r
lén
rr
r
S. w
f??p
a 0
a s
xT xxi
ft
fel
«12 i
1
Hoeve Vrederust.
I;
Zaterdag 26 September 1931
I*(f 1 H.
45e
Jaar
gang
No. 125
Voor den Zondag.
Tot een Teeken.
Een schip op een santbanck.
Letterkundige bijdragen.
Christelijke dichters van dezen tijd.
s -
3
W P 93
p a
r i_" co
<J !-0 g-
p-.
V- P
1<D
w13 -
I p-^
H>- o ps
®°Q?
O
¥-* C*
CD P
O
5
5f
S3
öl P B
o
a m
a&
93
P
fi- a 9
I 2
pi 2
s* 2.
a-
CA
1—»-
CO
3
■HI
CO
o
t*
H». CO
CO 00 <1 <1
WH-p. rfSH-
CD O O CO 00 H*»
o
X'
C3
v to B
^5"
It
CD
CO to p
<1^1
F-g
-
tsj P P4
j
-<w
2
PL
O O
►p cr
d J* N
S
&P-Q2
O'S p,®
S.P'rt- 00
42 2^
CD
CO
<1
CO v{>
P-n a a
t! P
u pr
P-
P-
ft
H-*- DO
S OC)
PT
O
00 &2
93 B
to P M.
«■H to
IO v->- »-»■ t3
CP CO CJ* to
XXI I
CO to to
<1 to O 00
crq
93
g
I <D
co 2.
y- ro P*
n
to® g
Xftw
CO p Q p to
CD
CO CD
to to 3.
-J 1
1 co 1
-< 1 p©
o P ^P
5? $P g
11 P I&B'
05 CU CD 2 g
It" It» p
hebt gekeken. Maar zoo is het toch weer in
orde. Ja, 't is hier ook erg koud. Is de man
tel al klaar? „Speelgraag". De brief viel best
nog mee; een volgende keer moet je er maar
wat vroeger aan beginnen. Hoe gaat het
tegenwoordig met de Padvinderij; daar
schrijf je nooit meer over. „Klimroosje."
Wat heb jij een prachtig cadeau gekregen.
Ja, 'tis wel wat vroeg, maar anders heb je
er voor de winter ook niet meer zoo veel
aan. Je treft het wel, dat je nu op Zater
dag jarig bent. „Vaders helper". Vind jij het
prettiger als het bekende spreekwoorden zijn?
Je tante heeft een trouw bezoeker aan je als
je altijd naar het kinderuurtje komt luiste
ren. Nee, wij hebben geen radio. „Zonne-
bloemje." Uit je briefje kon ik wel merken
dat het erg gezellig was bij' jullie. Waren
Piet zijn sommen goed? En hoe gaat het
met broertje zijn kiespijn?
Rilland. „Afrikaantje." Het wordt nu
zeker wel stil bij jullie; met hoeveel zijn
jullie nu nog thuis? Ja, ik vind het ook
prettig als er veel .nichtjes en neefjes mee
doen. Heb je het nu niet zoo erg druk meer?
„Vinkje." 't Verhaal is voorloopig nog niet
iiit. Heb jij liever een korter? Je hebt zeker
een heel poosje moeten sparen voor zoo'n
album, of zijn alle plaatjes er nog niet? Is
het nieuwe boek mooi?
G roe de. „Balroosje" en „De kleine Mo
lenaar." Ik merk wel dat de verjaardag
een heel feest is geweest. Wonen de ooms
en tantes allemaal in G.
Krabbendijk e. „Klimop." Ja, de
avonden worden nu weer echt gezellig. Flink
dat je het zoeken niet te gauw hebt opgege
ven, je had het raadsel nu goed. „Fruit-
kweekertje." En kun je al merken dat het- le
zen al wat beter gaat? Jullie hebt nu zeker
wel goede antwoorden gegeven. Heb jij ook
een beurt gehad? Wat zal jij een appels
plukken in de vacantie!
Stavenisse. „Muldertje." 'tls erg
jammer voor je dat het zoo sleeht gaat met
de konijnen. Hoeveel heb je er nu nog over?
Je zult wel heel wat plezier gemaakt heb
ben met het neefje. Alvast hartelijk ge
feliciteerd met je verjaardag.
Hilversum. „Primula." Fijn dat je
nog op mocht blijven om het briefje te schrij
ven. Ja, er waren wel meer nichtjes die nogal
moeite met het raadsel hadden. We waren
toen dicht bij elkaar zeg.
