a s a Li E Li - T a n TT^a 1 «1 .S a I s.3 =srs 1 8 1 Of 3 5 -J3W §1 w If £5§ a -* a B'-g S-S S Voor Vrijheid en Recht Uit het Zeeuwsch Verleden door A. M. WESSELSL s 5 o m T -5 S w P, d a tmmM 0 0) -* CU n E E 3 a C Cm •H O Tpgr d *5 S "5 3 .2 -* 2 o 0.35 5 3^2^ ög^lê-asgi 'd tJ §:8*g •sfse| •s feg®.§ CO 0» a 0» X pTIf^ fi.3f, 2 a 0 W *2 I a I .a i |®5 ho 3 -3 -a o -W-w.s o .9 *3 §3-° g-g >5 fl-a"0 S'&s |.sl s 8 s~. S'ga-I If"3 Ö5 J g^'-S M ai O 9 t! fl '2 o 45 J o 4 "W -CJ HH to S g t! nl t> - •-S M dj*» S rS §1 a gw S3 g CO P< GQ to 5° u w rt, °fc 2^5 ®5 M o «3 si rQ M o g«is a N T-i Eeaa wonderlijke tijd wacht hem; gesprek ken met den gevangenis-directeur, met den geestelijke. De eerste «elf door zijn vrouw bedrogen wil Paolin bewegen tot een ver zoening met zijn vrout -; doch hij weigert hardnekkig elke toenaaering. Eenige vrijheid wordt hem vergund. Dodh de eerste dag buiten de geva agenia ziet hjj zijn kans 6c-hoon, vlucht. Men vindt hem niet - hij is vrij. Weg van Elba, denkt hij; da vrijheid lokt hem. Maar als hij bedenkt, dat Rosa dan den zes-en-twintigsten Mei 1922 voor niets naar Elba komt, tevergeefs aan de gevangenispoort op hem wachten zal, gaat hij vrijwillig terug. Zoo zeker ia hij van baar komen; de gevangenis trotseert hij er voor. Zijn vlucht verlengt zijn straftijd. Nieuwe zorg; op den afgesproken dag nog niet vrül Maar de directeur belooft hem: hij zal een wachter doen uitzien om de vrouw als zij kwam in te lichten. Zoo zou Rosa den nieuwen datum vernemen: 6 Januari 1923. Doch geen verlenging van den straftijd ondergaat hij. Een algemeene amnestie kwam zijn straf met tien maanden bekorten. „Be gin Maart was hij vrij! Drie maanden vroe ger dan de groote dag van zijn droomen" Vrij! En dan de datum die Ihem als zijn geluksster wonk: 26 Meil Al naar de maand Mei vorderde, werd Paolin onrustiger. Op den grooten dag wacht hij bij alle boo ten. Met de laatste komt zij Een eigen huishouden zetten zij op. „Paolin werkt als een paard, en hij had geluk bij zijn werk, omdat het geluk in 'hem stak als een magneet-" Alles is zon, alles is vreugde. Een groot geluk leeft in hen. Maar Rosa wordt ziek, een kwaal in de gevangenis op gedaan. „Paolin vloekte het oord, dat haar ziek 'had gemaakt." „Maar 't io toch diezelfde gevan genis, die ons aan elkaar gegeven heeft", vergoelijkte Rosa. Ze praten lang, en veel. En zij komt er steeds weer op terug: den dood van een mensch veroorzaakt te hebben. Dagen lang zit Paolin thuis; het einde nadert snel. Rosa bewerkt dan een hereeni- ging tusschen Paolin en Elvira: „Als ik er niet meer ben"Paolin spreekt niet tegen. Als zij gestorven is, zit hij neer in rade- looze smart. Een duister bestier noemt hij het, dat de gevangenis hem Rosa gegeven had, en dat het de ellende dierzelfde gevan genis was, die hem Rosa ontroofde„Tus schen dankbaarheid en donkere haat wan kelde zijn hart." De toekomst wondt zooals Rosa hem ge raden had: Elvira en Paolin weer tezamen. Zoo volgt hij Rosa's voorstel op; of eigenlijk is het EMra, die naar 'hém toekomt.... Bit is zeker geen boek, om zonder reserve aan te bevelen. Wij behoeven het niet nader te omschrijven, maar op meer dan één blad zijde rijst onze bedenking. Toch willen we eerlijkheid gebiedt zulks allerminst de goede kwaliteiten van dezen roman verdoezelen. Tegen de litteraire waar de valt stellig niet veel in te brengen; de schrijvers die wij uit meer dan één voor- treffelijken roman kennen bieden hier een werk dat .dierminst ten achter staat bij het overige oij kennen de Italiaansche bevol king; Paolin: de sterke, onafhankelijke vrij buiter, van wien het ons niet verwondert dat hij de regels van den oorlog ook in vredestijd toepast; en Rosa: de stille, fiere vrouw die geen onrecht duldt, die zich gaarne en gewillig toevertrouwt aan dengene