Hot»ve Vrederust. Zaterdag 17 November 1931 46e Voor den Zondag. Van geslacht tot geslacht. Ik ben nog nooit zoo rijk geweest! Letterkundige bijdragen. Over-IJsselsche Sangenen Dichten, van Hier volgen de prijsraadsels. I. Voor de grooteren. 25. 33. 46. 38. is een vraag. Een 18.17. 31. 8. v. 45. 40. 28. is een dier, dat verre reizen maakt. Een 5. 17. 13. 41. 43. 49. 9. 38. steunt een vereeniging. Een 35. 24. 7. 32. wordt geëerd. Een 4. 50. 27. 12. 10. kruipt. 48. 1. 34. 39. 43. 21. 47. 19. moeten goed op de seinen letten. 22. 3. 6. 15. 37. 20. is een groot kwaad. Een 2. 11. 20 10. 36. 30. meet men. Fietsen hebben 16. 26. 23. 30. 42.19. Een 14. 12. 4. weegt men. 29. is een zucht. 44. 37. is een uitroep. II. Voor de kleineren. Op 3. 8. 26. 10 16. 35. 24. 27. 31. kan men nu niet rijden. 21. 30. 7. 25. 34. 20. is de naam van een nichtje uit Goes. Een 36. 1. 8. 9. 17. is een mooie boot. De 32. 15. 14. 11. 31. 3. is een be kend plein in Middelburg. Een 24. 8. 4. 37. 12. 31. 19. 28. gebruiken de jongens om vischjes 'te vangen. Een 18. 23. 7. 6. is aan den bui tenkant van een stad. Een 13. 5. 2. is op iedere brand- auto. Vroeger waren er 29. 33. 22. 2. schepen. 17. S.6.Ó-Z-IÏ e&nofaüsriK II. Z.7. fZ e&n f 'Q. 3.é kS.lï/o ie,-n. t /O 2.3. V.s*"'l <tX Vaag scheen ze zich te herinneren, dat ge durende haar ziekte een gelaat, gelijkend op dat van tante Hepsy, zich vol liefde en tee- derheid over haar heen had gebogen en dat een stem als die van tante Hepsy, alleen veel zachter en inniger, aan haar bed woorden had gesproken van berouw en smart. Maar tante Hepsy scheen de vragende oogen niet te zien, sprak zelfs heelemaal niet tot haar. Zachtjes ging ze de kamer rond, zwijgend alles recht zettend. En toch was Lucy zeker, dat er iets in haar veranderd was. Daar Lucy zoo veel beter was, vond juf frouw Goldthwaite, dat ze nu wel weer eens aan haar eigen huishouding te Pendlepoint mocht gaan denken. Dus vertrok ze na het wat vervroegde middagmaal, vast belovend den volgenden dag terug te zullen komen. Haar oogen stonden vol tranen, toen ze zich over Lucy heen boog om haar goeden dag te zeggen en ze fluisterde zachtkens: „Lie veling, hoe verlicht zullen al die ang stige menschen in Pendlepoint zich van avond voelen. Je weet niet, hoe lief we je allen hebben." Lucy glimlachte gelukkig. Dat men haar lief had was haar meer waard dan wat anders ook. Voor een paar uur werd ze al leen gelaten, terwijl tante Hepsy beneden de vaten waschte en alles aan kant maakte. Ze viel in een lichte sluimering. Toen ze weer wakker werd, zat tante Hepsy naast haar bed te breien. „Heb ik geslapen, tante?" zei ze. „U weet niet, hoe goed ik me weer voel. Ik wed, dat ik wel haast weer op zou kunnen staan." Tante Hepsy glimlachte wat zenuwach tig. „Mischien kun je er over een maand1 zoo wat over gaan denken," zei ze en Weer was er iets in tante Hepsy's gelaat, waar door Lucy zich verbaasd afvroeg, Wat er toch in veranderd was. Een korte stilte viel in, toen legde tante Hepsy haar breiwerk neer en nam Lucy's magere handjes in haar stevige greep. „Lucy", denk je, dat je je oude tante zou kunnen vergeven?" zei ze plotseling haastig. „Ik ben een hard, slecht mensch geweest en God neef4 >t beter met me gemaakt, dan ik ooit had d erven hopen. Hij heeft mijn gebeden