Goes. „Erica." Jij had ook een prijs van
de winkelweken is 't niet? Jammer dat het
niet iets was dat je zelf kon gebruiken. Ja,
dit was het tweede prijsraadsel, 't Gaat vlug
hé? „Roosje." Echt jammer, dat je het raad
sel niet kon vinden; dat gebeurt anders niet
vaak. Ja, ik vind het ook erg koud en heb
ook m'n winterjurk al aan. Nu ben ik heusch
vergeten in welke klas je zit. „Duinroosje."
De herfstbloemen zijn toch ook erg mooi;
bloeien de asters al? Die cactusjes ken ik
wel, je hebt nu zeker al een heele verzame
ling? „Karekiet". Was je een beetje school-
ziek of vond je het te koud? Leuk dat je dat
dat jongetje nu nog eens op kon zoeken.
Speelden julie in Putten samen?
Middelburg. „Nachtegaaltje". Het was
wel een teleurstelling voor je toen er geen
briefje voor jou bij was, maar ik had het
te laat ontvangen. Jullie hebt groote toch
ten gemaakt. Ja, in Gelderland is heel wat
moois te zien.
O.- en W.-Souburg. „Melkmeisje". Dat
vind ik nu eens echt gezellig, dat jij ook
mee gaat doen. Viel het eerste raadsel je
nogal mee? Waarom lachte je nichtje je
uit? Je mag wel om de 14 dagen schrijven,
iedere keer na het prijsraadsel.
Breskens. „Zonnestraaltje". Leuk hé,
op de roltrap. Ben je ook op den daktuin
geweest? Was je lang in Goes, of zoo maar
een dagje. Prettig, dat Moeder het krantje
nog heeft gevonden.
Deze keer zal ik maar een- van de ge
wone regel afwijken en een paar andere
raadsels geven.
Van de hokjesraadsels moeten de eerste
letters van elke regel hetzelfde woord vormen
als op de bovenste regel staat. De andere
raadsels stellen namen van nichtjes en neef
jes voor, bijv.: Met het eerste spelen kin
deren graag, het tweede is een bloem: bal
roosje.
Voor de grooteren:
1.
lste regel geeft alles een
ander aanzien.
2de moet iedereen zijn.
3de is een soort riet.
4de is van glas.
5de dient ter bescherming.
6de wordt geblazen.
2. Het eerste wordt veel gedroogd, het
tweede wordt nooit rust gegund.
3. Het eerste heeft men veel in Novem
ber, het tweede kan vliegen.
4. Naar het lste gaat men 's zomers graag
toe, het 2e is een bloem.
5. Naar het eerste gaat men niet iederen
dag, het tweede vindt men in een bosch.
Voor de kleineren.
1.
lste regel gebruikt men bij
het eten.
2de is nooit aan het begin.
3de staat vaak in een boek.
4de is aan het been.
5de het omgekeerde van den
eersten regel.
2. Het eerste is rood, het 2e is een vogel.
3. Het lste is goed voor elk, het 2e is ieder
nichtje.
4. Het eerste groeit in de wei, het 2e
ziet men nu veel vallen.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
10.
„Goeden nacht, mijn kleine dichteres",
zeide de rechter, toen hij Lucy uit den
wagen tilde. „Doe maar goed je best
dan zul je nog eens beroemd worden". En
terwijl hij haar op den grond zette, kuste
hij haar, waarna hij er zacht aan toevoegde:
„Je hebt vandaag, zonder het te weten, een
oud man veel goed gedaan, kleintje."
„Mijn soldaat heeft zich vandaag dapper
gehouden", zei juffrouw Carrie glimlachend
tot Tom, terwijl ze hem de hand drukte.
„Ik ben trots op hem geweest!"
„Lucy", zei Tom, toen ze ten laatste het
erf van Vrederust opwandelden, „weet je,
wat ik van plan ben, als ik groot ben?"
„Je wou toch een groot schilder worden,
Tom", antwoordde Lucy dadelijk.
„Ja, maar ik bedoel iets anders."
„Iets anders?" vroeg ze verbaasd.
„Dan ga ik trouwen met juffrouw Goldth-
waite!"
Lucy barstte in lachen uit.
„Dat kan toch niet, malle jongen; ze gaat
trouwen met mijnheer George Keane, heeft
Minnie me verteld.
„Heusch waar? Nu, mijnheer Keane lijkt
me een beste kerel", zei Tom op een toon,
die, als genoemde heer het gehoord had,
hem stellig erg vermaakt zou hebben; „maar
eigenlijk is hij nog lang niet goed genoegd
voor haar. 0, Lucy, hebben we geen heer
lijken dag gehad?"