die haar vertrouwen wekte. Beze menschen worden ons in hun worstelen en zegevieren, in hun wanhoop en liefde op weergaloos-zuivere wijze geteekend. Uit dit boek weten wij wat de gevangenis is, wat gevangenen kunnen zijn Het kan geen kwaad, indien dit boek ook in onze kringen gelezen worde, mits alleen door personen met een gezond oordeel Eén trek domineert ook hier, fel, en scherper nog dan in dat andere boek van deze schrijvers, „De jeugd van Francesco Camp ana": een pogen om alles wat met den godsdienst in verband staat, bespottelijk voor te stellen. Dat Christus' offer óók voor den gevangene, óók voor den mensch aan 't einde zijns levens onvergelijkelijke waarde heeft, daarmede kunnen deze auteurs zich niet verzoenen. Het noodlot heersoht in een ro man als deze schier oppermachtig. Dat be treuren wij. Maar als zuivere visie op het leven van twee menschen, die vrijwel door éénzelfde optreden in de gevangenis komen, mag dezen roman zeker een eerste plaats inge ruimd worden onder het vele dat schoon onze levens- en wereldbeschouwing een ge heel andere is toch aanspraak maakt op de belangstelling van de tot-ooideelen-be- voegden in onzen kring. A. L. VAN OYEN. Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika Door A. L. 0. E. Vrij naar het Engelsch. 11.) -0- „0, daar is geen gevaar voorl" glimlachte de dokter. „Iedereen weet, dat ze twee pok- kengevallen in huis heeft en niemand zal zich daarom binnen wagen. Mijnheer Thompson zou daar volkomen veilig zijn, als hij tenminste niet bang is voor besmet ting." „Maar ik weet niet, of mevrouw Dawson's bedienden wel volkomen te vertrouwen zijn", merkte Garrison op. Maar hier mengde Juba, die tot nog toe gezwegen had, zich in 't gesprek. „Zij heb niet bedienden, alleen Dido, mijn zuster, arme Diddyl Zij liever doodgeranseld, dan iets te zeg om een vriend van neger in moeite te breng. Dido nooit, nooit verraaien." „Als ze is als haar broeder, dan kan men haar zeker vertrouwen," zeide Garrison vriendelijk. „Het huis van mevrouw Daw son staat in een rustige, tamelijk afgelegen straat. De vraag is maar, hoe kan mijn vriend er ongemerkt komen." „In de dichte rijtuig van dokter, dat voor de deur staan met dikke Sammie op de bok", riep Juba uit. „Maar mijn Sam zou met de beste wil van de wereld geen geheim kunnen bewaren, hij is een aartsbabbelaar", zeide dokter Prince. „Hij zou vast uit de school klappen." „Juba wil Sammie van de bok haal!" ant woordde de neger; „als Sammie niet weten, mijnheer Thompson in rijtuig, hij niet kan vertel!" en het zwartje ging weg om zijn rasgenoot van zijn post te lokken. „Er zal een zware wijs op gaan om dien dikzak naar beneden te krijgen; als die een maal op zijn troon zit, dan schijnt hij er wel aan vastgeplakt", zeide de dokter. Maar hij wist nog niet hoe vindingrijk Juba was, als het er op aankwam. Eenige oogenblikken later hoorden ze den neger met luider stem tegen zijn rasgenoot spreken. Dokter Prince schoof voorzichtig het raam een weinig op om het gesprek beter te kunnen volgen. „Sammie, jij even in de keuken kom, mij jou wat laten zien", riep Juba. „Kan niet", antwoordde de dikzak laco niek. „Maar mij heb heel wat raars om jou te laten zien", hield Juba aan. „Jij het buiten breng dan; Sammy niet van de bok gaan voor niks niet." „Het schepsel buiten breng dan?" riep Juba met goed geveinsde verbazing. „Het is, wat Engelschmannen noemt een leeuwl" „Een leeuw!" riep de verbaasde zwarte uit: „jij zoo'n wild beest in de keuken heb?" „0, hij een verschrikkelijk goeie leeuw", antwoordde Juba, met moeite zijn lachen be dwingend. „Hij mij niet bijten?" vroeg Sam angstig. Maar zijn nieuwsgierigheid werd hem toch te machtig en moeizaam liet hij zich van zijn verhevenheid op den beganen grond zakken. Een leeuw, dat was ook nog nooit vertoond in Boston. „Jij