verhoord Lucy en Hij weet, hoe hard ik mijn best zal doen om het verleden goed te maken. Als je maar zegt, dat je me vergeeft en wilt trachten een beetje van me te houden, mischien zal het dan op Vrederust beter en geliikkiger worden, dan het er ooit geweest is." „O, tante, zeg niets verder, smeekte Lucy, terwijl haar oogen vochtig werden. „Ik ben blij, dat ik ziek ben geweest, omdat u nu een beetje van me houdt." Daarmee was de slagboom opgeheven en in de komende dagen begonnen deze twee el kaar lief te hebben en Lucy leerde tante Hep sy begrijpen en zag welk een goed hart er verborgen was onder het ruwe uiterlijk. Lang was de deur van tante Hepsy's hart gesloten geweest en de scharnieren waren roestig ge worden. Maar Lucy had de sleutel gevonden en met een gevoel van overwinning nam ze het in bezit. HOOFDSTUK XIV. Een groote verandering. Ge zult u misschien reeds afgevraagd heb ben, hoe Tom het, al dien tijd, dat Lucy ziek was, maakte; van haar ongesteldheid wist hij niets, want zijn vrienden hadden het beter geoordeeld, te wachten tot de crisis voorbij was, eer ze het hem vertelden. Het was tante Hepsy's taak hem het goede nieuws van Lucy's herstel mede te deelen, en haar brief was zulk een curiositeit in zijn soort, dat ik niet beter kan doen, dan hem hier neer te schrijven. Vrederust, 1 ApriL Lieve neef, Je zult wel stom verbaasd staan, van je tante een brief te ontvangen, misschien dat je er wel door van streek raakt; om je maar gauw uit den droom te helpen en je moge lijke ongerustheid te doen verdwijnen zal ik maar met de deur in huis vallen met je te vertellen, dat Lucy ziek is geweest, 'heel ziek, maar dat ze nu, Goddank, weer aardig aan het opknappen is. Ze ligt echter nog in bed, en ik zit naast haar te schrijven. Ze vraagt me, je haar beste groeten te doen en je te vertellen, dat ze van plan is, je moor- gen zelf te schrijven. Nu, dat zal nog wel een maandje duren, voordat ze zoover is. Ik wilde je vragen om me te vergeven, dat ik je dikwijls zoo hard behandeld heb, toen je nog op Vrederust was. Ik hoop, dat je er je oude tante geen kwaad haxt om zult toe dragen. Lucy, God zegene haar, wil er niet van hoo- ren, dat ik me zelf er over onder handen neem, daarom is het me een troost, dat ik tenminste voor jou mijn geweten kan ont lasten, al ben je ook maar een jongen. Dat portret, dat je eens van me geteekend hebt, en waarvoor ik je nog een draai om je ooren heb gegeven, bewaar ik zuinig, en als m'n slechte humeur me weer eens parten speelt, haal ik het te voorschijn om er naar te kij ken. Ik denk, dat het schilderen je zoo goed zal bevallen, dat je er wel nooit aan denken zult, nog eens naar Vrederust terug te komen. Trouwens, nu mijnheer Keane je zoo'n goede kans geboden heeft, om voor uit te komen in de wereld, zou 't ook jam mer zijn als je er geen gebruik van zoud maken. Maar van den zomer kom je toch stellig bij ons je vacantie doorbrengen, dan zul je eens zien, hoe Lucy Vrederust ver anderd heeft en hoe dierbaar ze je oom en tante is geworden. Ik denk, dat je zusje een vanGods boodschappers voor ons is geweest om te bewerken wat geen preek van den dominee kon tót stand brengen. Maar kom nu moet ik eindigen. Om je dit alles te schrijven ben ik ruim een uur bezig geweest; ik ben niet vlug met de