rrr
s
TTTT flxT
S w
liS i
finr
r
x T I x
isI*
f:
Hoeve Vrederust.
8
Zaterdag 10 October 1931
46e
Jaar
gang
No. 127
Voor den Zondag.
Waar zou ik heengaan voor U
Die mijns harte vrede zijt.
Onze groote font.
Letterkundige bijdragen.
Het wonder der Liefde,
door
2 i^;
CO 00
»- CO
CO CO
CO to I
<1 W' to oo
FrT
T
to M M M CO
IHtOqOCOh'
55Ö3J58SÏS
<0
ts
!3 o
&B W3
6® o
aq
2 NOJJJ
2 P P CP ct>
M M M
-s3 tO 00 CO
CP
Q-
O
CD
P
to
MMMMMWW
ootooj^Jtooooaco
N
O
CO
a
P
3-
(t>
8
p
ro HA
65 to
«B
°>8
tr
p -r
-*"!
8 8"
P
oi
O
to to M M
V
krijgen ze niet iederen keer een prij3, maar
'tgaat wel zooveel mogelijk om de beurt
Stuur het raadsel maar eens in.
Groede. dl al roosje en „De kleine Mo
lenaar". Willen jullie zusje van mij ook
feliciteeren. Wat zal ze dat fijn vinden zoo'n
mooi taschje. Ze mag het zeker Zondags
alleen maar gebruiken.
Rilland. „Africaantje". Ja, dat eene
woord had je fout, het moest bloed zijn.
Vond je ze moeilijk? Nee, dan zal het wel
niet stil bij jullie zijn. Dat spitten zal wel
niet meevallen, maar jij bent er nu zeker
wel aan gewend. „Vinkje". De brief was
nog net op tijd. Ga je door de week nooit
eens naar huis, de school is toch om 4 uur
uit en zoo ver is het toch niet? Heb je er
alweer knikkers bij gewonnen?
Souburg. „Melkmeisje". Je nichtje had
het dan toch mis, je kunt het best hoor,
en als je het een poosje doet, gaat het nog
wel beter. Dat is een heel werk iederen
avond. Hebben jullie er veel?
Goes. „Roosje". Dat is nog eens een ver
rassing als je zoo'n prijs krijgt Wat zal
Hannie nu knap worden. Is Moeder weer
heelemaal beter? De onderdeelen van het
groote raadsel had je op twee na goed.
„Karekiet". Als je door zoo'n gietbui moet
als Woensdagmorgen, kwam je wel lekker
nat op school. Van begonia's kun je wel
echt plezier hebben, bij ons bloeien ze ook
zoo lang. „Duinroosje". Het verhaal is voor-
loopig nog niet uit, dat is zeker wel naar
je zin. Ja, ik vind het ook erg mooi. Ik heb
er al eens over gedacht, maar weet nog
niet of ik het weer zal doen. „Erica". Vind
je het prettig, dat het 's avonds al zoo vroeg
donker is. De maansverduistering heb ik
gezien, er kwam wel af en toe een wolk
voor, maar verder was het toch prachtig.
Hilversum. „Primula". In Goes was
het in 't begin van de week ook prachtig
weer. Je moet in 'i vervolg maar wat vroe
ger beginnen, anders ga je veel te laat naar
bed.
Ierseke. „Beukenootje". Het eerste had
je niet goed, maar het tweede wel. Het
prijsraadsel zag ik er niet bij, kon je het
niet vinden? Is de pullover mooi geworden?
Krabbend ij ke. „Klimop". Wat heb jij
een leventje, nu al weer vacantie en uit
logeeren. Ja, je zult daar wel genoten heb
ben. Zijn er veel bramen?
Middelburg. „Nachtegaaltje". Dat heb
je handig uitgerekend, maar ik vertel niets,
je moet het maar eens aan haar zelf vra
gen. Hebben jullie al gauw weer uitvoering
van de zang?
Hier volgen de raadsels.
1. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 27 letters.
11. 18. 10. 15. 26. 14. was een profeet.
20. 9. 5. 19. was een koning.
8. 20. is glad.
Een 8. 23. 13. is een soort mand.
Een 6. 18. 27. gebruikt men om te zuive
ren.
Een 1. 12. 17. 4. is aan een mes.
Een 16. 22. 2. 24. is een soort lessenaar.
Een 7. 9. 4. is hol.
Met de 25. 21. 15. 20. 4. dreigt men iemand
Ing„z. door „Kerklaantje".
2. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 15 letters.
7. 1. 4. 15. is een kleur.
De 11. 12. 13. 10. had de vorige week veel
bekijks.
8. 9. doen graag met de raadsels mee.
5. 1. 3. is een visch.
Een 2. 6. 14. 3. is een geldstuk.
Ingez. door „Kernoffel".
Nu nog een raadseltje voor allemaal:
Een rond, rond, scande*.:®,
Zonder hoepel, zonder bandeken.
Die daar uit wil drinken,
Moet er een gaatje in klinken.
Ra ra wat is dat?
Aan de teekening van de vorige wedt ont
brak de brievenbus.
(Hartelijke groeten van
TANTE D0LLIE.
12.
HOOFDSTUK XI.
Een lang gekoesterde wensch.
In den namiddag van den volgenden dag
ging dominee Goldthwaite, vergezeld van
mijnheer Robert Keane naar Vrederust. Lucy
deed hen open. Toen haar tante zag, dat
de dominee een vreemde bij zich had, riep
ze haar toe, hen in de zitkamer te laten.
Lucy opende de deur voor hen en ging terug
om haar tante te vertellen, dat de vreem
deling mijnheer Robert Keane was.
„Wat moeten ze hier, dat zou ik wel eens
willen weten", zei juffrouw Hepsy, terwijl ze
haar schort afdeed en heur haar gladstreek
onder haar muts.
Lucy wist het wel, maar hield wijselijk
haar mond.
Juffrouw Hepsy stapte de gang door naar
de zitkamer. Heel haar verschijning scheen
te vragen: „Wat komen jullie doen?"
„Dit is mijnheer Robert Keane, juffrouw
Strong", zei de dominee. „Hij zou u en uw
broer graag even spreken."
Juffrouw Hepsy trok haar wenkbrauwen
op en gaf mijnheer Keane een hand, zonder
een woord ter begroeting te zeggen.
„Josh is op het veld. Ik zal hem even
een boodschap sturen", zei ze.
En mijnheer Keane antwoordde beleefd:
„Als het u blieft."
Ze opende de deur en riep tegen Lucy haar
oom op te zoeken. „Ja, tante Hepsy", ant
woordde deze. Wat een contrast tusschen
den helderen klank van Lucy's stemmetje
en den onaangename» toon waarop haar
tante sprak.
„Is juffrouw Goldthwaite al weer beter",
vroeg ze, terwijl ze dicht bij de deur ging
zitten.
„Ik ben blij, u te kunnen, zeggen, dat
mijn zuster weer heelemaal de oude is, ant
woordde dominee Goldthwaite. „Maar Tom's
dapperheid had hem wel eens duur te staan
kunnen komen."
„H'm, ik heb hem gezegd, dat het een
heele tijd zal duren voor hij weer op het
ijs zal komen om bijna te verdrinken en
vreemde menschen lastig te vallen en ik
beloof u, dat ik woord zal houden."
„Maar daar komt Josh". Zij opende hem
de deur en daar verscheen oom Josh op den
drempel in zijn werkpak, besmeurd en vuil,
daar hij juist bezig was geweest den molen
te herstellen. Voor den dominee lichtte hij
zijn pet, waarna hij een stugge buiging
maakte voor den heer Keane.
„Ga toch zitten, Josh", zei juffrouw Hep
sy maar Josh gaf er de voorkeur aan
te blijven staan. Een oogenblik hing er een
drukkende stilte.