komt binnen en zie zelf" zeide Juba en trillend van opgewondenheid en nauw ver holen vroolijkheid leidde hij zijn kameraad de gang in naar de keuken, die zich achter in het huis bevond. „Nu is het je tijd! riep dokter Prince, zich plotseling omdraaiend en mijnheer Thomp son aansprekend. „Je hebt geen oogenblk te verliezen", voegde Garrison er aan toe. „En denk nu maar niet aan mijl" riep de uitgever. „Ik heb vrienden genoeg in Boston: maar jij bent een Engelschman, een vreem deling." Haastig duwde de dokter Thompson het huis uit en de gesloten brougham in, waar hij hem op den bodem deed neerzitten en dan zijn plaid over hem heenwierp. Net op tijd trok hij het portier dicht. Dikke Sammie kwam druk gesticuleerend juist liet huis uit, zeer verontwaardigd, dat iemand hem voor de gek had durven houden. „Hij zichzelf een leeuw noemen, ik hem jakhals noem!" mopperde hij nijdig. „Wat loop je toch te mompelen in je eigen?" riep de dokter quasi boos, zijn hoofd uit het portierraampje stekend. „Hoe durf je den bok te verlaten, zonder dat ik je toe stemming gaf? Als de beesten eens op hol waren gegaan, wat dan? Vooruit, haast je wat, jou luilak en rijd me naar mevrouw Dawson, zoo gauw als de paarden maar loo- pen willen." Juba was weer naar zijn meester terug ge keerd. De neger straalde nog van plezier over het slagen van zijn list, hij wreef zich in de handen van genoegen. „Daar, weg ze gaan! niemand dokter ver denken, niemand in 't rijtuig zoek. Meester Thompson veilig; geen een zal denk, hij in een pokkenhuis!" Maar eensklaps verander de de uitdrukking van Juba's gezicht en een groote angst spiegelde zich er op af, want met de zorgeloosheid zijn ras eigen, was hij geheel opgegaan in het experiment met zijn vriend Sam, zonder over de ernst van den toestand na te denken; plotseling echter was hem de gedachte door 't hoofd geschoten, dat, ofschoon Thompson nu in veiligheid was, zijn eigen meester zich in onmiddellijk gevaar bevond. „0, meester, meester", riep Juba ontsteld, „dat bloedhonden zal hier komt! Waar, waar zullen meester zich verstoppen?" Hij liep naar het venster en, zich omwendend riep hij uit: „Te laat, te laat. D'r zijn veel mannen op straat voor groote deur van zaal. Iedereen ken meesters gezicht: waar u kunnen ver stop?" herhaalde Juba vol ontzetting. „Ik heb de zaak overdacht", antwoordde Garrison rustig. „Natuurlijk kan ik niet te genwoordig zijn bij de vrouwenvergadering, mijn aanwezigheid zou de menschen slechts in gevaar brengen. Wie weet, misschien wordt er onder deze omstandigheden heele- maal niet vergaderd. Ik zal op het dak klim men van de groote zaal; je weet immers dat kleine trapje, waarlangs men er zoo gemak kelijk komen kan?" „Ja, massa, dat wij gebruikt in kouwe weer om sneeuw van de panne te gooi", antwoord de Juba. „Maar", voegde hij er weer angstig aan toe, „misschien dat bloedhonden vindt kleine trapje ook en klim ook op dak en meester naar beneden gooien." En hij sperde zijn oogen wijd open bij die verschrikkelijke gedachte. „Jij gaat met me mee. Je moet dat lange, sterke touw voor me meenemen, dat we gereed hebben voor 't geval, dat er brand mocht ontstaan en dat maken we dan stevig aan een schoorsteen vast In 't ergste geval kan ik me met behulp van dat touw op de binnenplaats neerlaten en door de achter deur (denk er om, dat je er den grendel afdoet) langs het smalle straatje er achter ontsnappen." „Veel, veel moeilijk veel, veel gevaar", zuchtte Juba, diep verslagen. „De moeilijkheid en het gevaar om zich aan het touw neer te laten, zijn in mijn voordeel", zeide Garrison, „niemand zal het waarschijnlijk wagen me te volgen. Kom, wees niet bezorgd, Juba. Ik ben lenig en sterk en God zal me bijstaan. Als ik dan de achterdeur weer achter me afsluit, krijg ik een flinken voorsprong bovendien. Kijk