lil
O
-I§«
I
jjaf 8
S&l-S
ïïfj
1 p3
2>SJI
l-al -
ff?!
ii^
Ujfl
T
li
sl 2w
Ml-
•La
I
i a°s 7
gI S-S^ ©-3
■s-s
ï-ö §-" I I
ïll-d'
Sllll.
°ll
-il
l|^
•«li
^llla 1
S?l
1^1
Voor Vrijheid en Recht
Uit het Zeeuwsch Verleden
Brieven over Opvoeding.
Voor de jeugd.
2
te
Iets over Wissekerke.
O
O
O
<5
O
W
H
C
N
UT
O
oc
co
-o-a5
b 9 i;
CQ
S3
Sm
fl J3
a i-s
a d
JS
h
TZ
„Sg1
m a
-3
PQ
-S
co cö v
g.3 3 S g'
H c*-k) a
U o
AJ J-J5 O
S O'S M
2 a a a
d
-» bo S J3
a u
^S®N
H rO
o^-°o a
- a -a 3
ÏJSD,
a bo N ID -
a a h o 9
>5 bo t-
<D
a 3
S'"
a^ m'
m
O
I'
J3 :3
gm a
s
P »<a
.a
a ,3
O fl g
5 a|
S
3 g|
4H o
O Tj
a a
M ri4 D
S
a3^
--B 3
.3 o a
boas o -a
L kn
1 ©j?
-3 M
bo o 2
.2
a
a-a
5, (D
:É?:3 CD
eö co
J Mg
o d cJ
O o W
a ja a a
CO
CD U
_T -<-a o)
ga
J^-2
CS H d
cd
TÜ
a a
a> a)
<D
I Ö-1
®ühSC
9
ii
ir?-
-s
■§•9 n
fac o
boa
"2 S
jal jp
O
N
a
i
-*<i bo_2
aw a 2
'r"
p -
g S,
CD
k "9 °2
o J
cö<<
5 Cu
w
Wa
M"'
hO-»-3
T-. M
Q> <D
l«a
tn) a>
9
j
S M
0*3 3
<N ^3
C£
ai'
if 2-3 a a
O
W
P
i d 5 2
öb'Ö rÖ©?r^sS)'2i-Q
g 8
2
3 2
cc5
M "Tj O
o v oa
fs
TTÖ5TT1
d U-c fe
a-a 2
a
as©'
2 s»1-»
d b 1
a ui g
feO
SP O M
O
a
a a
m a
a's a
■S
a 2
a 31 P
rm
vy
1 a a M
3 S -a
SS©I^
a ja.
S-S.-goJ^
a^w S
'g
o ce oM
i ho a N
>"3 3-
ll-S
a a^^
Co >-H pj
j 0 Jj jj 'N
-d ho iJ
o ti
a ,a
"S
.a
•H (D -I
2 d|
_3 d
l°|
bo co
3
9 d <D S
co
"i 03 O
t_j
WH bo
.9 'p
was
O zijn leven heeft vele Moria's gekend,
en vele malen heeft hij een offer gebracht!
Als men zijn gaven miskent, zijn invloed
zoekt te ondermijnen, <'an brengt dit dezen
edelen mensch wonde cp wonde. Maar er is
geen klacht op de lippen van dezen pries
ter; gewillig gaat hij den weg naar het al
taar, waarop hij '6 harten rijkste schatten
moet offerenom terug te keeren als een
ijk, door God begenadigd dienaar, die „zijn
plaetse zoekt in 't rijk Christi."
Vele treffende momenten uit Gezelle's
leven worden ons verhaald in de juist ver
schenen studie van prof. dr Fr. Bauer, hoog
leeraar te Gent: Dit Gezelle's leven en werk.
Dit boek schetst twee perioden uit des
dichters leven: Zijn jeugd (18301854) en
het leerarend priesterschap (18541860).
Het ligt in de bedoeling van den schrijver,
de volgende jaren van Gezelle's leven in een
afzonderlijk deel te behandelen.
Een der meest treffende hoofdstukken van
dit eerste deel zouden wij willen noemen het
elot-gedeelte, dat de jaren 18591860 be
handelt. Dr Bauer gaf het deze wèlgekozen
titel: De doem der oorspronkelijkheid. In
derdaad: er was reden te over tot dit op
schrift, dat een zoo juiste kenschetsing
vormt. Want over Gezelle's leven heeft schier
immer een donkere wolk gehangen. Wel hleef
het uitzicht op Gods steun en genade, maar
te mid 'en van zijn broeders was hij als een
vreemdeling, die niet begrepen werd in zijn
onbaatzuchtige zelfopoffering.