„Ik kom u een bezoek brengen, mijnheer
Strong", begon Robert Keane tenslotte, ter
wijl hij zonder omhaal rechtstreeks op zijn
doel afging, „om eens te praten over uw
neefje Tom. Ik heb bemerkt, dat hij zoo
dolgraag schilder zou willen worden. Zoud
ge er nu bezwaar in hebben, als ik hem
in de gelegenheid stelde, om zich in die
richting te ontwikkelen om zoo zijn harte-
wensch te bereiken?"
„Is die ondankbare vlegel bij u zijn onte
vredenheid komen luchten?" vroeg juffrouw
Hepsy wraakzuchtig.
„Hou je gemak, Hepsy", zei Joshua Strong
ditmaal gebiedend.
„Ik versta u niet recht, mijnheer", wend
de hij zich daarna op beleefden toon tot den
heer Keane. „Wij zijn niet rijk genoeg, om
den jongen ergens heen te zenden, om te
leeren, als u dat bedoelt. Voor het boeren
bedrijf zal hij nooit een goede kracht wor
den, dat is zeker; maar hij kan hier ten
minste zijn brood verdienen, en hem daar
toe in de gelegenheid stellen, is alles wat we
voor hem doen kunnen."
„Ziet u, ik ben zelf schilder", antwoordde
de heer Keane, die begon te vermoeden, dat
de bewoners van Vrederust met dit feit niet
bekend waren, en die daarom zijn bedoe
lingen kort en duidelijk wenschte uiteen
te zetten, om mogelijk misverstand te onder
vangen: „wat ik van uw neef gezien heb,
heeft mij de overtuiging geschonken, dat er
inderdaad een veelbelovend talent in hem
schuilt. Daarom is dit mijn voorstel laat
mij verder voor den jongen zorgen, dan
neem ik hem mee terug naar Philadelphia
en zal verder toezien of zijn opvoeding en
studie. Het zal u geen cent kosten, mijnheer
Strong. Begrijpt u?"
„We zijn maar arme menschen, maar zelfs
voor Hetty's kinderen wenschen we geen
liefdadigheid", zei juffrouw Hepsy stroef.
„Dat is ons nog nooit overkomen."
Het zou niets te verwonderen zijn geweest,
wanneer de heer Keane op deze onhebbelijke
opmerking een antwoord had gegeven, dat ze
verdiende. Echter maakte hij zich innerlijk
slechts vroolijk. „Het is geen liefdadigheid,
juffrouw Strong", antwoordde hij goedmoe
dig, „ik ben er van overtuigd, dat Tom
later dubbel en dwars in de gelegenheid zal
zijn, alles te betalen, wat ik aan hem ten
koste leg. Ik hoop niet, dat u den jongen
bezwaren in den weg zult leggen. Hij is een
geboren kunstenaar, en in geen enkel ander
beroep zal hij ooit aarden. Kom, mijnheer
Strong, geef uw toestemming maar en
zeg ja!"
Hier was weer een bewijs van de fijn
voelende natuur van den heer Keane, dat hij
zijn voorstel inkleedde in den vorm van een
gunst, die men hem zelf bewijzen kon. Do
minee Goldthwaite kreeg op dat oogenblik
voor zijn vriend nog meer hoogachtig dan
ooit te voren.
Oom Josh schoof nadenkend zijn duimen
over elkaar. Het zou hem niets kosten, geen
cent. En dan was hij tevens een lastpost
kwijt, waarmee hij toch niets wist aan te
vangen en waarmee geen land te bezeilen
was. Buiten zijn zuster Hepsy zou hij wel
weten, aan welken kant de beslissing zou
vallen.
„Wel Hepsy, hoe denk je er over?" zei hij
op vragen toon.
„Jij bent de baas hier, zou ik zoo zeggen.
Doe zooals je goed dunkt. Het is mij hetzelf
de"; en tot aller verbazing zeilde ze de
kamer uit en trok de deur met een slag
achter zich dicht.
