lil O -I§« I jjaf 8 S&l-S ïïfj 1 p3 2>SJI l-al - ff?! ii^ Ujfl T li sl 2w Ml- •La I i a°s 7 gI S-S^ ©-3 ■s-s ï-ö §-" I I ïll-d' Sllll. °ll -il l|^ •«li ^llla 1 S?l 1^1 Voor Vrijheid en Recht Uit het Zeeuwsch Verleden Brieven over Opvoeding. Voor de jeugd. 2 te Iets over Wissekerke. O O O <5 O W H C N UT O oc co -o-a5 b 9 i; CQ S3 Sm fl J3 a i-s a d JS h TZ „Sg1 m a -3 PQ -S co cö v g.3 3 S g' H c*-k) a U o AJ J-J5 O S O'S M 2 a a a d -» bo S J3 a u ^S®N H rO o^-°o a - a -a 3 ÏJSD, a bo N ID - a a h o 9 >5 bo t- <D a 3 S'" a^ m' m O I' J3 :3 gm a s P »<a .a a ,3 O fl g 5 a| S 3 g| 4H o O Tj a a M ri4 D S a3^ --B 3 .3 o a boas o -a L kn 1 ©j? -3 M bo o 2 .2 a a-a 5, (D :É?:3 CD eö co J Mg o d cJ O o W a ja a a CO CD U _T -<-a o) ga J^-2 CS H d cd TÜ a a a> a) <D I Ö-1 ®ühSC 9 ii ir?- -s ■§•9 n fac o boa "2 S jal jp O N a i -*<i bo_2 aw a 2 'r" p - g S, CD k "9 °2 o J cö<< 5 Cu w Wa M"' hO-»-3 T-. M Q> <D l«a tn) a> 9 j S M 0*3 3 <N ^3 C£ ai' if 2-3 a a O W P i d 5 2 öb'Ö rÖ©?r^sS)'2i-Q g 8 2 3 2 cc5 M "Tj O o v oa fs TTÖ5TT1 d U-c fe a-a 2 a as©' 2 s»1-» d b 1 a ui g feO SP O M O a a a m a a's a ■S a 2 a 31 P rm vy 1 a a M 3 S -a SS©I^ a ja. S-S.-goJ^ a^w S 'g o ce oM i ho a N >"3 3- ll-S a a^^ Co >-H pj j 0 Jj jj 'N -d ho iJ o ti a ,a "S .a •H (D -I 2 d| _3 d l°| bo co 3 9 d <D S co "i 03 O t_j WH bo .9 'p was O zijn leven heeft vele Moria's gekend, en vele malen heeft hij een offer gebracht! Als men zijn gaven miskent, zijn invloed zoekt te ondermijnen, <'an brengt dit dezen edelen mensch wonde cp wonde. Maar er is geen klacht op de lippen van dezen pries ter; gewillig gaat hij den weg naar het al taar, waarop hij '6 harten rijkste schatten moet offerenom terug te keeren als een ijk, door God begenadigd dienaar, die „zijn plaetse zoekt in 't rijk Christi." Vele treffende momenten uit Gezelle's leven worden ons verhaald in de juist ver schenen studie van prof. dr Fr. Bauer, hoog leeraar te Gent: Dit Gezelle's leven en werk. Dit boek schetst twee perioden uit des dichters leven: Zijn jeugd (18301854) en het leerarend priesterschap (18541860). Het ligt in de bedoeling van den schrijver, de volgende jaren van Gezelle's leven in een afzonderlijk deel te behandelen. Een der meest treffende hoofdstukken van dit eerste deel zouden wij willen noemen het elot-gedeelte, dat de jaren 18591860 be handelt. Dr Bauer gaf het deze wèlgekozen titel: De doem der oorspronkelijkheid. In derdaad: er was reden te over tot dit op schrift, dat een zoo juiste kenschetsing vormt. Want over Gezelle's leven heeft schier immer een donkere wolk gehangen. Wel hleef het uitzicht op Gods steun en genade, maar te mid 'en van zijn broeders was hij als een vreemdeling, die niet begrepen werd in zijn onbaatzuchtige zelfopoffering. Hem, wien zoo rijke gaven sierden, aan wien God zulk een betcekenisvolle plaats had gegeven, werd door zijn volk de plaats en de waardeering onthouden, welke hem als van rechtswege toekwamen. Hij, de Vlaming met de Vlamingen en in hun rijen de eerste, werd achteruit gezet, miskend. Wat het.deel is van velen die boven de massa uitsteken, trof ook hem: de eenzaamheid van het niet- begrepen worden. Aan de periode uit des dichters leven, waarin deze doem zich wel allerduidelijkst openbaart, deze rijke, schoon tragische jaren zij terecht volle aandacht gewijd. Want in zijn droefheid, in zijn leed leeren wij Gezelle kennen. Zeker, ongetwijfeld ook in