„Ja", antwoordde deze en terwijl ze
naar het uitspansel keek, waaraan de ster
ren flonkerden, ging ze voort: „ik denk, dat
vader en moeder ons gezien hebben, en zich
verheugen, dat we gelukkig zijn."
„Ik voel het ook zoo", antwoordde Tom
met den diepen ernst, die hem vooral den
laatsten tijd dikwijls eigen was. „Geef me
een zoen, Lucy, wij tweeën hooren bij el
kaar."
Ze sloeg een arm om zijn hals en kuste
hem, zooals hij gevraagd had; toen traden
zij stil het huis binnen.
HOOFDSTUK X.
Op het meer.
Het was den eersten morgen in November;
de top van de Peak had een wit kleed ge
kregen en tusschen de kloven van den berg
rug schitterde de sneeuw. Het vroor al zoo
hard, dat de eendenvijver en het paarden-
wed dicht lagen. De winter was gekomen.
Het was bitter koud; wanneer Lucy zich
's morgens in haar slaapkamer aankleedde,
stond ze te rillen van de kou.
Voor hen, die in gunstiger conditie ver
keerden dan Tom en Lucy Hurst, brak er
met den winter een heerlijke tijd aan. Schaat
senrijden en sleetjerijden bij dag- en maan
licht, avondpartijtjes, en wat al niet. Ook
op het Roode Huis, vooral toen het Kerst
mis werd en Robert Keane thuiskwam, die
twee neefjes uit Philadelphia meebracht,
nog schooljongens. Op zekeren morgen kwam
juffrouw Lize Keane op haar pony naar
Vrederust om Tom en Lucy voor den Kerst
avond uit te noodigen. De uitnoodiging
werd kortaf geweigerd door juffruow Hep-
sy en deze liet haar zoo duidelijk voelen,
dat ze liefst zoo gauw mogelijk moest ver
trekken, dat ze erg verontwaardigd weg
ging.
„Wat een mensch is dat op Vrederust",
zei ze tegen juffrouw Goldthwaite, toen ze
nog even op de pastorie aanging. „Ik had
me zelf haast vergeten, Carrie en scherpe
dingen gezegd. Het spijt me heusch voor
die arme kinderen."
Slechts een halve dag vacantie werd den
kinderen toegezegd en dat nog, na lang en
ernstig redeneeren van juffrouw Goldthwaite.
Eerst gingen ze theedrinken op de pasto
rie. Daarna gingen ze te zamen naar den
vijver van het Roode Huis om daar naar
het schaatsenrijden te kijken. Wat werden
ze hartelijk verwelkomd vooral Minnie
wist niet wat ze zou aanvangen van plezier
Lucy weer terug te zien.
„Kun je schaatsenrijden Tom", vroeg juf
frouw Keane, die juist het meer heelemaal
rondgereden was en even uitrustte om weer
op adem te komen.
„Jawel, juffrouw Keane. Maar ik heb geen
schaatsen, zij zijn thuis achtergebleven
in Newhaven, bedoel ik."
„Zeg Minnie, loop eens gauw naar huis
en haal twee paar. Je zult er wel in de
kamer van George vinden, denk ik; en zeg
tegen Robert, dat ik het erg prettig zou
vinden, als hij ook op het meer kwam."
Minnie rende gehoorzaam weg. Ze was
nauwelijks naar binnen of daar verscheen
George en zijn twee neven om den bocht
van den weg. Juffrouw Keane stelde de
laatsten aan Tom voor. Ze hadden niet veel
tijd noodig om kennis met elkaar te maken
en al gauw praatten ze gezellig met elkaar.
Ze stonden te wachten tot Minnie met broer
en schaatsen zou terugkomen.
„Dit is Tom Hurst, over wien ik je al
eens gesproken heb, Robert", zei juffrouw
Keane en Tom gaf hem eerbiedig een hand,
daar hij er aan dacht, dat dit de groote
schilder was waar heel Amerika over sprak.
„Ik ben blij met je kennis te maken", zei
Robert Keane vriendelijk. „Laten we de
schaatsen aanbinden, dan zullen we samen
een baantje rijden. Ik heb dezen winter
nog niet op schaatsen gestaan."
Tom ging zitten en bond gauw zijn schaat
sen onder en de twee reden weg, dicht naast
elkaar. Juffrouw Keane keek dominee
Goldthwaite glimlachend aan. Robert begint
al belang in hem te stellen. Ik wil, dat hij
wat voor Tom doet en dat zal hij ook, ge<
loof ik.
