r:
I
S US
t M xi i T
TxTf
I
TT
TxF
Isxï
Hoove Vrederust.
a
ill
I
II
55 3 l
p Sls-i f 3 SS.S 3-ög
Is 4
Zaterdag 24 October 1931
If 1
46e
Jaar
gang
No. 129
Voor den Zondag.
Als eigenzinnige kinderen.
Ook de donkerste dag.
Letterkundige bijdragen.
Een nabetrachting bij „De klop
op de denr".
Q ^2
f+Q to
ÏJ CQ hi
2-
3 ff K.»
o k) r*.
8"
52 a e
I—I-». H»- K-»-
tO 00 tO *«J Oi
<D <1 ca I-1 ts
2 -P
S
2 qs
pB&F
rr, *T ir\
8 2-
KS"
SBc
X
ts
H*- tO
9*
<o P
gd, <D
§g X|X
rr i*-w r— i— «uw i■-»►_,._? to to to
CD to K CO tfN W O OD g g. g g N to to
P5
b a
e s
S'a.
P"[
-- H P oo xl t_
OW" >->■ oo co p^pL^gcri «O
sra.
CD ft.
8 X8
pl cu p,
2 £3 S
cop
>1=- o>
,PS P
t~" h-»-
a co 2.
CP
e B
DB
coX
M S
3
CD PP W
- I—Y—
X
g «2® WP
mE.4 g S
-ag g P P
r— lw r-h
o m p co do >-•- I-*-co n X~r~ ti:K:'S5° p 2
c p h!D^i»su i E> to co ta co g. a
1 -* Xo
ss
CJ- g CO
'3.
jp- a
oq
«d#»
St. Maarten sdijk. „Adelaartje" Jou
briefje was gauw gelezen dezen keer. Zul je
ine een volgenden keer weer wat meer werk
(bezorgen?
Serooskerke. „Maurits". Ik had me
vergist met een ander neefje, maar jij bent
natuurlijk nog niet op de K. V. Nog harte
lijk gefeliciteerd met Moeders verjaardag.
„Winterkoninginnetje". Echt prettig, dat je
op school zulke mooie boeken kunt krijgen.
Is die bibliotheek er al lang? Ja, de avonden
worden nu weer echt gezellig. „Blauwoog".
Ja, als je zusjes hebt, is er altijd wel wat
te breien, wordt het truitje ook voor haar?
A. heeft je zeker wel verteld, dat ze in Mid
delburg nog een nichtje heeft gesproken.
Jammer van het raadsel, misschien gaat
het een volgenden keer wel weer beter.
Aagtekerke. „Agaath" en „Meidoorn".
Hebben jullie het raadsel toch nog gevon
den, of was het den vorigen keer vergeten
erbij te schrijven? Was het al te laat om een
brief te schrijven?
's- Gravenpolder. „Goudoevertje". Als
ze allemaal een heel mooi opstel maken,
zal het wel lastig zijn om er een uit te
zoeken. Je hebt 's Zaterdags al heel wat
te lezen in „De Zeeuw".
Bergen op Zoom. „Loolaantje". Ik
kan begrijpen, dat Piet blij was toen hij jul
lie weer zag. Mag hij nu al weer geregeld
op zijn? Je hebt het nu heel wat drukker,
maar je vindt leeren wel prettig hé. „Cor
nells de Witt". Dat is nog eens een fijne
meester zeg, en wat zullen de jongens nu
hun best doen. Heb jij al veel tienen? Pret
tig, dat je nu toch nog uit bent geweest,
al is het dan wat later.
G roe de. „Balroosje" en „De kleine Mole
naar". Jullie hebt flink je best gedaan, hoor.
Het trof mooi, dat het juist op school ver
teld was. Jullie krijgen de rapporten toch
niet voor November?
Oostkapelle. „Klaverbloem". Wat in
teressant zeg, dat je MacDonald hebt gezien,
jullie waren dus toch niet te laat gekomen.
Ik kan begrijpen, dat het opstel voor Groot
vader erg lang was. Ja, stuur dat voor mij
de volgende week maar. Vind je het nu
weer prettig op school? Het raadsel, dat je
gemaakt hebt, kan ik wel gebruiken.