de vreugde, ook in woorden als deze: „0! Blijde stonden zijnder nog in 't leven"Maar ligt ook 1zelfs hier de droefheid en het leed niet zeer nabij? Zijn werk in Roeselare was druk en veel zijdig; maar als priester en opvoeder treedt hij wel het meest op den voorgrondde dichter allerminst uitgeschakeld! Veel verzen vonden in deze jaren hun ont staan, óók ten deele door het onderwijs dat hij geeft. Soms gaat hij, de dichter, de leer lingen nadichten (zegt dr Bauer), him dik wijls kreupel rijm omscheppen tot eigen dichtwerk, hun rijmschema en versbouw op den voet volgend, één hunner invallen of ge dachten of treffende gewestwoorden makend tot uitgangspunt voor werkelijke poëzie! Zóó herdichtte hij K. E. Legeins' zwakke „Drie grafsteden" tot zijn eigen „Het Kindeke en het Graf"; zóó wordt de Gheldere's tamme en gerokken „Lied van de streke" de aan leiding tot 's meesters eigen „Tranen", en van denzelfden wordt het leuke echo-vers „Die zoekt die vindt" door den leeraar in verzentrant en -taal en rijmschema getrou welijk nagedicht in „Zoo welkom als de bie"; zóó wordt een vers van den Syntaxis-leerling Robr. Willaert over den Leeuwerke door den meester met niet minder dan twee heerlijke gedichten beloond: „Aan de leeuwerke in de lucht" en „Gij dichter die de leeuwerk" zongt. En die voorbeelden zijn, vooral nit Gedichten, Gezangen en Gebeden met vele meer te vermenigvuldigen Veel tegenwerkingen maakten Gezelle het leven moeilijk; zijn wijze van lesgeven week wel zeer af van de gangbare. Maar voor wie er achter staat, zijn de bewijzen wel overduide lijk: Gezelle is niet mislukt. Gaandeweg heeft hij zijn leerlingen gemaakt tot „een werke lijke levende schoolgemeenschap, waar de geleerde en dichterlijke bedrijvigheid uit groeit tot een zéér spannende, opwekkelijke samenwerking tusschen een begaafden lee- raar-jeugdverlokker en de besten, persoon lijksten, talentvolsten onder de leerlingen." De uitslag was schitterend; het waren heerlijke jaren voor leeraar en student beide. En toch al dit rijke, dit kostelijke, was in beginsel niet hetgeen men hem vroeg. Eén verschil van opvatting tusschen Gezelle en zijn collega's dringt zich in 't bizonder op den voorgrond: het Vlaamsch, dat zij min achten en verguizen, is z ij n taal! „De Fran- sche tale verkondigt hij in die jaren aan zijn leerlingen zij al dat wel en schoon is, Fransche zeden en katholijkheid nog, daer- om zijn ze niet te hebben voor Vlamingen. Vlaming, zijt u zeiven eerst van al en dat alles op uw manier." We denken aan zijn vurige woorden: „Die geen tael heeft is geen naem weerd, Die geen tael heeft is geen man" Nimmer heeft Gezelle verloochend zijn fie- ren aard: strijder voor Vlaanderen en '.laan deren s zaak. En het is naast andere oor zaken ook daarin gelegen, dat hij in Roeselare naar men zeide „mislukt" is Prof. Bauer's studie neemt een vooraan staande plaats in onder die boeken, welke enkele levensjaren van den dichter in en door zijn werk duidelijker willen doen spreken, opdat daardoor zuiverder rijze voor het oog van talloos velen het beeld van dezen groo- ten 'Meester. A. L. VAN OYEN. Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika. Door A. L. 0. E. Vrij naar het Engelsoh. 