Hem, wien zoo rijke gaven sierden, aan
wien God zulk een betcekenisvolle plaats had
gegeven, werd door zijn volk de plaats en de
waardeering onthouden, welke hem als van
rechtswege toekwamen. Hij, de Vlaming met
de Vlamingen en in hun rijen de eerste,
werd achteruit gezet, miskend. Wat het.deel
is van velen die boven de massa uitsteken,
trof ook hem: de eenzaamheid van het niet-
begrepen worden. Aan de periode uit des
dichters leven, waarin deze doem zich wel
allerduidelijkst openbaart, deze rijke,
schoon tragische jaren zij terecht volle
aandacht gewijd. Want in zijn droefheid, in
zijn leed leeren wij Gezelle kennen.
Zeker, ongetwijfeld ook in de vreugde, ook
in woorden als deze: „0! Blijde stonden
zijnder nog in 't leven"Maar ligt ook
1zelfs hier de droefheid en het leed niet
zeer nabij?
Zijn werk in Roeselare was druk en veel
zijdig; maar als priester en opvoeder treedt
hij wel het meest op den voorgrondde
dichter allerminst uitgeschakeld!
Veel verzen vonden in deze jaren hun ont
staan, óók ten deele door het onderwijs dat
hij geeft. Soms gaat hij, de dichter, de leer
lingen nadichten (zegt dr Bauer), him dik
wijls kreupel rijm omscheppen tot eigen
dichtwerk, hun rijmschema en versbouw op
den voet volgend, één hunner invallen of ge
dachten of treffende gewestwoorden makend
tot uitgangspunt voor werkelijke poëzie! Zóó
herdichtte hij K. E. Legeins' zwakke „Drie
grafsteden" tot zijn eigen „Het Kindeke en
het Graf"; zóó wordt de Gheldere's tamme
en gerokken „Lied van de streke" de aan
leiding tot 's meesters eigen „Tranen", en
van denzelfden wordt het leuke echo-vers
„Die zoekt die vindt" door den leeraar in
verzentrant en -taal en rijmschema getrou
welijk nagedicht in „Zoo welkom als de bie";
zóó wordt een vers van den Syntaxis-leerling
Robr. Willaert over den Leeuwerke door den
meester met niet minder dan twee heerlijke
gedichten beloond: „Aan de leeuwerke in
de lucht" en „Gij dichter die de leeuwerk"
zongt. En die voorbeelden zijn, vooral nit
Gedichten, Gezangen en Gebeden met vele
meer te vermenigvuldigen
Veel tegenwerkingen maakten Gezelle het
leven moeilijk; zijn wijze van lesgeven week
wel zeer af van de gangbare. Maar voor wie er
achter staat, zijn de bewijzen wel overduide
lijk: Gezelle is niet mislukt. Gaandeweg heeft
hij zijn leerlingen gemaakt tot „een werke
lijke levende schoolgemeenschap, waar de
geleerde en dichterlijke bedrijvigheid uit
groeit tot een zéér spannende, opwekkelijke
samenwerking tusschen een begaafden lee-
raar-jeugdverlokker en de besten, persoon
lijksten, talentvolsten onder de leerlingen."
De uitslag was schitterend; het waren
heerlijke jaren voor leeraar en student beide.
En toch al dit rijke, dit kostelijke, was in
beginsel niet hetgeen men hem vroeg. Eén
verschil van opvatting tusschen Gezelle en
zijn collega's dringt zich in 't bizonder op
den voorgrond: het Vlaamsch, dat zij min
achten en verguizen, is z ij n taal! „De Fran-
sche tale verkondigt hij in die jaren aan
zijn leerlingen zij al dat wel en schoon is,
Fransche zeden en katholijkheid nog, daer-
om zijn ze niet te hebben voor Vlamingen.