Aagtekerke. „Boterbloem". Dank je
wel voor het raadsel. Je moet de briefjes
maar eens tellen, dan heb je ze zoo onge
veer wel, maar er zijn er op 'toogenblik
niet zoo erg veel. Je had heel wat raadsels
te schrijven dezen keer.
Rilland. „Vinkje". Je had van de week
wel pech met je brief, maar hij kwam toch
nog net op tijd. Ben je een kous aan 't brei
en? „Africaantje". Het trof, dat jullie juist
klaar waren op het land. Jij hebt ook een
mooi opstel gemaakt, ik heb het al gelezen.
Vele groeten van
TANTE DOLLIE!
Oplossingen van de prijsraadsels.
5 Sept.: Wie in zijn eigen tuintje wiedt,
ziet 't onkruid bij een ander niet. Onderd.:
wieden, tijger, onweer, duiker, tientje, bitter,
duin, azijn, zin, tien, kind. 2. Veel kinderen
maakt de Balbbelihoek groot. Onderd.: !bed,
heet, tol, koek, kabel, varen, gom, rad,
breien.
19 Sept.: 1. Veel eikels in September, veel
sneeuw in December. Onderd.: tempels, Vel-
sen, visite, December, nis, been, kever, web
ben, keus, leer. 2. Jong geleerd, oud gedaan.
Onderd.: jager, dreg, lang, odeur, gondel.
3 Oct.: 1. Langs de strpat van straks komt
men aan het huis van nooit. Onderd.: ton,
kennis, salaris, instituut, ervaring, handel,
markt, toom, Vaals, ha. 2. De appel valt niet
ver van den boom. Onderd.: radio, pannen,
voet, pet, November, dadel, v,.-
17 Oct.: Laat de kinderkens tot Mij ko
men, want derzulken is het Koninkrijk Gods.
Onderd.: Woestijn, Israël, Mozes, ark, tent,
Adam, dank, koning, kwakkelen, Ruth, tien
de, Gerson, dak. 2. De Heer is mijn Herder
mij zal niets ontbreken. Onderd.: Breskens,
Leiden, Moerdijk, heide, Zetten, Rijn, hars,
mijnen.
Hier volgen de raadsels.
I. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 47 letters,
20. 13. 2. 40. 38. 43. was een zeer sterke
held.
12. 45. 21. 35. 9. is bekend om z'n aardewerk.
18. 33. 44. 30. 14. 41. 7. 10. is een stad in
Overijsel.
15. 39. 1. 47. 17. 34. J5. 38. is een plaats in
Gelderland.
27. 36. ligt er nooit in den zomer.
26. 42. 16. 46. 22. 28. 3. is een provincie.
Zoek den 37. 8. 11. 29. 19. en jaag dien na.
6. 1. 23. 24. 4. 34. was een groot dichter.
32. 47. 25. is een getal.
Een 44. 4. 39. 31. wordt gezongen.
Ingez. door: „Boterbloem".
0
II. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 17 letters.
Een 14. 6. 3. is een vrucht.
Een 14. 1. 2. 8. ziet men op het water.
Een 10. 11. 12. 16. ziet men op het land.
5. 15. 7. 17. is een windstreek.
In een 9. 6. 13. 4. hoort vuur.
Voor allemaal:
Wat staat er op één been
En draagt zijn hart in zijn hoofd?
14.
Lucy leunde ontkleed tegen het raam, haar
armen op de vensterbank, en haar teere
gestalte schokte van het snikken. Een of
tweemaal hoorde tante Hepsy haar, tusschen
het snikken door. „Mama" zeggen. Er klonk
in haar stem zoo'n innig, diep verlangen en
verdriet, dat Tante Hepsy een brok in haar
keel schoot en zonder eenig gerucht te ma
ken ging ze de trap af, naar beneden.
„Josh, om je de waarheid te zeggen, voel
ik me een beetje bezwaard", zeide ze, toen
ze de keuken weer binnentrad. We hebben
Hetty's kinderen wel wat hard aangepakt,
geloof ik. „Hetty heeft ons toch eigenlijk
nooit een stroobreed in den weg gelegd."