10) -o- HOOFDSTUK VI. Moeilijkheden en gevaar. Den volgenden morgen ging Johnny met Juba uit; natuurlijk wilde de jongen graag weten, hoe het thuis ging. De neger moest een paar boodschappen doen, maar hier moest hij een praatje maken, daar even babbelen, zoodat ze niet hard opschoten. „Is Juffrouw Mary al in Boston gekomt?" vroeg hij aan den slager, die vleesch voor hem afwoog. „Ze kwam gisteren in haar karretje, en er zat een heel deftige dame naast haar", wist deze te vertellen. „Je zuster zat achter in. Ze zag er verschrikkelijk uit. Haar gezicht was aan den eenen kant heelemaal opgezet. Ze had zeker weer gedronken." „Ach, arme Diddy!" zeide Juba op mede lijdenden toon. Haar meester haar vast slaan zal, zooals hij zoo vaak doe, maar Juba wil geld spaar en haar vrijkoop." „Ik heb Diddo vandaag gezien", vertelde een bakker, die toevallig binnenkwam, „ze is bij mevrouw Dawson." „Maar dat is de naam van mijn moeder!" riep Johnny uit. „Kunt u me misschien ver tellen, hoe het met Baby en de jongens gaat?" „Neen, daar weet ik niet veel van", ant woordde de bakker. Diddo deed me open en nam het brood aan. Ze vertelde me, dat juffrouw Parker haar thuisgebracht en met haar meester gesproken had en hem ein delijk overgehaald had Diddo aan mevrouw D^wson te leenen. Er waren drie zieke kinderen in huis en er was niemand om ook maar een ketel water heet te maken, want alle bedienden waren weggeloopen." Diddo zal niet drink, als ze werk heef en vertrouw wor", zei Juba. „Het kom van het niksdoen, dat ze verkeerd doe." „Juffrouw Mary heeft twee vliegen in één klap geslagen", merkte de slager wijsgee- rig op, terwijl hij Juba het vleesch overhan digde, „ze heeft een negerin een afranseling bespaard en hulp verschaft in een huis, waar deze hard noodig was." „Dat een heel vriendelijke manier om vlie gen dood te maak", zei Juba. „Juffrouw Mary altijd vriendelijke dingen doe. Zij gaan haar weg en neem steenen weg van ieders pad." „Als die steenen maar niet op haar eigen hoofd neerkomen", zei de bakker, „en daar is, geloof ik, veel kans op vandaag in de vergaderzaal van „de Bevrijder". „Wat je nou zeg?" vroeg Juba, half nieuwsgierig, half verschrikt. „Wel, zie je dien man daar met die rol aanplakbiljetten onder zijn arm? Hij is ze daar straks gaan halen in de Homer's druk kerij. Ik heb gezien, dat hij er een bij jullie op den muur geplakt heeft. Men beweert, dat Stevens en Aleans, je weet wel, die be kende kooplieden, het plan op touw gezet hebben. Ze hebben er hun eigen redenen voor om de Abolitionisten*) den mond te willen stoppen en dat doen ze nu juist niet met suikerballetjes." Juba, gevolgd door Johnny, holde weg om het aanplakbiljet te lezen. Reeds uit de verte trok het de aandacht, door zijn groote let ters en felle kleur. Met gemengde gevoelens van schrik en verontwaardiging las Juba de volgende, afschuwelijke aankondiging: De Slavenafschaffer. De leugenachtige, schurkachtige vreem deling Thomson zal dezen namiddag spre ken in de zaal van „de Bevrijder", Washing- tonstreet 48. Dat is een prachtige gelegenheid om Thompson, dien bemoeial, voor goed on schadelijk te maken. Het zal een strijd wor den tusschen de vrienden van de Unie en de slavenafschaffers. Honderd dollars loven we uit voor dengeen, die Thompson het eerst durft aanpakken, zoodat hij nog voor den avond gelyncht is. Vrienden van de Unie, houdt u gereed!" „Wat beteekent dat toch allemaal?" vroeg Johnny aan Juba. Het kind schrok van de woeste uitdrukking op het gezicht van den neger, toen deze het weerzinwekkende pam flet van den muur scheurde en de flarden onder zijn voeten vertrapte, als