Vlaming, zijt u zeiven eerst van al en dat
alles op uw manier." We denken aan zijn
vurige woorden: „Die geen tael heeft is geen
naem weerd, Die geen tael heeft is geen
man"
Nimmer heeft Gezelle verloochend zijn fie-
ren aard: strijder voor Vlaanderen en '.laan
deren s zaak. En het is naast andere oor
zaken ook daarin gelegen, dat hij in
Roeselare naar men zeide „mislukt" is
Prof. Bauer's studie neemt een vooraan
staande plaats in onder die boeken, welke
enkele levensjaren van den dichter in en door
zijn werk duidelijker willen doen spreken,
opdat daardoor zuiverder rijze voor het oog
van talloos velen het beeld van dezen groo-
ten 'Meester.
A. L. VAN OYEN.
Een geschiedenis uit den strijd ter afschaf
fing der slavernij in Amerika.
Door A. L. 0. E.
Vrij naar het Engelsoh.
10) -o-
HOOFDSTUK VI.
Moeilijkheden en gevaar.
Den volgenden morgen ging Johnny met
Juba uit; natuurlijk wilde de jongen graag
weten, hoe het thuis ging. De neger moest
een paar boodschappen doen, maar hier
moest hij een praatje maken, daar even
babbelen, zoodat ze niet hard opschoten.
„Is Juffrouw Mary al in Boston gekomt?"
vroeg hij aan den slager, die vleesch voor
hem afwoog.
„Ze kwam gisteren in haar karretje, en er
zat een heel deftige dame naast haar", wist
deze te vertellen. „Je zuster zat achter in.
Ze zag er verschrikkelijk uit. Haar gezicht
was aan den eenen kant heelemaal opgezet.
Ze had zeker weer gedronken."
„Ach, arme Diddy!" zeide Juba op mede
lijdenden toon. Haar meester haar vast
slaan zal, zooals hij zoo vaak doe, maar
Juba wil geld spaar en haar vrijkoop."
„Ik heb Diddo vandaag gezien", vertelde
een bakker, die toevallig binnenkwam, „ze
is bij mevrouw Dawson."
„Maar dat is de naam van mijn moeder!"
riep Johnny uit. „Kunt u me misschien ver
tellen, hoe het met Baby en de jongens
gaat?"
„Neen, daar weet ik niet veel van", ant
woordde de bakker. Diddo deed me open en
nam het brood aan. Ze vertelde me, dat
juffrouw Parker haar thuisgebracht en met
haar meester gesproken had en hem ein
delijk overgehaald had Diddo aan mevrouw
D^wson te leenen. Er waren drie zieke
kinderen in huis en er was niemand om
ook maar een ketel water heet te maken,
want alle bedienden waren weggeloopen."
Diddo zal niet drink, als ze werk heef
en vertrouw wor", zei Juba. „Het kom van
het niksdoen, dat ze verkeerd doe."
„Juffrouw Mary heeft twee vliegen in één
klap geslagen", merkte de slager wijsgee-
rig op, terwijl hij Juba het vleesch overhan
digde, „ze heeft een negerin een afranseling
bespaard en hulp verschaft in een huis, waar
deze hard noodig was."
„Dat een heel vriendelijke manier om vlie
gen dood te maak", zei Juba. „Juffrouw
Mary altijd vriendelijke dingen doe. Zij
gaan haar weg en neem steenen weg van
ieders pad."
„Als die steenen maar niet op haar eigen
hoofd neerkomen", zei de bakker, „en daar
is, geloof ik, veel kans op vandaag in de
vergaderzaal van „de Bevrijder".
„Wat je nou zeg?" vroeg Juba, half
nieuwsgierig, half verschrikt.
„Wel, zie je dien man daar met die rol
aanplakbiljetten onder zijn arm? Hij is ze
daar straks gaan halen in de Homer's druk
kerij. Ik heb gezien, dat hij er een bij jullie
op den muur geplakt heeft. Men beweert,
dat Stevens en Aleans, je weet wel, die be
kende kooplieden, het plan op touw gezet
hebben. Ze hebben er hun eigen redenen
voor om de Abolitionisten*) den mond te
willen stoppen en dat doen ze nu juist niet
met suikerballetjes."
Juba, gevolgd door Johnny, holde weg om
het aanplakbiljet te lezen. Reeds uit de verte
trok het de aandacht, door zijn groote let
ters en felle kleur. Met gemengde gevoelens
van schrik en verontwaardiging las Juba
de volgende, afschuwelijke aankondiging:
De Slavenafschaffer.