„Heb ik dat dan gezegd, Hepsy?" vroeg
oom Josh, terwijl hij met een strak gezicht
een paar halen aan zijn pijp deed. „Jij hebt
altijd over haar en haar kinderen tekeer
gegaan, niet ik. Zooals jij met Lucy hebt
omgesprongen, gaat gewoonweg alle perken
te buiten."
Wat een drukte den volgen morgen; voor
Lucy tijd had om ergens over te denken,
had Tom haar al vaarwel gekust, en het
rijtuig reed weg. Hij zwaaide nog met zijn
zakdoek tot zij uit het gezicht waren; toen
ging Lucy bedroefd en lusteloos het huis
weer binnen.
„Nu Lucy, je moet vandaag je gemak
maar eens houden, vind ik", zeide tante
Hepsy met ongewone bedachtzaamheid. „Je
ziet er niet erg fiks uit, je bent zeker ter
neergeslagen. Kom kind, de jongen blijft niet
eeuwig weg."
„Och tante, als u het goed vind, werk ik
maar liever. Dan heb ik wat afleiding. Maai'
ik vind het erg lief van u, er aan te den
ken." zeide ze zacht. „Mag ik de borden
omwasschen?"
En tante Hepsy wist, dat ze liever in
de eenzaamheid van haar kamertje wilde
uitweenen. Daarin had ze gelijk. Slechts
aan haar God kon Lucy haar verdriet toe
vertrouwen, en bij Hem de troost zoeken, die
ze behoefde en die niemand zoo goed kan
schenken als Hij.
HOOFDSTUK XII.
Moeilijke dagen
De ongewone zachtheid in tante Hepsy's
manieren tijdens Tom's vertrek was na wei
nige dagen weer verdwenen Ze had zich
nu al zoo lang voorgedaan als een oude,
zure, koppige vrouw, dat ze zelf meende
ook werkelijk zoo te zijn. Ze mocht de zach
te, geduldige Lucy wel, maar haar manie
ren waren nu eenmaal onvriendelijk, haar
woorden scherp en Lucy was nog te veel
kind om door de ruwe oppervlakte heen te
zien. Tom's brieven, die gelukkig dikwijls
kwamen en spraken van geluk en hoop op
de toekomst, waren de eenige lichtpunten
in haar eenzaam leven Dominee Goldthwaite
en zijn zuster kwamen nog wel eens naar
Vrederust, maar deze bezoeken golden de
heele familie en Lucy kreeg maar weinig
gelegenheid tot een rustig gesprek met haar
vrienden Van het Roode Huis kwamen dik
wijls invitaties, maar tante Hepsy gaf kort
en goed op alle een weigerend antwoord
Zoo gingen de dagen en weken haast
ongemerkt voorbij, tot de winter langzamer
hand plaats moest maken voor de lente. In
de laatste dagen van Maart begon het ijs
in de rivier te kruien en Natuur scheen
weer tot het leven terug te keeren. Groene
blaadjes en teere bloempjes staken hun kop
jes boven den grond en de vogels zongen
het hoogste lied in de ontluikende heggen.
Het was eeh drukke tijd op Vrederust, zoo
wel binnen- als buitenshuis. In de eerste
week van April begon juffrouw Hepsy de
groote voorjaarsschoonmaak. Ze ging er
prat op, dat ze in één week kon klaarspelen,
wat andere vrouwen in drie weken deden.
Voor elk rustig urntje, dat Lucy gedurende
den winter had genoten, moest ze nu boeten;
want tante Hepsy liet haar dweilen en
poetsen en schuren en stoffen en trappen
loopen, tot ze er haast bij neerviel. Ze klaag
de echter niet en tante Hepsy was te ver
diept in haar bezigheden om te zien, dat
zulk werken Lucy's krachten ver te boven
ging. Zaterdagavond brachten ze de geheele
schoonmaak tot een einde en Lucy ging
naar bed; ze kon echter niet slapen van ver
moeidheid Den volgenden morgen toen ze
beneden kwam, viel het tante Hepsy op, dat ze
er uitgeteerd en bleek uitzag, zoodat ze begon
te vreezen, dat ze ziek zou worden Lucy
zei, dat ze zich tamelijk goed voelde en
liefst als gewoonlijk naar de kerk wilde
gaan. Juffrouw Goldthwaite, die met mede-
doogen naar het bleeke gezichtje keek,
wachtte haar na den dienst in het kerkpor
taal op. „Lucy, mijn kind, wat scheelt er
aan, je ziet zoo wit. Voel je je wel goed?"