niet zoo verschrikt, mijn jongen. Ik betwij fel of iemand me op het dak zal zoeken. De borstwering is zoo hoog, dat niemand me van straat af zien zal, als ik er achter neer hurk." Juba was niet voldaan: *t was, of hij terug dacht aan een andere vlucht, nu jaren geleden, toen hij, trachtend uit de slavernij te ontsnappen, zelf achtervolgd werd door mannen en bloedhonden, die geen mede- doogen of genade kenden. Garrison schreef een kort briefje aan Mary I arker, dat haar overhandigd moest wor den, als ze de zaal zou binnentreden. Zijn hand trilde niet, zijn schrift was duidelijk eii vast, in tegenstelling met de arme zwar te Juba rilde en bibberde of hij een an nval van koorts had. „Jongen, jongen, verman je toch; waar is je geloof, waar je vertrouwen?" vroeg Gar rison op zacht verwijtenden toon. „Ben je dan heelemaal vergeten, dat er Eén is, zon der wien geen muschje ter aarde valt?" „Mij heel zwakke neger zonder vertrou wen", klaagde het arme zwartje met tranen in zijn oogen, terwijl hij het briefje voor juffrouw Parker opnam. „Neen, jij moet het niet afgeven, ze zou den je herkennen en misschien mishande len, een blanke boodschaper zal beter vol doen", zeide Garrison. „Kijk, daar komt, wien we noodig hebben", voegde hij er aan toe, toen kleine Johnny binnen kwam stap- pe „Johnny weet je misschien of juffrouw Parker al gekomen is?" „Ja, meneer haar karretje kwam juist aan. Er zat een verbazend mooie dame naast haar!" Breng dit dan aan juffrouw Parker", zei de Garrison, hem het briefje overreikend. En denk er om, niet blijven tot de vergade ring begint, hoor; je gaat naar de oude dame je weet wel, wie ik bedoel ze zal je eten geven en je misschien wel te slapen houden, want hier komen luidruch tige bezoekers." (Wordt vervolgd.) Het „Maria-Paradijs" te Reimers- waal. Het is voor de historie van ons Zeeuwsche gewest, inzonderheid voor die van Oost-Zuid- Beveland, een groot geluk geweest, dat inder tijd, toen het met de stad Reimerswaal op een eind ging, de stukken, betrekking heb bende op deze ongelukkige stad, niet ver loren zijn gegaan, maar naar Middelburg zijn overgebracht, waar zij thans, als een verzameling kostbare documenten bewaard blijven. Door de bestudeering van de verschillen de stukken, krijgt men een indruk, hoe het eenmaal in die ongelukkige koopstad gesteld was. Daaruit vernemen wij, dat de stad Reimerswaal eenmaal zeer machtig en rijk was. Al wat het hartje der bewoners begeer de en hun mond lustte konden zij zich aan schaffen. Het geld stroomde er binnen. De gevolgen bleven niet uit. Het laat ons eten en drinken en vroolijk zijn, was het devies der Reimerswalers. Geen wonder, dat de Raad en sommigen uit het volk een middel trachtten te vinden, om dit kwaad, althans voor een deel te kee- ren. In hun oog kon niets daartegen zoo goed helpen als een geestelijke stichting binnen de muren der stad en dan liefst van een strenge orde. De vrome broeders konden dan door hun preeken, hun voorbeeld en hun dagelijkschen omgang een weldadigen in vloed oefenen op de meer of minder verdor ven kinderen der rijke veste. Voor den groo ten hoop zou dit smakelijk worden voorge steld, door de bewering, dat het bezit van een klooster veel zou bijdragen tot meerderen luister en bloei der stad. Een braaf burger, Johannes Baers, werd gezonden naar de Reguliere Kanunniken van de Augustijner orde in het klooster „Het Roode Dal" gelegen bij Brussel in het bosch van Soigny. Hij wist eenige broeders uit dat gesticht te bewegen, naar de Zeeuwsche han delsstad Reimerswaal te komen. Zij kregen van den Raad der stad een stuk grond tegen den Zuidermolen, om daar een klooster te bouwen, een kleine som gelds aan renten, en het recht om een deel der stadsgrachten te veranderen in een vischvijver tot den aan kweek van visch. Dit geschiedde