h *yuLs- :iifiifirrr j;i PI I .fr 2 s s T^- ms r TxT: 1 I x Voor de jeugd. 6. Zaterdag 29 Augustus 1931 45e Jaar gang No. 121 Voor den Zondag. Letterkundige bijdragen. pLP &P-® f -*+- pa ffi 3 !3 "N p. g.w K,S f2- 8 3 0 K t£ Sfn I"! 3 2 sss M(P 2.(0 O rt- CQ «R» T CD P r»> 4s* >SSi 4s» a to M <t> <1 I—I—GO to O M- fcO <1 05 to CO 4s. O p CD O <1 X »-»■ to CD h->- Q s 2- p 2 P S p* hi CP !-»• tO tO M- M- Cn fcn o 4s. co I XI XI to CO to CO to O 4s» m 4*» CO to to to Qj Jj co k to 8 o jo at f* <i to co I—I—* CO to co to „Nou, en of! Meer dan me lief zijn- Bil de meest zorgvuldige behandeling moeten wij, kweekers, toch nog afwachten, of 't lukt. Want de eigenlijke groei en wasdom kunnen wij niet geven! Die moet van Boven komen. Groeien en Moeien zijn niet in onze hand gegeven, al moeten wij alles doen tot bevor dering daarvan!" Welnu, lezer, is het zoo niet ook bij de op voeding? Opvoeden is een werk, eigenlijk te zwaar, te onmogelijk voor menschenkrach- ten. Ieder echt opvoeder weet dat. Maar dat moet hem niet moedeloos maken. Geen men- schenwerk is de opvoeding en toch is ze onze dure roeping. God wil menschen door menschen doen opvoeden. Met inspanning van alle krachten en vermogens. Maar het einde, de kroon, ligt in Gods hand. Planten, nat maken, snoeien, steunen, met teedere zorgen omringen: dat is ons werk. Maar het gedijen is van God. Naar Zijn wijs bestel! Ouders, bid maar om 's Heeren onmisba^ iren zegen bij uw werken en zorgen! OPVOEDER. Hoeve Vrederust. „Vandaag is het Dinsdag en morgen is 't mijn schooldag te Pendlepoint", zei juffrouw Keane. „En Zaterdag schikt het u slecht, is het niet dominee?" „Maandag zou beter gaan", gaf deze toe. „Laten we het dan op Maandag houden", stelde de rechter vast. „Laten we dan om twaalf uur vertrekken, dan kunnen we om één uur boven zijn om de lunch te gebrui ken." „0 vader, mogen we den wagen niet mee nemen", smeekte Minnie. „Ik wou Mops en Ted en Zilverstaart zoo graag mee hebben." „Ja, je zou de heele menagerie Wel mee willen sleepen", lachte haar vader. „Wat zeg jij er van Frank? Minnie verbeeldt zich, dat haar katjes bet uitzicht voor geen geld der wereld zouden willen missen." „Ik wou nog een voorstel doen, rechter Keane", zei Carrie. „Ik heb twee vriendjes, die dol gelukkig zouden zijn, als ze den tocht mee konden maken de stakkers hebben niet veel plezier in hun leven. Ik bedoel de twee weesjes van Vrederust. Mag ik ze mee brengen?" „Maar natuurlijk mijn kind, dat hoef je toch niet te vragen?" zei de rechter harte lijk, „en wij zullen allen ons best doen, om het hen zoo plezierig mogelijk te maken." „Dank u", antwoordde Carrie met een dankbaren blik. „Ik zie ze geregeld in de kerk", zed juf frouw Keane. „Vooral het meisje ziet er erg lief uit." „Zijn het weesjes, zeg je, Carrie?" vroeg mevrouw Keane meewarig. „Was hun moe der de jongste dochter, Hetty, van deken Strong?" „Dezelfde, mevrouw", antwoordde Carrie. „En ze was blijkbaar uit een geheel ander hout gesneden dan haar broer en zuster, want men kan dadelijk aan de kinderen mer ken, dat ze zijn opgevoed door iemand van beschaving en ontwikkeling; vooral bij Lucy kind als ze is, voelt men dadelijk met een dame te doen te hebben". „Ik voel nu al belangstelling voor hen", zei mevrouw Keane. „Ik heb hun moeder oppervlakkig gekend en ik mocht haar wel graag. Kun je de kinderen den een 'of ande ren dag niet eens meebrengen?" „Ik zal mijn best doen, mevrouw, maar