Lucy glimlachte flauwtjes en haar arm
door die van juffrouw Goldthwaite stekend,
liepen ze samen den weg af.
„Het is schoonmaak geweest", legde ze uit,
en ik heb meer te doen gehad dan gewoon
lijk. Maar nu zal ik wel gauw weer in orde
zijn."
Maar juffrouw Goldthwaite voelde zich
daarmee niet tevreden gesteld Onder het
theedrinken sprak ze er met haar broer
over.
„Ik ben van plan eens naar Vrederust te
gaan, Frank. Ik wil eens met juffrouw Hep
sy praten. Ze moest wat meer op Lucy let
ten Het wordt hoog tijd, dat iemand haar
dat eens onder het oog brengt. Lucy wordt
zoo mager en de laatste keer, dat ze bij ons
was heb ik opgemerkt, dat ze haast niets
eet."
Dominee Goldthwaite's ongerustheid was
zoo mogelijk nog grooter dan die van zijn
zuster, maar hij zag geen uitweg. Juffrouw
Goldthwaite ging echter den volgenden dag
naar Vrederust. Daar het tuinhek gesloten
was, liep ze om naar den achteringang. Op
het erf zag ze Lucy gebukt onder het ge
wicht van twee volle emmers water. Ze
zette haar last neer om juffrouw Goldthwaite
te begroeten en Carrie merkte op, dat ze
haar hand tegen haar zij drukte en dat haar
borst snel op en neer ging.
„Lucy, je bent niet sterk genoeg om zoo'n
gewicht te dragen", zei ze heel ernstig. „Is
er niet iemand anders, die het voor je doen
kan?"
„Ach juffrouw Goldthwaite, ik heb gor
dijnen gewasschen en nog een paar andere
dingen en tante Hepsy vindt, dat het water
uit de bron in de wei beter is voor 't spoelen."
„Zoo vindt ze dat?" zei juffrouw Goldth
waite en er kwam een uitdrukking op haar
gelaat, die Lucy nooit tevoren gezien had.
Lucy ging naar het waschhok met haar
emmers en juffruow Goldthwaite trad zon
der kloppen het huis binnen. Juffrouw
Hepsy was juist bezig tarwebrood te bak
ken en heette, voor haar doen de bezoek
ster vriendelijk welkom. Carrie ging in de
vensterbank zitten en zei kortaf:
„Ik ben van plan iets te zeggen, waarover
u waarschijnlijk heel boos zult worden, juf
frouw Hepsy, maar ik kan er niets aan
doen. Ik had het eigenlijk al veel eerder
moeten zeggen."
(Wordt vervolgd.)
Pj
e
CD
0
0
P
to
00
to
CD
03
CO
J-i
to
g
p-
cn
g*
8
w
v. tr*
CD
2.
07 £2
CO
7
W
B
CD
CD
\=r
CD
P'oo 0^2.
oa
tr*- 0 03
B&l
ICL
p>
P> S'oq
2 2 <D
3:
Qj-s:
Q an® g-
f 5' a. T
U4ÖJ N
"lisg 1
p gs B g*7
CO »o\
R r n.
CO
M.
a "5-
0 p 0
o
O
co
0 1
o3 S.
2
P 3
CD
S3
T
s.
CD 0-2
2 !*-
8
3
P CD
tr
s g
cd r
a
an
o CD
t»r
P-craf*
P Q CD w-
B 5"
-*
CD
IS
CD w ffi -T
CP P
cd Pj?- tr a 0 P
i aqr-p 0 a> p
o
co
«T-*»
0*1
CD
0 *0*
cr cd
ï*r o cd
P P 2
p -g
OQ
P. S3
a-
f-' CD
w t»r c*
Lio-
X®.
1.