„Mijnheer Keane, ik ben u zeer erkente
lijk" begon Josh, die in ongelooflijk korten
tijd zijn spraak weer terug kreeg. „Ik heb
geen bezwaren. Zooals ik u al zeide, hij is
een jongen met weinig ambitie en hij heeft
een onhandelbaar karakter. Ik hoop, dat het
u zal gelukken, meer uit hem te krijgen dan
het mij gegaan is."
„Dat zal wel losloopen", antwoordde de
schilder. „Ik van mijn kant ben u zeer ver
plicht, dat ge uw toestemming geeft Mag
ik Tom even spreken?"
„Dat zal wel gaan", antwoordde oom
Josh langzaam. „Nu, ik ga maar weer aan
mijn werk. Coedendag heeren. Mijn groeten
aan juffrouw Goldthwaite, dominee".
Nogmaals lichtte oom Josh zijn pet, maak
te een buiging voor den heer Keane, waarna
hij het vertrek uitslofte.
„Het schijnt hem in ieder geval geen ver
driet te doen, dat de jongen weg gaat",
merkte de heer Keane op, toen de deur
gesloten was.
Voordat dominee Goldthwaite gelegenheid
had, te antwoorden, werd de deur geopend
en een jongen met een gretig, opgewonden
gezicht verscheen in de deuropening.
„Ziezoo, Tom, mijn jongen", zei de heer
Keane, terwijl hij hem de hand toestak, dat
is achter den rug. Je lot is beslist Voortaan
hoor je bij mij".
„Heeft oom heeft tante Hepsy gezegd,
dat het mocht?" vroeg hij ademloos. O, het
is te mooi om waar te zijn!"
„En toch is het zoo", zeide de heer Keane,
lachende om Tom zijn verrukking. „Toe,
Goldthwaite, probeer hem eens te overtui
gen."
De dominee legde zijn hand op Tom's
schouder, en keek met zijn ernstige oogen
in het stralende gelaat van den jongen.
„Hartelijk gefeliciteerd, Tom", zei hij harte
lijk. „Ik hoop, dat over een poosje heel
Pendlepoint trots zal zijn op den naam van
Tom Hurst".
Tom boende met zijn zakdoek over zijn
oogen. „Ik kan er niets aan doen, dominee",
zei hij verontschuldigend. „Als u eens wist,
hoe ik verlangd heb en er van droomde.
O, mijnheer Keane, ik kan u nooit dankbaar
genoeg zijn!"
(Wordt vervolgd.)
3t w
e 8
g e p. sj
<S B t-C O O I
g f5 - 00
pJ P-
CD N P
B P O
r P CD H,
S» 5T B
1 -.g-Qu y e
„o p PL g S
tJ p9
g w-e
P 13 p" a
P *3
P
S.T 7
ÖNDAdSBLAD
Waar zoude ik henengaan voor Uwen
Geest, en waar zoude ik henenvlieden
voor Uw aangezicht? Psalm 139 7.
Deze psalm wordt niet ten onrechte ge
noemd de Psalm van Gods alomtegenwoor
digheid.
Toch begint hij daarmede niet. Want
vóór alles valt de nadruk op Gods alwetend
heid: „Heere, Gij doorgrondt en kent mij,
Gij weet mijn, zitten en mijn opstaan;
Gij verstaat van verre mijn gedach
ten.". En van deze alwetendheid des
Heeren komt de Psalmist dan vanzelf tot
Zijn alomtegenwoordigheid.
Die alwetendheid, en alomtegenwoordig
heid Gods wordt nu ook uitgedrukt in dezen
vorm, dat hij belijdt: voor U kan ik niet
vluchten; ik kan mij nergens voor U ver
bergen.
Niet dat hem dit hindert. Integendeel, het
is met blijdschap, dat hij deze dingen in
denkt en aan zijnen God belijdt.