pen. Ik heb maar liever een flinke schuier in mijn handen, daar weet je tante Hepsy beter weg mee. Je oom Josh maakt het goed. Doe mijn groeten aan den heer Keanemocht hij van de zo mer nog eens bij ons aankomen, dan kan hij er op rekenen, dat hij anders zal worden verwelkomd dan vroeger. Dat is alles. De haitelijke groeten van je liefhebbende tante HEPSY. Dit epistel bereikte Bostonstraat 's avonds, juist toen Tom ijverig zat te studeeren in een boek voor jonge kunstenaars. Hij zat in zijn eigen studeervertrekje, dat zijn weldoener aar. hem had afgestaan een knus, ge zellig kamertje, waarvan men een schitte rend uitzicht had over de stad, en dat direct aan het groote atolier grensde. Tom greep den brief, dien de bediende hem boven bracht. Hij had reeds twee maal aan Lucy geschreven, en begon zich angstig af te vra gen, waarom zij niet antwoordde, daar het toch heelemaal niets voor Lucy was om in zooiets in gebreke te blijven. Als ge Tom's wisselende gelaatsuitdruk king gezien had bij het lezen van tante Hep sy's brief, zoud ge stellig in lachen zijn uit gebarsten; eerst schrik bij het vernemen, dat Lucy ziek was; daarna verlichting, toen hij gewaar werd, dat ze reeds herstellende was; en tenslotte stomme verbazing over zijn tante. Na een poosje opende de heer Keane de deur van het studeerkamertje en keek naar binnen. En, Tom, heb je eindelijk bericht van Lucy gekregen, mijn jongen?" vroeg hij. „Neen, mijnheer," antwoordde Tom met 'n strak gezicht, doch met 'n vroolijke tin teling in zijn oogen; daarna hield hij den heer Keane den opengeslagen brief voor en zei Je enkel: „lees dat eens, mijnheer." De heer Keane begon al lezende te glim lachen. „Lucy heeft dus eindelijk de over winning behaald," zei hij ten laatste. „Dat dacht ik wel. Nu zie je eens, wat een invloed ten goede er in de wereld uitgaat van zoo'n zacht, teer wezentje als Lucy is. Jij en ik met onze opvliegende karakters zinken er heelemaal bij in het niet." „U, mijnheer Keane!" sprak Tom ver baasd. „Ik dacht, dat u daar tenminste geen last van had" „Zoo, dacht je dat?" De kunstenaar glim lachte droevig. „Er was eens een jongen, die van drie scholen werd weggejaagd we gens brutaliteit en plichtsverzuim, en hij noodzaakte tenslotte zijn ouders, zich de kos ten van een huisonderwijzer te getroosten. Die onderwijzer, Tom, was iemand met veel gaven, doch zijn zwakke gezondheid liet niet toe, dat hij ze kon ontwikkelen zooals hij ver langde. Zijn leerling was de oorzaak van zijn dood, Tom; de inspanning en zorg, de vrees dat hij niet aan de verwachtingen van de ouders van den knaap zou beantwoorden, gevoegd bij hetgeen hij zelf van zijn leer ling te verdragen had, knakten zijn gezond heid, en hij stierf tenslotte. Die jongen was i k." Tom verbaasde zich in stilte. Terwijl de heer Keane met korte afgemeten schreden de kamer op en neer wandelde, ging hij langzaam voort: „Toen hij op zijn sterfbed lag, ging ik hem opzoeken in zijn armelijk verblijf; je moet weten Tom, dat hij heel arm was, maar niemand dorst hem iets aan te bieden uit vrees dat hem dit zou beleedigen of kwetsen. Zoo lang ik leef, Tom, zal ik dien nacht nooit vergeten. (Wordt vervolgd.) gamj No. 132 Heere Gig zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot ge slacht. Ps. 90:1. Een menschenleven