waren het even zooveel vergiftige slangen en adders. „Wat het beteekent?" riep hij uit, „dat beteekent, dat zij geld geef voor moorden; dat slechte mannen niet mannen, maar duivels, belooning geef voor mijnheer Thomp- so te vermoord! En zij daar niet mee ophoud. Meester, mijn eigen meester, zij verlang naar zijn bloed dan! Maar wij terug gaan wij hem vertel wij hem redden!" en Juba holde met zoo'n vaart weg naar de Was- hingtonstraat, dat hij uit 't gezicht was, voor Johnny zich omgewend had om te zien, waar hij heenging. Toen Juba hijgend en buiten adem in 't kantoor aankwam, bemerkte hij, dat hij niet de eerste was, die zijn meester kwam waarschuwen. Niet alleen was een andere neger hem voor geweest, maar dokter Prince, een bekend geneesheer in Boston, was in ernstig gesprek gewikkeld met de twee Abo litionisten-leiders, toen ons zwartje binnen stormde. „Heb u gehoord" hijde Juba, zich tot zijn meester richtend. „We weten alles", zei Garrison, hem een teeken gevend te zwijgen. „U begrijpt dus", vervolgde dokter Prince, die plotseling in zijn woorden was blijven ste ken door 't luidruchtig binnenkomen van Ju ba, „u begrijpt dus, dat 't absoluut noodzake lijk is, dat mijnheer Thompson zoo gauw mo gelijk maakt, dat hij hier vandaan komt." „Absoluut noodzakelijk", herhaalde Lloyd Garrison, die begreep boe dreigend het ge vaar was. Thompson's schrander gelaat was wat blee- ker dan gewoonlijk en zijn hoog voorhoofd was wat vochtig, maar verder gaf hij geen teeken van ontroering. „Waarheen moet ik gaan?" vroeg hij, „ii ben een vreemdeling hier in Amerika en weet dus geen weg. Ik wensch niet Scylla te ontvluchten en bij Charybdis te belanden." „Dat is zeker een moeilijkheid", zeide Prin ce. „De heele stad is op de been; er heerscht groote opgewondenheid en het lijdt geen twijfel, of iedere weg, waarlangs men Boston zou kunnen verlaten, wordt door die onver laten bewaakt. Het is vrijwel zeker, dat u daar door die schurken of hun handlangers zoudt worden aangevallen." „Is er iemand, die me een schuilplaats zou kunnen verschaffen?" vroeg Thompson, zich tot Garrison wendend, die ernstig zat na te denken. „0 ja, menschen genoeg; maar dat zijn allemaal bekende Abolitionisten of vrije ne gers. Hen zou men zeker bet eerst verden ken en hun huizen onderzoeken. U zoudt hen maar in gevaar brengen, en zij zouden u toch geen veiligheid kunnen waarborgen." „Ik ben er", riep de dokter plotseling uit. Voorstanders van de afschaffing der slavernij. „Niemand zou mevrouw Dawson verdenken, die kalme rustige weduwe, die zich nooit met politiek bemoeit. Slechts wenigen weten, dat ze in haar hart voor de afschaffing der sla vernij is." „Maar ik wil geen kans loopen, een we duwe in moeilijkheden te brengen", zeide Thompson. door A. M. WESSELS. Van de vele deelen, waaruit Noord-Bevo- land oudtijds bestond, was misschien Kam pen wel het oudste. Zeker is het, dat het reeds in een overoud stuk uit het jaar 936 genoemd wordt. Er is een spreekwoord dat zegt „Hoe verder van huis, hoe grooter logens". Dit geldt ook in de verte met betrek king tot den tijd „Hoe langer geleên, hoe grooter logens". 