03 CD
P-"
P
P
QQ
bNDAdS&IM)
EEUW
Doch waarbij zal Ik dit geslacht
vergelijken? Het is gelijk aan de
kinderkens, die op de markten
zittenMatth. 11: 16, 17.
Waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken?
Zoo mag de Heiland wel vragen, want het
is een lastig, een boos, een ontevreden ge
slacht, waarmede Hij te doen heeft Het ont
vangt tijdens Zijn omwandeling zegen op
zegen. Johannes is gekomen, en vanuit Ju-
da's woestijn is een machtige ontroering on
der het volk uitgegaan. Jezus zelf is geko
men, en„de blinden worden ziende, en
de kreupelen wandelen; de melaatschen wor
den gereinigd, en de dooven hooren; de doo-
den worden opgewekt en de armen wordt
het Evangelie verkondigd", ennog is
Israël niet tevreden. Nog gelooft het niet.
Nog buigt het zich niet voor den Christus,
en ja.waarbij zal Ik dit geslacht verge
lijken?
Jezus geeft zelf het antwoord.
Hij grijpt om zich in het volle leven.
Hij ziet de kinderen spelen op de stads-
markt, en.Zijn gelijkenis is gereed. Het
beeld is in enkele sobere, schoone trekken
geteekend. Die kinderen zijn het er niet over
eens wat zij spelen zullen, en er openbaren
zich twee groepen, waarvan de eene niet
naar de andere luisteren wil. En hoort die
laatste klagen. „Wij, zoo roepen ze hun met
gezellen toe, hebben op de fluit gespeeld om
bruiloft je te spelen, maar gij hebt niet ge
danst. Wij, zoo klagen ze verder, hebben u
klaagliederen gezongen, om een begrafenis
voor te stellen, doch gij hebt niet geweend,
en gij hebt dus geweigerd aan ons spel mee
te doen enhet is mislukt".
Waarbij vergelijkt Jezus nu Israël?
Veelal stelt men het zóó voor, dat de Hei
land met de onwillige kinderen, dus met de
groep, de gezellen, die toegesproken worden,
Zijn geslacht bedoelt, maar dat strijdt met
vs. 16. Daar zegt Christus nadrukkelijk:
„Het, n.l. dit geslacht, is gelijk aan de kin
derkens, diehun gezellen toeroepen", en
Hij vergelijkt dus Zijn volk met de spre
kende kinderen, die hier klagen, dat
de anderen niet met hen willen meespelen.
Is dan het beeld zuiver?
Ja, want die groep, die klaagt en ver
wijt, is een groep, die over de anderen den
baas wil spelen; zij wil het kinderspel be-
heerschen.
Is dit de dag, door U gemaakt, o God!
Deez' donkerste van al mijn levensdagen?
Moet deze dag van Uwen lof gewagen?
Is blij-zijn, ons verheugen Uw gebod?
Vergeef mij toch mijn twijfelmoedig vragen!
Leer mij gelooven: Gij leidt heel mijn lot.
En doet het alles medewerken tot
Mijn heil, naar Uw volheerlijk welbehagen.
Ja, èlken dag, mijn God! hebt Gij gemaakt,
De zonnige, maar óók de zonnelooze
De „goede" dagen, ja, maar óók de „booze".
In Uwe hand, o Heer! zijn a 1 mijn tijden,
Ach, wierd Uw goedheid steeds gezien, ge
smaakt
Leer 'mal den dag mij in Uw Naam ver
blijden.
Endaardoor mislukt het spel.
Door die heerschzucht en eigenzinnigheid
wordt de vrede verstoord.
Aan die kinderen is Israël gelijk.
Zij wilden den toon aangeven, en zij wil
den zeggen, hoe de openbaring Gods zijn
moest, en ach, toen deugde Johannes niet,
want hij was te scherp en te somber en te
ascetisch en te zwaar, en hij had den duivel,
maar.toen deugde ook Jezus niet.
Hij is geen Messias naar 'hun hart. Hij
'koestert geen patriottische idealen. Hij houdt
zich niet aan de wettische voorschriften.
Hij eet en drinkt met tollenaren en zonda
ren. Hij is te licht en te vrij en te ruim,
eneigenlijk een vraat en wijnzuiper.