is kort. Aangaande d'e dagen onzeT jaren, daarin zijn zeventig jaar, of, zoo wij zeer sterk zijn, tachtig jaar. Hoe vlug, hoe snel is dat voorbij. Als een gedachte. Als een droom In den morgen des levens kan de bloem zoo liefe lijk bloeien en geuren, maar de dag gaat door, het lentegroen wordt zomerkleur, en de herfst teekent met eigen tint het ver welkende, en dan komt de avond en weg is de heerlijkheid. En hoevelen worden weg- geraapt eer de levenszon de middaghoogte heeft bereikt. Het menschenleven is kort. En was het dan nog maar zondeloos. Dan zou d'e heerlijkheid wel kortstondig, maar dan toch gaaf zijn. Maar daar zit juist de kwaal. Waren er geen zonden, dan waren er geen wonden. Was er geen zonde, dlan was er geen toorn Gods. Maar 'tis de toorn Gods, de grimmigheid des Heer en, d'e verbolgenheid van den Almachtige, die 'talles zoo kort doet zijn, waardoor ver driet en moeite als straf op 't hoofd der menschen neerkomen. En zoo is dat na de korte heerlijkheid van den morgenstond der schepping, toen alles zeer goed was, de inhoud van de historie van 't mensch elijke geslacht. Van geslacht tot geslacht, jaar in jaar uit, van eeuw tot eeuw een groote vloed1 van korte, zondige menscheadevens. Mozes, de man Gods, wist het en heeft ervan gezongen in ontroerende klanken. Maar voor hij aan dit lied van weedom en smart begint, zingt hij van den Heere, van Jehova, van den barmhartigen en genadigen Verbondsgod, als een toevlucht, van geslacht tot geslacht. En alleen in dit licht is het leed1 in zijn diepte te peilen, maar ook als overwinbaar en overwonnen te bezingen. Hoe groot ook de ellende, zoo groot dat de zondaar erin verzinkt en erin omkomt, als hij zelf ontkoming zoekt of door schep selenmacht behoudenis wil verkrijgen, toch is de Heere voor Zijn volk een toevlucht, een rots, waarop d'e golven van den jam mer toeken, een hoog vertrek, waarin be schutting en verlossing is. Hoe lang de ellende er ook al is, de Ik weet niet of ik goed begrijp Tot Wien ik eiglijk bidden moet? Tot Vader, Zoon, of Heilgen Geest? De Vader is oneindig goed; de Zoon vergoot voor mij Zijn bloed, de Geest vernieuwde mijn gemoed. En 'k ben nog nooit zoo rijk geweest, als sedert ik mij buigen moet Voor 't Wonder dat ik niet begrijp. Ik sluit die Drie-en-Eenig-Eén stil in mijn hart. Voor elk alleen, en toch voor alle Drie te gaar, buig ik mij diep-ootmoedig daar: Voor Vader, Zoon en Heilgen Geest. En zie, drievoudig rijke zegen Stroomt mij uit dat Mysterie tegen. En 'k ben nog nooit zoo rijk geweest. (Stamellingen.) Heere is voor Zijn volk een toevlucht van geslachte tot geslacht. Mozes wist van Adam, van Henoch, van Noach, van Abraham, Izaak en Jacob. En wij mogen spreken van Mozes, David, Jesaja, Daniël en de groote wolke der getuigen in Oud1- en in Nieuw Verbond. Want de Heere beeft Zich als Jehova aan de vaderen geopenbaard en Hij heeft zijne beloften in d'e volheid des tijds verwerke lijkt. De Heere Jezus is geboren; Hij heeft d'e zondeschuld verzoent en dood en graf overwonnen. En zoo is het van geslachte tot geslachte steed's klaarder geopenbaard, wat Mozes zong: Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte. Daardoor is de hope steeds vaster gefun deerd, dat eenmaal de volle verlossing zal worden volbracht. Dit nu geeft