in het jaar 1408. De broeders vonden dit echter te Weinig en trokken spoedig weer huiswaarts. De abt van hun klooster echter, een god vruchtig man, betreurde het, dat een zoo goede zaak, alleen om der wille van wat geld, zou mislukken. Hij deed afstand van zijn waardigheid en spoedde zich naar Reimerswaal. Op de straks genoemde plaats begon hij een ge bouwtje te stichten om er de godsdienstoefe ningen te houden. Weldra bleek echter, dat de beschikbare ruimte niet groot genoeg was, en ook kon men van den naburigen mo len en van de wallen er binnen zien. Om deze reden werd besloten het klooster te verplaatsen naar buiten de stad in de na bijheid van de Noordpoort, op het terrein, dat genoemd werd het Hof van den heiligen Wolferd. Dit had plaats in 1417. Aanvanke lijk had men niets dan een onaanzienlijke hut, die echter van den Utrechtschen bis schop den schoonen naam ontving van „Het Paradijs der heilige maagd Maria". Acht geestelijke broeders waren eraan verbonden, waarvan vijf den heiligen dienst verrichtten en drie als „bekeerdere" zouden fungeeren. Allen waren de Latijnsche en Fransche taal machtig. Toen een zekere Gruterius, hoofd der stichting was geworden, trachtte deze haar zooveel mogelijk uit te breiden. Toen hij optrad bezat het klooster een huisje, op welks bovenverdieping de slaapkamers der broeders waren, en een boerenhuis, waar in alle godsdienstige handelingen verricht werden. Gruterius had een kennis, een rijke koopman te Brugge, die zeer godvruchtig was en hij spoorde dezen aan, om hem te helpen. Nu werd het boerenhuis bepaaldelijk tot kerk ingericht en vergroot, daaromheen ge bouwen gesticht en om het geheel een gracht gegraven en gedeeltelijk een muur gebouwd. Gruterius wist ook te bewerken, dat zijn broederschap te Reimerswaal ver- eenigd werd met andere van dien aard. Hierdoor werden zij aan de genoorzaam- heid van den bisschop onttrokken en vorm den zij een aaneengesloten geheel. Gruterius had echter ook met tegenspoe den te kampen. In het jaar 1422 bracht een overstrooming aan zijn klooster vrijwat schade toe. Vijf jaren later verloor hij vijf broeders door een besmettelijke ziekte. In het jaar 1437 was er een groote schaarschte van koren, waardoor ook de kloosterlingen gebrek leden. Zijn opvolgers waren lang niet allen zoo volijverig en geschikt voor hun priorsambt als hij. Eén ervan, een ze kere Gerardus van Cleve, wordt ons getee kend als „een vadsige en onreine knaap", waarvan de broeders gelukkig al spoedig ontslagen raakten. Zij deden hem namelijk aan een ander klooster als prior over, onder voorgeven, dat hij de vroomste en de beste der wereld was. Eerlijk kon men dat nu juist niet noemen. Nu, dat zij niet altijd even godvruchtig waren, bewezen zij later weer, toen zij een samenzwering smeedden tegen hun Prior Wisse van Creke, een eenvoudig en eerlijk man, die daardoor, na een bestuur van pas twee jaar tot aftreding genoodzaakt werd. Ook Willem van Rotterdam werd door hen gedwongen te vertrekken. Onder diens be stuur brandde bijna het geheele klooster af, waardoor het tamelijk arm werd. Zijn onmiddellijke opvolger stierf met zes andere broeders aan de pest. Toen kwam in 1530 de groote overstrooming, die geheel Zeeland, maar vooral Zuid-Beveland's Oos telijk deel, zoo vreeselijk teisterde. Het kloos ter werd zoozeer gehavend, dat het onbe woonbaar was geworden. De elf klooster lingen, die erin aanwezig waren, zwierven nu her- en derwaarts en si ierven op ver schillende plaatsen. Van slechts één is be kend, dat hij tot broeder werd aangenomen in een ander klooster, de Troon van Maria genaamd. De overblijfselen der gebouwen en de an dere goederen van het Paradijs werden later verkocht en de penningen aan den Troon van Maria geschonken. Reimerswaal bleef tot het laatste toe trouw aan den Koning