De leugenachtige, schurkachtige vreem
deling Thomson zal dezen namiddag spre
ken in de zaal van „de Bevrijder", Washing-
tonstreet 48. Dat is een prachtige gelegenheid
om Thompson, dien bemoeial, voor goed on
schadelijk te maken. Het zal een strijd wor
den tusschen de vrienden van de Unie en
de slavenafschaffers. Honderd dollars loven
we uit voor dengeen, die Thompson het eerst
durft aanpakken, zoodat hij nog voor den
avond gelyncht is. Vrienden van de Unie,
houdt u gereed!"
„Wat beteekent dat toch allemaal?" vroeg
Johnny aan Juba. Het kind schrok van de
woeste uitdrukking op het gezicht van den
neger, toen deze het weerzinwekkende pam
flet van den muur scheurde en de flarden
onder zijn voeten vertrapte, als waren het
even zooveel vergiftige slangen en adders.
„Wat het beteekent?" riep hij uit, „dat
beteekent, dat zij geld geef voor moorden;
dat slechte mannen niet mannen, maar
duivels, belooning geef voor mijnheer Thomp-
so te vermoord! En zij daar niet mee ophoud.
Meester, mijn eigen meester, zij verlang naar
zijn bloed dan! Maar wij terug gaan wij
hem vertel wij hem redden!" en Juba
holde met zoo'n vaart weg naar de Was-
hingtonstraat, dat hij uit 't gezicht was, voor
Johnny zich omgewend had om te zien,
waar hij heenging.
Toen Juba hijgend en buiten adem in
't kantoor aankwam, bemerkte hij, dat hij
niet de eerste was, die zijn meester kwam
waarschuwen. Niet alleen was een andere
neger hem voor geweest, maar dokter Prince,
een bekend geneesheer in Boston, was in
ernstig gesprek gewikkeld met de twee Abo
litionisten-leiders, toen ons zwartje binnen
stormde.
„Heb u gehoord" hijde Juba, zich tot zijn
meester richtend.
„We weten alles", zei Garrison, hem een
teeken gevend te zwijgen.
„U begrijpt dus", vervolgde dokter Prince,
die plotseling in zijn woorden was blijven ste
ken door 't luidruchtig binnenkomen van Ju
ba, „u begrijpt dus, dat 't absoluut noodzake
lijk is, dat mijnheer Thompson zoo gauw mo
gelijk maakt, dat hij hier vandaan komt."
„Absoluut noodzakelijk", herhaalde Lloyd
Garrison, die begreep boe dreigend het ge
vaar was.
Thompson's schrander gelaat was wat blee-
ker dan gewoonlijk en zijn hoog voorhoofd
was wat vochtig, maar verder gaf hij geen
teeken van ontroering.
„Waarheen moet ik gaan?" vroeg hij, „ii
ben een vreemdeling hier in Amerika en
weet dus geen weg. Ik wensch niet Scylla te
ontvluchten en bij Charybdis te belanden."
„Dat is zeker een moeilijkheid", zeide Prin
ce. „De heele stad is op de been; er heerscht
groote opgewondenheid en het lijdt geen
twijfel, of iedere weg, waarlangs men Boston
zou kunnen verlaten, wordt door die onver
laten bewaakt.
Het is vrijwel zeker, dat u daar door die
schurken of hun handlangers zoudt worden
aangevallen."
„Is er iemand, die me een schuilplaats zou
kunnen verschaffen?" vroeg Thompson, zich
tot Garrison wendend, die ernstig zat na te
denken.
„0 ja, menschen genoeg; maar dat zijn
allemaal bekende Abolitionisten of vrije ne
gers. Hen zou men zeker bet eerst verden
ken en hun huizen onderzoeken. U zoudt hen
maar in gevaar brengen, en zij zouden u
toch geen veiligheid kunnen waarborgen."
„Ik ben er", riep de dokter plotseling uit.
Voorstanders van de afschaffing der
slavernij.
„Niemand zou mevrouw Dawson verdenken,
die kalme rustige weduwe, die zich nooit met
politiek bemoeit. Slechts wenigen weten, dat
ze in haar hart voor de afschaffing der sla
vernij is."
„Maar ik wil geen kans loopen, een we
duwe in moeilijkheden te brengen", zeide
Thompson.
door A. M. WESSELS.