'Rondom dat Kampen, welks geboorte daar in den uitersten westhoek van het eiland geheel in den mist der tijden verscholen ligt, weefden zich al vroeg fabelen en volksver telsels. Daartoe behoort ook het verhaal, dat Kampen eenmaal een 'groote stad was, waar heen van alle kanten reizigers kwamen. Uit hoofde harer belangrijkheid zou dan ook van den Walcherschen kant een druk veer zijn ingericht, waarnaar de stad Veere haar naam kreeg. Zóó prachtig zou de aanblik van Kampen geweest zijn, dat men te Veere, om dat schoon recht te kunnen genieten, den nog bestaanden Kampveerschen toren bouw de. Waar is hiervan alleen, dat Kampen in derdaad een welvarende plaats was met eeni- ge scheepvaart en wat handel, doch die het nooit zoover beeft kunnen brengen, dat zij kon wedijveren met het naburige, jongere Wissekerke. De twee heerlijkheden van dien naam wa ren van elkander gescheiden door de Scho- telingèe, waarvan nog bijna onkenbare spo ren zijn overgebleven in de Geerdijkscbe en Thoompolders. In de 12de eeuw reeds ver dween echter deze scheiding door de be dijking van 'Gerolfsdijk, later Geersdijk ge noemd, en Sohotelingekerke, later Soelekerke gebeeten. Evenzeer als de andere stukken van NoordJBeveland had ook Wissekerke veel van het water te lijden, wat niemand ver wonderen kan, die weet, dat deze Heerlijk heid van de noordzijde de no ordwesters tor- men en de daarmee gepaard gaande woe dende baren der Noordzee uit de eerste hand en dus in volle kracht ontvangt. Nadat het al een paar malen aan den zuidkant een paar aderlatingen ondergaan had in den vorm van grondverlies door dijkbreuken, brak in 1352 de Vlietedijfc door. Nu zat Wissekerke tot aan den hals in het water. De bewoners van het dorp, verlieten het snel, medenemen de zooveel ze van levende en doode have ton- sen en slepen konden. Een eind verder, in de zuidelijke richting gingen ze uitrusten en bij kennismaking bleek de plek, waar ze zich toen bevonden, vrij 'geschikt om er te blij ven. Ze bouwden er dus hun buis. Een woonhuis was nogal gemakkelijk her bouwd en met moed toog men aan den ar beid, maar met de kerk ging dit zoo gemak kelijk niet. De oude kerk stond rondom in het water en bleef zoo staan, wel een jaar lang, zonder dat iemand hand of vinger uit stak om er iets aan te doen. Zoo kon het echter toch niet blijven. Men besloot eindelijk om, tegelijk met de droog making der Heerlijkheid, de verplaatsing der kerk ter hand te nemen. Het schijnt even wel, dat de uitvoering van dit besluit nogal wat voeten in de aarde had: want gelijk ik reeds bij de historie van de Baronie Kats opmerkte, zaten zij, die bij het werk betrok ken waren, elkander geducht in het baar. Dat zal ook hier wel het geval geweest zijn. Tenminste Graaf Willem kwam zelf op het eiland en liet voor eigen gebruik een keet opslaan, die hij zoolang bewoonde, tot het werk 'klaar was. Ook thans bleek de waarheid van het spreekwoord „Het oog van den meester maakt het paard vet." Dag aan dag stapte de „meester" in eigen persoon er op uit om te zien, of allen hun plicht wel (Wien, en wie dit naliet werd op staanden voet gestraft met zooveel pond en zooveel schellingen of „aan de lijve". De heer Graaf liet niet met zich spotten. De keet, waarin hij verblijf had gehouden, werd later 's Graven- hut genoemd. 