„Hij zal er geen spijt van hebben", ant
woordde de dominee. „Ze zijn allemaal weg
behalve wij tweeën, juffrouw Keane, kom,
we moeten niet achterblijven"
„Mijn zuster heeft me verteld, Tom, dat je
graag schilder zou willen worden", zei mijn
heer Keane, toen ze een honderd meter zwij
gend hadden doorgereden.
„Ja, mijnheer", antwoordde Tom. Zoo graag
had hij veel meer gezegd, maar hij was niet
in staat meer dan die twee woorden uit te
brengen
(Wordt vervolgd.)
tss I-1- tss !->•
- - ÜX <1
X|
K) tO CO tÖ
K NJ
1 r— 1
Gi
0 p*
ès
•&e.
P-.
H- P
P g
&.S
t*r
H* <35 >-»■
H- OD
p <3 /p yZ. P* M
to I
CD
O f*
xT
CD H- K K) H—
CD O
-j.
CO
3
N
Sf
0
ÖNDA<i S BI^D
HUW
Zie, deze wordt gezet.
teeken.
tot een
Lu. 2: 34.
De Christus-verschijning is een macht
daad Gods.
God heeft met erbarming op deze wereld
neergezien. Het resultaat van Gods gedach
ten, is de zending van zijn heilig kind Jezus;
Gods groote liefde-daad
God zet hem tot een teeken in de wereld.
En God zelf staat achter dit zijn kind.
Het staat er, en niemand, die het ver
zetten kan. Of het een weldaad voor de
wereld is, is een tweede vraag, maar dat
het een macht-daad is, is geen vraag. Het
is geschied. Nooit weer ongedaan te maken.
Jezus Christus is in de wereld. Zijn bestaan
behoeft niet te worden aangetoond. Het be
wijs ligt in den invloed, die van Hem in de
wereld uitgaat.
Het teeken is opgericht. De wereld kan het
voorbijgaan, maar niet wegruimen. Het weg
denken in euvelen moed; het wegwenschen
als in strijd met wat zij verkiest en najaagt.
Maar het wegruimen niet. Eigenlijk ook niet
eens wegdenken. Het is er. En de wereld
moet er rekening mee houden, dat het er is.
Er aan denken telkens weer. Het eeren of
versmaden. Maar het negeeren niet.
God staat achter zijn Christus. Dat is de
vastheid van het teeken des heils. Hij is en
blijft.
Het in het Kind van Behlehem geboren
teeken, gaat staan in het middelpunt van het
menschelijk bestaan. Alles wordt van zijn
plaats verschoven; moet opnieuw zijn plaats
bepalen; een nieuwe plaats zoeken aan de
eene of andere zijde. Het Kind Jezus stelt
heel de wereld voor de keus: vóór of tegen
den levenden God.
Het evangelie van Christus is de groote
kracht tot redding, door God zelf aangeboden
tot omzetting van heel het leven.
Het schept gerechtigheid, die voor God
bestaat: het schenkt vrede, die is boven alle
verstand.
Er schuilt in dit teeken wereldbewegende
kracht, maar ook hartontroerende ernst.
Het feit der Christus-verschijning beslist
over ons; het bedoelt redding. Het is een
teeken des heils.
God wil redding, niet ondergang. Verlos
sing, niet verderf. Dat is het welbehagen
Gods. Het welbehagen in menschen. De
vrede-gedachte van Gods eeuwig liefdehart.
En toch is het Christus-Kind gekomen tot
een oordeel. Opdat zij, die niet zien, zien, en
zij die zien, niet zien.
Het doel zijner verschijning is behoud,
het effect opstanding en val. In geen geval te
vergeefs.
't Evangelie laat niemand ongemoeid. Wie
er niet door wordt gered, wordt door het
Evangelie gericht.
Het licht schijnt in de duisternis. En wie
Te loever, man te roer! te loever, lieve maet!
Kyck hoe het met het schip van onzen
buyrman staet:
Het sit daer op een sant, gegeeselt van de
stroomen,
En daer en is geen hulp, hoezeer de gasten
boomen;
Des zoo'er nu een wint komt dringen naer
de wal,
't Ls zeker dat de kiel in stucken bersten sal.