vrijmoedigheid om te midden van alle ellende te bidden om verlossing van smart, om vertroosting in druk en smarten, om vreugde en vrede in de ge meenschap met God, verzoend in en door Jezus Christus. Het is een gebed, waarin de steeds klaar dere en voortgaande openbaring gevraagd wordt van het beginvers van den Psalm: Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte. Moge de Heilige Geest ons steeds dieper Ieeren verstaan d'en rijkdom van dat woord. Dan zal d'e donkerte, waarvan Mozes in dozen psalm zingt, wel niet verdwijnen, maar ze zal ons niet al te droef bezwaren, om dat na het profetische woord, dat van het licht der eeuwige heerlijkheid spreekt; de vervulling ook zeker zal komen, waarin het eeuwig licht, eeuwig vrede, eeuwig vreugde zal zijn. Jacobus Rsvius. In het jaar 1630 verscheen bij Sebastiaen Wermbouts te Deventer, „Boeckdrucker woo- nende op den Poot, in den Vergulden Bijbel", een uitgave van meer dan gewone beteekenis. Het was Revius' „Over-IJsselsche Sangen en Dichten", een werk, dat langen tijd schier to taal vergeten, na enkele eeuwen toch weer el» plaats die het toekomt, hervinden zou. Vele bizondere kwaliteiten sierden 'iwerk van dezen dichter, en het wekt dan ook aller minst verwondering, dat deze poëzie met vaak typisch 17de-eeuwsche bizonderhedc ook in de twintigste eeuw veler belang stelling heeft. Zeker, deze verzen plaatsen den lezer meer dan eens voor moeilijkheden. Doch wie deze weet te overwinnen, kan genieten van een gave pracht, inzonderheid voor don Christen zoo belangwekkend, wijl de dichter van deze „Over-IJsselsche Sangen en Dich ten" de stof voor zijn verzen bijna uitslui tend aan den Bijbel en de Apocriefe boeken ontleent. Wiji noemen slechts enkele opschrif ten, die een duidelijk beeld van den inhoud geven „De tien geboden" „Uit de Spreu ken van Salomo"; „Het Hooglied"; „De klaagliederen van Jeremia". Aan de Apo criefe boeken ontleent zijn stof„Het ga- sanck der drie mannen in den viere" („op de wijze van den 118den Psalm). Maar Wie denkt in dit verband niet aan d'e verze» waarin Christus' geboorte, werk, lijden, dood, opstanding, hemelvaart, bezongen wordt Inderdaad Revius' verzen zijn een se'.at, waarop wij met recht de aandacht onzer lo zers mogen vestigen. Dit te doen naar aan leiding van Dr W. A. P. Smits' nieuwe, toe lichtende bloemlezing die wij met allen aandrang aanbevelen is meer dan een gewone, schoon gaarne aanvaarde taak. Het is plicht tegenover Revius, die ons volk zoo veel heeft geschonken, een bezit, dat het lange jaren moedwillig heeft ver waarloosd maar tenslotte toch weer naar waarde leerde schatten. Den arbeid van dr Smit die in zijn proefschrift „De dichter Revius" zich reeds als een kenner en minnaar van Revius' poh ezie openbaarde aehte men niet gering.' Een vergelijk met de bloemlezing door prof. van Vloten in 1863 uitgegeven, maakt dit den lezer duidelijk. Gaat hij immers vergelijkingen maken tm- 8chen prof. van Vloten's werk „Het leven en de uitgelezen zangen en dichten van Jacobus Revius ",en dr Smit's uitgave van Revius1 verzen, dan ontdekt hij verschillende facto ren in het voordeel van laatstgenoemde editie. Er is een grootere nauwkeurigheid ba- tracht de juistheid met betrekking tot ver-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 7