Het is hem zoo kostelijk, dit te overden
ken, dat deze Psalm zelfs besluit met de
bede: Doorgrondt mij, en ken mij, o God; en
zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en
leid mij op den eeuwigen weg.
Nu is het opmerkelijk, dat de Psalmist
onder anderen zegt: Waar zoude ik henen
gaan voor Uwen Geest, en waar zoude ik
vlieden voor Uw aangezicht?
Zeer terecht worden deze woorden door
de Christelijke Kerk aangehaald als een be
wijs voor de Godheid van den Heiligen
Geest. Want al treedt hier het persoonlijk
bestaan van den Heiligen Geest in onder
scheiding van den Vader en den Zoon niet
op den voorgrond, toch bestaat de Geest
Gods zelfstandig in God.
Niet alleen de Vader is overal tegenwoor
dig en alwetend, maar ook de 'Zoon, en des
gelijks de Heilige Geest.
Wel moet hier onderscheid worden ge
maakt met de inwoning van den Heiligen
Geest, die alleen den geloovigen ten deele
valt. Maar de alwetendheid en de alomte
genwoordigheid van den Heiligen Geest ten
opzichte van alle schepsel en alle menschen-
kind mag hierom niet worden voorbijgezien.
Dit kan ook niet anders zijn.
Want waarom is God alwetend ten op
zichte van ons en alomtegenwoordig? Im
mers hierom, dat Hij ons heeft geschapen,
en ons nog steeds in Zijn hand heeft. Daar
om ligt ons gansche bestaan voor Hem open;
er is niets verborgens in. Maar daarom kun
nen wij ook nooit aan Zijn macht ontkomen.
En in dat scheppen van onze mensche-
lijke persoonlijkheid heeft ook de Heilige
Geest de hand. De Geest Gods heeft mij ge
maakt en de axlem des Almachtigen heeft
mij levende gemaakt, zegt de Schrift.
Daarom, omdat de Heilige Geest, of wilt
ge: de Geest des Heeren, ook alle natuur-
Die mijns harten vrede zijt,
En de eenig ware ruste,
Reine bron van klare lusten,
Zuivre bron van zaligheid,
Laat mij willen en niet willen,
Wat Gij' wilt en niet en wilt,
Blijde gaande door het stille
Leven in Uw vree verstild,
Buiten U is niets dan strijd,
Niets dan moeiten,
Niets dan zorgen;
Laat mij, in Uw vreugd' geborgen
Rusten gaan in eeuwigheid.
JACQ. E. VAN DER WAALS.
lijk leven aanblies, en derhalve ook onder
houdt, daarom is er aan dien Geest des
Heeren geen ontkomen.
Het eenig onderscheid is, dat de natuur
lijke mensch dit niet bemerkt, en de door
Gods Geest verlichte mensch wel.
Die alwetendheid, en alomtegenwoordii'g1-
heid van den Geest des Heeren toont zich
bij den nog onwedergeboren mensch in angst
en verschrikking der consciëntie. Hij gevGelt
dit als een geheimzinnige hoogere Macht,
waaraan hij zich niet kan onttrekken.
En toch zoekt hij het van zich af te
schudden.
Maar als de Geest Gods ons doet ver
staan, dat Hij het is, die aldus Zijn God
delijke tegenwoordigheid ons bekend maakt,
dan keert het ook om.
Dan geven we ons aan dien Geest over.
En, tot den Heere bekeerd, bidden wy, dat
die Heilige Geest in ons wone, en ons niet
verlate.
Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en
neem Uwen Heiligen Geest niet van mij.
Dit is onze groote fout, dat wij God niet
volledig God over ons laten zijn.
In de practijk, in onzen geestelijken strijd
en onze dagelijksche moeite vergeten wij
bijna voortdurend, dat voor ons, die in Jezus
Christus gelooven, alles is volbracht, m.a.w.
dat voor ons niets meer in orde behoeft te
komen, aangezien alles voor ons in orde „is",
in orde is en in orde „blijft", eeuwiglijk en
altoos.