Gy, siet dan naerstig toe en let op uwe saken,
Een schip, op 't droog geseylt, dat is een
zeker baken;
En 't is naer, mijn beigrip, geen onvoorzichtig
man,
Die op eens anders feyl de sijne toornen kan-
Veel menschen lieve vrient, ontgingen harde
slagen,
Indien sy met verstant op d' een en d' ander
sagen:
Men zegge wat men wil, exempels hebben
kracht,
Wanneer men met bescheyt op hunne
gronden acht;
Daer is geen beter school de kinders aen
te wysen,
Daer is geen sachter tucht de mannen aen
te prijzen,
Dan dat men etaegh bedenckt en vlijtig
gadeslaet,
Wat dat een ander doet, en wat'er uyt
ontstaet.
GATS.
uit de duistenis op het licht aanloopt, wordt
verlicht. Wordt uit de duisternis overge
bracht tot dit wonderbaar licht.
Het volk, dat in duisternis wandelt, zal
een groot licht zien.
Maar evenzoo het licht schijnt in de duis
ternis. En wie het licht haat, omdat hij
vreest dat zijn werken worden bestraft, wijkt
voor het licht al dieper en dieper in de duis
ternis terug.
Het licht is in de wereld gekomen en de
menschen hebben de duisternis verkozen
boven het licht, want hunne werken waren
boos.
Daar wordt een scheidingslijn getrokken,
die van de kribbe van Behlehem doorloopt
tot naar den troon van God.
Wie in den Zoon gelooft, die heeft het
eeuwigheidsleven.
Maar wie den Zoon van God ongehoor
zaam is, hem blijft niets anders over dan
het toorngericht van Gods versmade liefde.
Omdat God het zoo ernstig meent met
zijn liefde, is de versmading dezer liefde
zoo'n vreeselijk ding.
De rots des behouds wordt een steen des
aanstoots.
Na „Stille Opvaart" een bundel ver
zen, bijeengebracht uit werk van jongere
christelijke dichters, die zich rondom Op-
waartsche Wegen schaarden thans een
bloemlezing van P. J. Risseeuw, onder den
titel: Christelijke dichters van dezen tijd.
Dankbaar mogen wij zijn voor den op
bloei, die zich met name ook in deze beide
bundels manifesteert. Want en daarop
valle in de eerste plaats de nadruk wat
hier geboden wordt, is geen vreemde vrucht.
Jaren lang zijn we arm geweest. En het
meest-bedroevende van den toestand was wal
dit: ons volk was blind voor zijn armoede.
Er was geen stem die liederen zong tot Gods
eer, van een leven dat rijk was door de ge-
nade van Christus; en ons volk beserfae
niet, wat het daarin missen moest.
Integendeel: velen hunner leefden in ê<o
overtuiging, dat alles wat naar kunst zweem
de, uit den booze was. Men bakende angst
vallig en zoo men meende terecht hat
terrein af waarop men zich bewegen mocht,
de kunst als iets volmaakt overbodigs buiten
deze omtuining sluitend.
Een vergelijking met vroeger tijden trok
men niet. Wat vroeger gebeurde en waar
van tallooze voorbeelden zonder moeite voor
't grijpen lagen, achtte men niet van belang
voor de tijden, waarin men leefde. Dat juiat
dit verleden deze menschen in 't ongelijk stel
len zou wie hunner had daaraan gedacht?
Allengs is men zien bewust geworden wat
men deed, door de kunst in haar geheel te
bannen buiten den kring van het voor den
christen geoorloofde De voorbeelden waren
toch te duidelijk: had God niet Zelf doesr
kunstenaars Zijn lof toebereid? Waren ver
zen van Revius en Da Costa niet als zangen
Davids?
Zoo leerde men zijn armoede zien. En die
armoede dreef uit tot de bede om kunste
naars, om Christelijke kunstenaar, die zin
gen zouden van een leven, dat rijk wqs in
God.
Deze bleef niet onverboord. Weer weid
schoon aarzelend en schuchter soms
een eigen geluid gehoord, dat zich door in
houd wel zeer bizonder onderscheidde: er
werden zangen gehoord, die stem gaven aan
hetgeen in ons eigen hart leeft aan hoop en
vertrouwen, geloof en zekerheid. Dit waren
stemmen vein kunstenaars, die zich volko
men afhankelijk wisten van God; die, staan
de in ons midden, woorden zongen tot Zijn
eer.
Er was ontwaken, grond voor blijde ver
wachtingen. Thans, na een klein begin, mag
er reeds sprake zijn van opbloei. Een op
bloei, waarover wij ons verheugen en waar
voor wij dankbaar zijn.
Het stemt dankbaar als we zien, dat de
behoefte ontwaakt bij velen onzer; want
de zangen van onze Christelijke kunstenaars
moeten het bezit worden van het volk, uit