Van de vele deelen, waaruit Noord-Bevo-
land oudtijds bestond, was misschien Kam
pen wel het oudste. Zeker is het, dat het
reeds in een overoud stuk uit het jaar 936
genoemd wordt. Er is een spreekwoord dat
zegt „Hoe verder van huis, hoe grooter
logens". Dit geldt ook in de verte met betrek
king tot den tijd „Hoe langer geleên, hoe
grooter logens".
'Rondom dat Kampen, welks geboorte daar
in den uitersten westhoek van het eiland
geheel in den mist der tijden verscholen ligt,
weefden zich al vroeg fabelen en volksver
telsels. Daartoe behoort ook het verhaal, dat
Kampen eenmaal een 'groote stad was, waar
heen van alle kanten reizigers kwamen. Uit
hoofde harer belangrijkheid zou dan ook van
den Walcherschen kant een druk veer zijn
ingericht, waarnaar de stad Veere haar
naam kreeg. Zóó prachtig zou de aanblik van
Kampen geweest zijn, dat men te Veere, om
dat schoon recht te kunnen genieten, den
nog bestaanden Kampveerschen toren bouw
de.
Waar is hiervan alleen, dat Kampen in
derdaad een welvarende plaats was met eeni-
ge scheepvaart en wat handel, doch die het
nooit zoover beeft kunnen brengen, dat zij
kon wedijveren met het naburige, jongere
Wissekerke.
De twee heerlijkheden van dien naam wa
ren van elkander gescheiden door de Scho-
telingèe, waarvan nog bijna onkenbare spo
ren zijn overgebleven in de Geerdijkscbe en
Thoompolders. In de 12de eeuw reeds ver
dween echter deze scheiding door de be
dijking van 'Gerolfsdijk, later Geersdijk ge
noemd, en Sohotelingekerke, later Soelekerke
gebeeten.
Evenzeer als de andere stukken van
NoordJBeveland had ook Wissekerke veel
van het water te lijden, wat niemand ver
wonderen kan, die weet, dat deze Heerlijk
heid van de noordzijde de no ordwesters tor-
men en de daarmee gepaard gaande woe
dende baren der Noordzee uit de eerste hand
en dus in volle kracht ontvangt. Nadat het
al een paar malen aan den zuidkant een paar
aderlatingen ondergaan had in den vorm
van grondverlies door dijkbreuken, brak in
1352 de Vlietedijfc door. Nu zat Wissekerke
tot aan den hals in het water. De bewoners
van het dorp, verlieten het snel, medenemen
de zooveel ze van levende en doode have ton-
sen en slepen konden. Een eind verder, in
de zuidelijke richting gingen ze uitrusten en
bij kennismaking bleek de plek, waar ze zich
toen bevonden, vrij 'geschikt om er te blij
ven. Ze bouwden er dus hun buis.
Een woonhuis was nogal gemakkelijk her
bouwd en met moed toog men aan den ar
beid, maar met de kerk ging dit zoo gemak
kelijk niet. De oude kerk stond rondom in
het water en bleef zoo staan, wel een jaar
lang, zonder dat iemand hand of vinger uit
stak om er iets aan te doen.
Zoo kon het echter toch niet blijven. Men
besloot eindelijk om, tegelijk met de droog
making der Heerlijkheid, de verplaatsing
der kerk ter hand te nemen. Het schijnt even
wel, dat de uitvoering van dit besluit nogal
wat voeten in de aarde had: want gelijk ik
reeds bij de historie van de Baronie Kats
opmerkte, zaten zij, die bij het werk betrok
ken waren, elkander geducht in het baar.
Dat zal ook hier wel het geval geweest
zijn. Tenminste Graaf Willem kwam zelf op
het eiland en liet voor eigen gebruik een
keet opslaan, die hij zoolang bewoonde, tot
het werk 'klaar was. Ook thans bleek de
waarheid van het spreekwoord „Het oog van
den meester maakt het paard vet." Dag aan
dag stapte de „meester" in eigen persoon
er op uit om te zien, of allen hun plicht wel
(Wien, en wie dit naliet werd op staanden
voet gestraft met zooveel pond en zooveel
schellingen of „aan de lijve". De heer Graaf
liet niet met zich spotten. De keet, waarin hij
verblijf had gehouden, werd later 's Graven-
hut genoemd.