het is geen lichte taak van juffrouw Hepsy iets gedaan te krijgen, en ze schijnt het er op ge zet te hebben de kinderen thuis te houden, Wanneer ik Lucy op de pastorie wil hebben, is al mijn overredingskracht noodig om het gedaan te krijgen." „Nu, ik hoop, dat ze komen", bracht Min nie in het midden. „Er is nooit iemand, waarmee ik praten kan. Het is zoo verve lend, zelfs op de Peak, als er alleen maar groote menschen zijn om mee om te gaan. Daarom wil ik Mops en Ted en Zilverstaart zoo graag bij me hebben, dan heb ik ten minste nog aanspraak", zeide ze pruilend, „maar als Lucy meegaat, kunnen ze voor mijn part thuis blijven." „Arme Minnie, wat heb je het toch hard", zei haar vader quasi-meewarig. „Dan zullen we ons beste beentje voor moeten zetten om Lucy mee te krijgen, om je de noodzakelijk heid te besparen je lievelingen door haar gedwongen reis doodelijk te verschrikken". „Ik zal morgen naar Vrederust gaan om toestemming te vragen", zei Carrie, „of schoon ik vrees, dat het niet lukken zal. Kom Frans, we moeten naar huis, het is haast acht uur." „Dan vertel je ons Zondag wel, hoe het afgeloopen is", zei Lize; waarop de vrien den na een hartelijk afscheid huiswaarts gingen. Den volgenden morgen reeds vroeg ging juffrouw Goldthwaite naar Vrederust om haar zending te volbrengen. Juffrouw Hepsv was aan de inmaak en Lucy was reeds bij het krieken var. den dag opgestaan om ap pels te schillen en de pruimen van haar pit te ontdoen. Toen juffrouw Goldthwaite langs het keukenraam ging. zag ze een glimp van een tenger figuurtje, dat bijna geheel ver dween in een groote, stijve keukenschort, waarboven een bleek, vermoeid gelaat, ge bogen over een mand met vruchten. Tante Hepsy roerde grimmig in een pan met prui men, die op de kachel stond, en men kon niet zeggen, dat ze er bepaald verheugd uit zag, toen ze juffrouw Goldthwaite zag bin nentreden; Lucy echter wel. „Altijd druk in de weer, juffrouw Hepsy", zei juffrouw Carrie, niet van plan, zich uit het veld te laten slaan door de snibbige be groeting van juffrouw Hepsy. „Als ik op Vrederust kom, krijg ik altoos het gevoel, dat ik een lui, nietsnut wezen ben. Hier LuCy, kind, ga eens zitten, en laat mij je werk een poosje doen, je ziet er moe uit." Lucy's vriendelijke oogen beantwoordden dit verzoek met een dankbaren blik en ze haastte zich om van dit oogenblikje rust te profiteeren Juffrouw Hepsy snoof verachte lijk, ofschoon ze geen aanmerkingen maakte. „Wat een heerlijk fruit, juffrouw Hepsy", zei de bezoekster, na een oogenblik stil te hebben doorgewerkt; „ik heb het dit jaar nog niet zoo gezien in Pendlepoint." „Ja", antwoordde juffrouw Hepsy ge streeld, het mag er best wezen. Maakt uw familie het goed, juffrouw Goldthwaite?" „0, dank u, uitstekend; en vader en moe der zijn van plan volgende week van New- York hier te komen, als het tenminste mooi weer blijft. Ik kan er haast niet van eten of slapen, zoo blij ben ik, juffrouw Hepsy; en met Frank, mijn broer, gaat het al net zoo." „Jullie bent nog net kinderen, zooals je aan je vader en moeder hangt", antwoordde juffrouw Hepsy bruusk. „Als ik u wan, zou ik maar niet in Pendlepoint trouwen, want dan zou dat naar huis gaan Wel eens een eind kunnen nemen." Carrie lachte. „Dat zie ik nog niet in, juffrouw. Getrouw de menschen kunnen toch ook wel eens een dagje vacantie nemen." „Van vacantie gesproken, juffrouw Hepsy, u moet dit geduldige meisje eens een dagje