Wij beproeven telkens aan Gods zwakheid,
die kracht is, toe te doen van onze kracht,
die zwakheid is; zijn zonnelidht bij te lich
ten met onze duisternis.
Wij willen arbeiden en God tot mede
arbeider hebben, in plaats van God te 'laten
werken en ons door Hem als zijn werktuig
te laten gebruiken.
We zijn bang, dat Hij alles niet alleen af
kan. Wij nemen Hem telkens den last uit de
handen. Wij hebben 't angstig gevoel, dat
bet toch wel niet goed zal afloopen, wan
neer wij de dingen zoo maar aan Hem over
laten.
Dat is onze fout. Ons klein geloof.
Ons ongeloof.
Prof. Dr A. J. Th. Jonker.
G. en M. SOHAiRTENANTENK.
Paolin, in de gevangenis van Montalto,
maakt vergelijkingen: „Vier jaar gevangenis
straf. toen ik misschoot, en veertien dagen
verlof, toen ik raakte." Zijn rekening klopt
niet, dat geeft verwarring.
Hij kwam uit den oorlog, waar hij zich
eervol onderscheiden had in meer dan één
gevecht. Moord natuurlijk, maar dat noem
den ze toen niet zoo. Geen wolkje aan de
lucht, als hij tóen raak schootEn nu?
Nauwelijks terug dn de gewone wereld, wil
hij den verrader treffen die zijn vrouw ver
leid heeft, doch schiet mis. Dat brengt vier
jaar gevangenisstraf, en het eerste gaf
veertien dagen verlof. 'Die rekening Hopt
niet; dat geeft verwarring.
Hij rit zijn straf uit. Doelloos gaan de
dagen, totdat hij die van zijn vrouw niet
weten wil een glimp opvangt van een
medegevangene, die hij reeds eerder ontmoet
heeft: Rosa. Wat heeft rij gedaan, de gevan
genis van Montalto waardig? Spoedig ver
neemt hij het: iemand die zijn vrouw trapte,
met een koperen pan doodgeslagen.
Sinds hij haar in de gevangenis zag,
krijgt zijn leven een nieuw doel. een andere
bestemming: Rosa. Een andere, „de" andere
Elvira sluit een hoofdstuk in zijn leven
af; een nieuw hoofdstuk ontleent zijn inhoud
aan Rosa, de mede-gevangene, Paolins doel,
dat het duistere 'gevangenisleven vol zon
doet rijn.
Hij denkt aan niets en niemand anders.
Hij schrijft: „Rosa, als je er uit kamt, wacht
op mij. Je bent van mij. Paolin."
Wekenlang toeft een antwoord. Maar het
komt: „Groeten van 'Rosa. Het is goed"
„Ja, het was góed, het was eet beHonken
toekomst van geluk, zoo zeker als de zon of
als de zee.
'En van dien dag af was deze ruige stioo-
per en visscher en strandvonder, wiens aard
de matelooze vrijheid was, misschien de
eenige gevangene in het Fort van Montalto,
die uren en soms dagen lang de vrijheids-
berooving maar weinig voelde, omdat zijn
verbeelding vrijbuitte in een toekomst, die
vol woest geluk was."
Zijn zaak komt opnieuw voor. Nóg kan
hij tot geen andere conclusie komen: „Als
het zulk een verdienste is, dat ik zoo vaak
'heb raak geschoten, dan is mijn eenige schuld
zeiker, dat ik op een schuldige heb misge
schoten"
De rechtbank is edhter niet tevreden; hij
wordt naar Elba gezonden, een van de
strengste gevangenissen van heel Italië. 'Weg
uit Montalto dus; maar een sterke rust komt
over hem, als 'hij schrijft: „Rosa, ik wacht
je op Elba, aan de gevangenis-poort, 26 Mei
1922. Poalin." Geen antwoord bereikt hem;
maar hjj weet 'haar trouw.