'Het adelijk geslacht, dat te Wissekerke
troonde, was wel niet zóó machtig en aan
zienlijk als de Borselé's van der Vere van
Kortgene, maar toch had het ook heel wat
in de melk te brokken. Tot zijn grootsten
luister kwam het nadat in 1430 de Krom-
vingere Filips van Borsele van 'Kortgene ge
storven was. Deze had, wat ik een vorige
maal mededeelde, de betrekking bekleed van
Rentmeester van Be wester Schelde, de aan
zienlijkste in' geheel 'Zeeland. Een tiental ja
ren na zijn dood werd de Heer van Wisse
kerke er mee begiftigd. Deze kreeg zelfs ver
gunning om het hoof dkantoor van het rent
meesterschap te Wissekerke te mogen hou
den, wat anders te Middelburg gevestigd
was. Dit bleef zoo, tot Antonie Janszoon van
Wissekerke te Middelburg ging wonen. Vijf
Edelen uit dit geslacht vervulden na elkan
der genoemden post tot het jaar 1495.
Na de groote overstrooming van 1532, die
ook alweer van Wissekerke niets overliet
geheel Noord-'Beveland verzonk ging men
heel wat noordelijker dan het vroegere dorp
gelegen had, een nieuw herbouwen en of
schoon ik nu niet beweer, dat de toen ge
bouwde huizen er nog staan, 'kan ik wel zeg
gen, dat de plaats, waar de wakkere Wisse-
kerkers zich toen vestigden, dezelfde is, als-
waar nog heden ten dage hunne nakomelin
gen eten en drinken. In het jaar 1540 had
men weer een kerk, maar pas in 1661 een
eigen predikant.
Tot de gemeente behoort ook het gehucht
Geersdijk. De plaats was evenals Kampen en
Sohotelingekerke een plaats van eenige be-
teekenis met een eigen kerk of kapel. Ook
dit plaatsje verzonk in 1532. Wel is het
later weer herbouwd, maar het is onbedui
dend gebleven. Onder de dorpen van Noord-
Beveland is het wel de minste onder de
broederen. Toch mag het zich verheugen in
twee kerkjes en twee scholen. Historie is er
niet aan verbonden.
LIL
Tracht te begrijpen!
Onder al de moeilijkheden bij de opvoe
ding is dit niet de minste: we begrijpen onze
kinderen vaak zoo weinig. En zij begrijpen
ons dikwijls niet!
Dat begint al in de prille jeugd. „Wist ik
nu maar, wat die kleine vent bedoelde!"
zegt moeder niet zelden. Ze kan uit zijn ge
luidjes niet voldoende wijs.
Toch is het op die heel jeugdige leeftijd
nog niet erg. Och, dat redt zich wel. En
met een klein beetje geduld en oplettendheid
komt dat wel in orde.
Maar als de kinderen grooter worden, dan
komt er meer kijken. Als een jongen, die on
tegenzeggelijk aanleg toont voor teekenaar of
schilder, altijd maar zich getrokken gevoelt
tot teekenen en schilderen. Terwijl vader en
moeder heel wat anders voor hem in de ge
dachten hadden. Tracht dan te begrijpen en
u gaarne te schikken in de weg, die blijkbaar
in dit geval de juiste is. Al gaat dat tegen
uw idealen in.
Daar is een knaap, die o zoo graag altijd
maar knutselt. Leeren, in de zin van studee-
ren, is hem een kruis; gaat hem ook uiterst
moeilijk af. Maar knutselenl Kapot maken en
repareeren; zien, hoe zijn speelgoed in me
kaar zit en daarna zelf weer in orde bren
gen; tijd en kracht en denken besteden, om
iets aardigs min of meer kunstig in elkaar
te zetten: dat is zijn lust en zijn leven! Wel
nu, ouders, tracht dien jongen te begrijpen
en geef hem gelegenheid, zoo mogelijk, om
zijn gaven, hem door den Schepper geschon
ken, in die richting te ontwikkelen.
Tracht te begrijpen! Nog moeilijker wordt
het, als uw jongens al weer grooter zijn ge
worden. Als uw meisje van 16, 17 jaar veel
begint te gevoelen voor een lief ingericht,
naar eigen keuze dan, gezellig slaapver
trekje; voor een echt huiselijke kring van een
zekere intimiteit! Tracht dan te begrijpen en
zooveel mogelijk tegemoet te komen. Want
anders gaat ze elders zoeken al zou dat
ook in negen van de tien gevallen een ver-
geefsch zoeken en ook een verkeerd zoeken
zijn.