'Het adelijk geslacht, dat te Wissekerke troonde, was wel niet zóó machtig en aan zienlijk als de Borselé's van der Vere van Kortgene, maar toch had het ook heel wat in de melk te brokken. Tot zijn grootsten luister kwam het nadat in 1430 de Krom- vingere Filips van Borsele van 'Kortgene ge storven was. Deze had, wat ik een vorige maal mededeelde, de betrekking bekleed van Rentmeester van Be wester Schelde, de aan zienlijkste in' geheel 'Zeeland. Een tiental ja ren na zijn dood werd de Heer van Wisse kerke er mee begiftigd. Deze kreeg zelfs ver gunning om het hoof dkantoor van het rent meesterschap te Wissekerke te mogen hou den, wat anders te Middelburg gevestigd was. Dit bleef zoo, tot Antonie Janszoon van Wissekerke te Middelburg ging wonen. Vijf Edelen uit dit geslacht vervulden na elkan der genoemden post tot het jaar 1495. Na de groote overstrooming van 1532, die ook alweer van Wissekerke niets overliet geheel Noord-'Beveland verzonk ging men heel wat noordelijker dan het vroegere dorp gelegen had, een nieuw herbouwen en of schoon ik nu niet beweer, dat de toen ge bouwde huizen er nog staan, 'kan ik wel zeg gen, dat de plaats, waar de wakkere Wisse- kerkers zich toen vestigden, dezelfde is, als- waar nog heden ten dage hunne nakomelin gen eten en drinken. In het jaar 1540 had men weer een kerk, maar pas in 1661 een eigen predikant. Tot de gemeente behoort ook het gehucht Geersdijk. De plaats was evenals Kampen en Sohotelingekerke een plaats van eenige be- teekenis met een eigen kerk of kapel. Ook dit plaatsje verzonk in 1532. Wel is het later weer herbouwd, maar het is onbedui dend gebleven. Onder de dorpen van Noord- Beveland is het wel de minste onder de broederen. Toch mag het zich verheugen in twee kerkjes en twee scholen. Historie is er niet aan verbonden. LIL Tracht te begrijpen! Onder al de moeilijkheden bij de opvoe ding is dit niet de minste: we begrijpen onze kinderen vaak zoo weinig. En zij begrijpen ons dikwijls niet! Dat begint al in de prille jeugd. „Wist ik nu maar, wat die kleine vent bedoelde!" zegt moeder niet zelden. Ze kan uit zijn ge luidjes niet voldoende wijs. Toch is het op die heel jeugdige leeftijd nog niet erg. Och, dat redt zich wel. En met een klein beetje geduld en oplettendheid komt dat wel in orde. Maar als de kinderen grooter worden, dan komt er meer kijken. Als een jongen, die on tegenzeggelijk aanleg toont voor teekenaar of schilder, altijd maar zich getrokken gevoelt tot teekenen en schilderen. Terwijl vader en moeder heel wat anders voor hem in de ge dachten hadden. Tracht dan te begrijpen en u gaarne te schikken in de weg, die blijkbaar in dit geval de juiste is. Al gaat dat tegen uw idealen in. Daar is een knaap, die o zoo graag altijd maar knutselt. Leeren, in de zin van studee- ren, is hem een kruis; gaat hem ook uiterst moeilijk af. Maar knutselenl Kapot maken en repareeren; zien, hoe zijn speelgoed in me kaar zit en daarna zelf weer in orde bren gen; tijd en kracht en denken besteden, om iets aardigs min of meer kunstig in elkaar te zetten: dat is zijn lust en zijn leven! Wel nu, ouders, tracht dien jongen te begrijpen en geef hem gelegenheid, zoo mogelijk, om zijn gaven, hem door den Schepper geschon ken, in die richting te ontwikkelen. Tracht te begrijpen! Nog moeilijker wordt het, als uw jongens al weer grooter zijn ge worden. Als uw meisje van 16, 17 jaar veel begint te gevoelen voor een lief ingericht, naar eigen keuze dan, gezellig slaapver trekje; voor een echt huiselijke kring van een zekere intimiteit! Tracht dan te begrijpen en zooveel mogelijk tegemoet te komen. Want anders gaat ze elders zoeken al zou dat ook in negen van de tien gevallen een ver- geefsch zoeken en ook een verkeerd zoeken zijn. Als na behoorlijk volbrachte dagtaak een groote jongen wat ontspanning