tafel, bij winter avond! Hij doet het niet: veel te flauw! „Ja, jongen, jij bent geen klein kind meer; maar zeg nu eens tegen de anderen, hoe ze moeten beginnen en kijk dan maar, of ze 'twel goed doen; dan kan jij goede raad geven!" En als de jongeren dan big bezig zgn, d'an is er toch wel iets in zijn hart, dat op wat vreugde en meeleven wijst Met voorzichtigheid' en geduld eu wijs heid en liefde is nog wel wat te winnen. Maar als ge zelf onaandoenlijk en bijna onverschillig wordt, dan hebt ge het ver speeld' en de ander raakt al verder van het goed'e pad. OPVOEDER. Beste nichtjes en neefjes, Ik heb deze week alweer enkele pakjes ontvangen, dus is er al een begin gemaakt En verder heb ik ook al enkele brieven van nichtjes en neefjes d'at ze graag mee willen doen. Een nichtje, d'at verleden jaar nog niet meedeed, heeft niet goed begrepen wat eigen lijk de bedoeling is. Er zijn er misschien nog wel meer, daarom zal ik het nog eens even vertellen. Ieder maakt een aardigheidje, stuurt het naar mij, en dan zal ik zorgen, dat ieder van een ander nichtje of neefje iets terug ontvangt; het moet natuurlijk zoo zijn, dat je weed dat een ander er iets aan heeft. Dat het niet meer mag kosten d'an een kwartje is, omdat er anders misschien zou den zijn, die er dure dingen voor zou den koopen, en dat is de bedoeling niet Wie een beetje handig is kan al gemakkelijk b.v. van wat restjes wol, iets leuks maken. Denken jullie er vooral om, dat het voor den 21sten in mijn bezit moét zgn? Ik weet nog wel van verleden jaar, dat het een heel werk is, om alles uit te zoeken en weer in te pakken. Ik heb alweer een plank in de kast leeg gemaakt, en ik hoop natuurlijk dat hg weer goed vol zal worden.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 8