Als na behoorlijk volbrachte dagtaak een
groote jongen wat ontspanning zoekt in mu
ziek of zang, och, dan zijn er wel eens
ouders, die al te streng en al te koud en al te
ordelievend en rustminnend reeds dadelijk
en telkens weer bij de hand zijn, om zulke
dingen maar „erg vervelend" te vinden voor
een net huisgezin! Die eigenlijk maar een
beetje stilzitten en zoetjes pijpjes rooken
(als tenminste ook dat weer niet hinderlijk
wordt geoordeeld!) zouden verkiezen. En
daarmee niet begrijpen, dat onze jonge men
schen na het werk behoefte hebben aan ont
spanning. Op gevaar af, dat ze hen zoodoen
de drijven naar andere plaatsen dan het
eigen gezin.
Beteekent dit nn, dat wij altijd maar moe
ten zoeken de verlangens van de jeugd te
bevredigen? En dat wij steeds behooren
klaar te staan, om hun begeerten te voor
komen?
Natuurlijk niet. Een goed opvoeder behoeft
eigen oordeel met opzij te zetten. Mag dat
zelfs niet. Maar hij behoort niet van de ge
dachte uit te gaan, dat de kinderen niet mo
gen denken, niet mogen volgen hun natuur
lijke aanleg (mits natuurlijk niet zondig!);
dat de kinderen er geen eigen wenschen en
begeerten op na mogen houden. Hoe grooter
onze jongens en meisjes worden, hoe meer
gewenscht het zelfs is, dat ze hun gedachten
en verlangens openbaren. Laten we dat toch
als ouders en opvoeders eerlijk en hartelijk
erkennen! Dat zal ons niet onteeren; het zal
ons eeren en ons in de achting onzer kinde
ren doen rijzen.
En dan moet het ons niet afgedwongen
worden, eens te erkennen, dat wij onze ge
dachten en inzettingen willen wijzigen naar
hun wenschen. We moeten dat gaarne doen
en met liefde en in ons aller belang.
Dan zullen we ook ervaren, dat in gevallen
van werkelijk verkeerde begeerten onzer kin
deren (en die zijn er nog heel vele!) des te
gemakkelijker ook gehoorzaamheid en onder
werping zal worden betoond aan het wijzer
inzicht en het ernstiger bedoelen der ouders.
OPVOEDER.
Beste Nichtjes en Neefjes!
De meeste menschen praten over de slech
ten tijden die we doormaken en dat is ook
wel te begrijpen, maar ik wil nu eens ver
tellen van iets heel moois, dat ik deze Week
hoorde. Ik was n.l. in de gelegenheid te
Middelburg het Dresdener Kreuzchor te höo-
ren zingen.
Het is uitsluitend leen knapenkoor. In
Dresden, jullie weten toch allemaal wel waar
dat ligt, zingen ze geregeld iedere week in
de groote Kreuzkirche, en dan zingen ze niet
van die eenvoudige versjes, zooals hier op de
scholen geleerd! worden, maar werken van
groote Meesters, zooals bijv. Bach en Handel,
groote meesters, die prachtige muziekstuk
ken geschreven hebben.
Zij, die thuis radio hebben, zullen daar al
licht wel iets meer van weten en hebben
denk ik ook wel eens van die mooie muziek
gehoord.
Jullie begrijpt wel, dat die jongens dat niet
zoo maar vanzelf kunnen; ze zingen soms
achtstemmige stukken en daar is heel wat
oefening voor noodig.
En nu maken zij een rondreis door ons
land, en iefleren avond doen zij, telkens in
een andere plaats, honderden luisteraars ge
nieten.
Het is werkelijk ontroerend op zoo
schoone wijze door die jonge frissche kinder
stemmen de lof des Heeren te hooren ver
kondigen; want dat is ook juist zoo mooi,
dat ze uitsluitend gewijde muziek zingen.
Wij hebben in Zeeland ook onze Zang
ver eeni gingen. Zij zullen het waarschijnlijk
wel niet zoover brengen als dit Kreuzchor
maar het heeft toch laten zien dat er door
ijverige oefening heel wat te bereiken is.