zoekt in mu ziek of zang, och, dan zijn er wel eens ouders, die al te streng en al te koud en al te ordelievend en rustminnend reeds dadelijk en telkens weer bij de hand zijn, om zulke dingen maar „erg vervelend" te vinden voor een net huisgezin! Die eigenlijk maar een beetje stilzitten en zoetjes pijpjes rooken (als tenminste ook dat weer niet hinderlijk wordt geoordeeld!) zouden verkiezen. En daarmee niet begrijpen, dat onze jonge men schen na het werk behoefte hebben aan ont spanning. Op gevaar af, dat ze hen zoodoen de drijven naar andere plaatsen dan het eigen gezin. Beteekent dit nn, dat wij altijd maar moe ten zoeken de verlangens van de jeugd te bevredigen? En dat wij steeds behooren klaar te staan, om hun begeerten te voor komen? Natuurlijk niet. Een goed opvoeder behoeft eigen oordeel met opzij te zetten. Mag dat zelfs niet. Maar hij behoort niet van de ge dachte uit te gaan, dat de kinderen niet mo gen denken, niet mogen volgen hun natuur lijke aanleg (mits natuurlijk niet zondig!); dat de kinderen er geen eigen wenschen en begeerten op na mogen houden. Hoe grooter onze jongens en meisjes worden, hoe meer gewenscht het zelfs is, dat ze hun gedachten en verlangens openbaren. Laten we dat toch als ouders en opvoeders eerlijk en hartelijk erkennen! Dat zal ons niet onteeren; het zal ons eeren en ons in de achting onzer kinde ren doen rijzen. En dan moet het ons niet afgedwongen worden, eens te erkennen, dat wij onze ge dachten en inzettingen willen wijzigen naar hun wenschen. We moeten dat gaarne doen en met liefde en in ons aller belang. Dan zullen we ook ervaren, dat in gevallen van werkelijk verkeerde begeerten onzer kin deren (en die zijn er nog heel vele!) des te gemakkelijker ook gehoorzaamheid en onder werping zal worden betoond aan het wijzer inzicht en het ernstiger bedoelen der ouders. OPVOEDER. Beste Nichtjes en Neefjes! De meeste menschen praten over de slech ten tijden die we doormaken en dat is ook wel te begrijpen, maar ik wil nu eens ver tellen van iets heel moois, dat ik deze Week hoorde. Ik was n.l. in de gelegenheid te Middelburg het Dresdener Kreuzchor te höo- ren zingen. Het is uitsluitend leen knapenkoor. In Dresden, jullie weten toch allemaal wel waar dat ligt, zingen ze geregeld iedere week in de groote Kreuzkirche, en dan zingen ze niet van die eenvoudige versjes, zooals hier op de scholen geleerd! worden, maar werken van groote Meesters, zooals bijv. Bach en Handel, groote meesters, die prachtige muziekstuk ken geschreven hebben. Zij, die thuis radio hebben, zullen daar al licht wel iets meer van weten en hebben denk ik ook wel eens van die mooie muziek gehoord. Jullie begrijpt wel, dat die jongens dat niet zoo maar vanzelf kunnen; ze zingen soms achtstemmige stukken en daar is heel wat oefening voor noodig. En nu maken zij een rondreis door ons land, en iefleren avond doen zij, telkens in een andere plaats, honderden luisteraars ge nieten. Het is werkelijk ontroerend op zoo schoone wijze door die jonge frissche kinder stemmen de lof des Heeren te hooren ver kondigen; want dat is ook juist zoo mooi, dat ze uitsluitend gewijde muziek zingen. Wij hebben in Zeeland ook onze Zang ver eeni gingen. Zij zullen het waarschijnlijk wel niet zoover brengen als dit Kreuzchor maar het heeft toch laten zien dat er door ijverige oefening heel wat te bereiken is.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 8