Dit geslacht der heerschzuchtige kinde
ren is nog niet uitgestorven.
Het leeft nog onder ons en in ons hart
want wij willen uit onszelf ook bepalen hoe
de openbaring Gods tot ons zal komen, en
wij willen den toon aangeven. De leiding
moet bij ons berusten, en wij meten ons le
ven en het leven om ons heen naar eigen
maatstaf.
En zoo ontstaat er strijd.
Zoo komt er botsing.
Zoo wordt het eene conflict na het an
dere geboren, want God gaat met Zijn Woord
tegen onze begeerten en overleggingen en
wenschen in, en niet Hij heeft zich te schik
ken naar ons, maar wij naar Hem.
Niet wij beslissen, maar Hij zegt, hoe het
zijn moet.
Hij alleen heeft in heel ons leven den
toon aan te geven, en vrede kent slechts hij,
die in ootmoed die leiding Gods aanvaardt,
en eigen begeerten en wil laat varen.
Nu Ina BoudierBakker'a roman „De
klop op de deur" duizenden bereikt 'heeft en
ook in het buitenland om zijn bizondere
eigenschappen méér belangstelling trekt dan
men van een Nederlandsch boek mag ver
wachten, is er gelegenheid om het vóór en
tegen eens nader onder oogen te zien, in hei
bizonder daarbij lettende op de kritiek, welke
zich splitst in verheerlijking en verguizing.
Dit laatste is geen ongewoon verschijnsel;
bij „De Opstandigen" van Jo van Ammer^-
Küller, bij „Merijntje Gijzen's Jeugd" van A.
M. de Jong, hebben wij een soortgelijk feit
kunnen constateeren.
Op zichzelf genomen, verwondert dit niet.
Het zou er met de kritiek in de christelijke
pens bijvoorbeeld al heel treurig bijstaan, ia-
dien zij blijk gaf van een zoo groot gebrek
aan onderscheidingsvermogen, dat zij stee-la
in het 'koor der enthousiaste bewonderaars
meezong, z.onder ernstige bezwaren te uiten.
Doch op dit verschil doelen wij thans niet.
Wij hébben in dit verband meer in 't bizoa-
der het oog op de kritiek, die de ideologie
van een boek aantast. Zij heeft geen direct
bezwaar tegen karakterteekening in de eerste
plaats, maar somt dingen op, die naar baar
meening noodzakelijk door den auteur in
zijn roman moesten behandeld zijn. Deze 'kri
tiek zich in de eerste plaats richtende tot
hetgeen zou ontbreken in de algeheele uit
beelding tast niet zoo zeer de waarde aai»
van hetgeen de auteur in zijn boek den leze',
biedt, treedt niet in de eerste plaats in be
schouwingen over den inhoud, maar zoekt
naar punten, die zoo zij meent onvol
ledig zijn, en daardoor recht geven tot kri
tiek. Dat is een zijsprong buiten het terrein,
waar wij alleen rekening moeten houden met
de 'bedoeling van den auteur, het karakter
van zijn werk. Dat 'hier den auteur- een groote
vrijheid moet gelaten worden, zal wel nie
mand 'betwisten, die de waarde van een gaaf
kunstwerk op juis.e gronden weet te beoor-
deelen.
Onder degenen, die ten opzichte van „De
klop op de deur" de voorkeur der massa niet
deelen (want dat doze roman groote popu
lariteit bij het publiek heeft, kan niet ont
kend worden), behoort ook prof. Geyl, blij
kens zijn artikel in 'het maandblad „Leiding".
Typisch voor de zwakheid van het Neder-
landsche geestesleven acht hij dit boek. Dit
dezen roman zoo zegt hij spreekt be
wondering voor de Franschen, de Dui.t-
schens, maar zeer weinig eigen nationaal
bewustzijn. Van de groote feiten der historie
die zich in de periode waarover haar boek
handelt, voltrokken 'hebben, heeft naar zijn
meening de -schrijfster te weinig gezegd.
„Men zou het heele boek door aan het om
werken en aanvullen moeten gaan, v_>or hei
ook maar zou beginnen op een waarachtig