van Spanje. Slechts in de allerlaat ste jaren kon de hervorming er voet aan wal zetten. In 1532 ging er veel verloren door den watersnood. Beste nichtjes en neefjes! Nu nog één keer prijsraadsels, en dan kan ik den uitslag weer békend maken. Voor enkele nieuwe nichtjes en neefjes, die er mij naar vroegen, vertel ik nog even hoe het met de toekenning der prijsjes gaat Jullie weet natuurlijk al dat er om de andere week prijsraadsels zijn; als we vier maal prijsraadsels gehad hebben, worden er prijsjes gegeven. Natuurlijk krijgen niet alle nichtjes en neefjes er iedere keer een, dat zou veel te veel worden, maar ieder krijgt wel eens een beurt. Pas schreven trouwe oplossers mij nog, hoeveel prijzen ze al gekregen hadden; nu ik had zelf niet gedacht dat het er zooveel zouden zijn. De volgende week vertel ik misschien we! iets bijzonders, m'n brief zou er nu te lang van worden, dus zal ik hier meteen de be antwoording der briefjes maar laten volgen. St. Maartensdijk. „Adelaartje.' Jammer dat de krant de vorige keer weg was, je moet de raadsels altijd maar direct maken. Moeder bad je het eerste maar moeten ver tellen, dan had je het vervolg zelf kunnen lezen. 'sGravenpolder. „Goudoevertje."Ja ik heb ook al over zoo iets gedacht. Over een poosje hoor je er nog wel eens iets van. Het raadsel heb je goed. K a p e 11 e. „Grasklokje." En nu kan je natuurlijk weer hard aan 't werk. Je hoeft zeker nog niet zoo veel huiswerk te maken? Prettig dat jullie nu ook een bibliotheek boek krijgen. Welk had jij van de week? Nieuvdorp. „Rakkertje." Wat gewich tig zeg, dat jiji met Joh. mee mocht; heeft hij goed stil gezeten? Ja, 't is hier ook zulk mooi weer geweest. Neemt vader altijd zoo iets moois voor je mee? „Vaders helper". Echt vervelend voor je dat je het raadsel niet kon vinden, een volgende keer maar weer beter. Nog hartelijk gefeliciteerd met je ver jaardag. „Zonnebloempje". Dus jij hoort al een beetje bij de grooten, dat je ook laat op mag blijven. Heb je me al eens geschreven hoe oud je broertjes zijn? St. Laurens. „Kernoffel". Nu wie weet, als ze later nog eens komen, mag jij er mis schien ook wel naar toe. Je moet het zelf maar eens aan G. vragen; ik weet het niet. „Kerklaantje." Prettig dat het nu zoo goed gaat. Heb je alles op school al weer inge haald? Als je het postpapier altijd voor de Babbelhoek gebruikt, zal het wel gauw op zijn. „Meibloem". Nog hartelijk gefeliciteerd met je jaardag. Wat heb jij een mooie ca- deaux gekregen. Klaproos heeft je ook goed bedacht. Heb je al geborduurd? „Klavertje". Een heel werk hé, een jumper breien; schiet je er al mee op? Jullie zijn ook al vroeg met de versjes begonnen. Ken je er al veel? „Kla verblad". Ik merk wel, dat jij je 's winters niet verveelt. Dam je graag? Moet je voor de tuinbouw dan niets leeren? Je hebt een mooie naam voor „De Zeeuw" bedacht. „Va- dera knecht". Flink hoor, doe jij je naam maar eer aan, en daar heb je nu wel gelegen heid voor. Kende je het vesje goed?" „Klaproos." Ja, twee weken zijn zoo weer om, dat vind ik ook altijd. Wat een verjaardagen. Zijn jullie allemaal naar grootvader geweest? Breskens. „Zonnestraaltje." Ja, ik ben er ook geweest en kan echt begrijpen dat jij het er wel naar je zin had. 't Is nu wel weer wat kouder, maar 't is al heerlijk als de zon schijnt. Serooskerke. „Winterkoninginnetje." Wat heb jij je vacantie goed besteed. Je hebt er zeker heel wat kunnen rapen in een week. Is het nu heelemaal klaar gekomen? „Manrits." Al is het geen zomer meer, je kunt nu toch ook wel van het mooie weer genieten. Jammer maar dat het zoo kort duurde. Hoe gaat het tegenwoordig op de K. V.? Aagtekerke. .Boterbloem". Het groot ste gedeelte heb je toch en het waren ge lukkig geen prijsraadsels. Nee, allemaal

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 8