vacantie geven en Tom ook." „Dat zal me niet gebeuren", antwoordde juffrouw Hepsy botweg. „Kom, dat meent u niet", klonk het luch tig. „We gaan Maandag picknicken op de Peak met rechter Keane. En ik heb er mijn hart op gezet, dat Lucy en Tom meegaan een halve dag is te kort." „Ze zijn er dagen lang lui en ontevreden doop', zei tante onvermurwbaar „het zal niet gebeuren, laten we er dus niet meer over spreken." Juffrouw Goldthwaite bleef een oogenblik rustig zitten, toen stapte ze plotseling, tot Lucy's groote verbazing, resoluut op tante Hepsy toe, legde haar handen op haar schou ders en keek haar met lachende oogen in het gelaat. „Weet u wel, dat u de lastigste vrouw uit den omtrek is en dat geen ander zoo koppig tegen me zou zijn als u? Ik beloof u, dat ik twee heele dagen appels voor u kom schillen, als Tom en Lucy mogen gaan. Kijk me eens aan en durf eens neen te zeggen" Nu moest juffrouw Hepsy tegen wil en dank toch lachen. „Heb je ooit van je leven", zei ze, „Ik geloof, dat je de heele Peak met die oogen van je in beweging zou kunnen brengen. Het zal een heele toer zijn voor mijnheer George, om je de baas te blijven, als je getrouwd bent! Nu vooruit, je zult je zin hebben; ga maar heen, want zoo komt mijn werk niet klaar, en ik heb geen minuut te verliezen." „Dank u, juffrouw Hepsy", zei Carrie met een weisprekenden blik uit haar onweer staanbare oogen. „Nu, Lucy, je hebt het ge hoord. Zorg dan, dat je met je beiden tegen elf uur aan de pastorie zijn, dan gaan We geza menlijk naar het Roode Huis. Nu, goeden dag beste; de frissche lucht van de Peak zal hoop ik, een beetje kleur op je gezicht bren gen. Zul je het niet vergeten?" zeide ze, het bleeke gezichtje kussend. „Vergeten? 0, juffrouw Carrie!" was al wat ze zei, maar haar oogen waren vochtig, toen zij den kus beantwoordde. Lucy voelde zich juist erg bedroefd en somber, toen juf frouw Goldthwaite binnenkwam en mèt zich bracht den zonneschijn, dien ze steeds om zich heen scheen te verspreiden. Carrie wenschte juffrouw Hepsy goeden dag en ging weg. Tevreden keek ze den tuin rond, en ontdekte daarbij Tom, die bezig was, de wielen van een kar te schilderen. Een paar schreden, en ze stond naast den jongen, die aangenaam verrast opkeek. „Ook al in de weer, Tom", glimlachte ze. „Ik begin heusch te gelooven, dat Vrederust niet de juiste naam is voor deze boerderij. Niemand schijnt zich hier ooit rust te gun nen. Hoe lijkt je dit baantje?" „Vraag me dat als het u belieft niet, juf frouw Goldthwaite", zei de jongen. „Ziet u, u heeft me gezegd, dat ik er me zoo goed mogelijk door heen moest slaan, maar het valt niet mee." „Volhouden, Tom, je zult zien, het zal hoe langer hoe makkelijker worden", antwoordde ze en legde voor een oogenblik haar hand op zijn arm en haar mooie oogen werden heel ernstig; „Heeft mijn kleine soldaat genoeg vertrouwen in God, dat deze in de moei lijke uren tot steun is?" „Ja juffrouw", meer zeide hij niet, maar het klonk zoo eenvoudig en ernstig, dat Carrie's hart opsprong van vreugde. „We gaan Maandag picnicken op de Peak, met rechter Keane, zei ze na een oogenblik zwijgens. Je tante heeft beloofd, dat jij en Lucy meemoogt. Zou je er zin in hebben?" „Zin in hebben? Op de Peak! 0, juffrouw Goldthwaite", riep de jongen uit, terwijl hij verlangend keek naar de blauwe heuvels in le verte, „daar heb ik al naar verlangd sinds ik hier kwam. Hoe lief van u, dat u aan ons gedacht hebt." „Lucy zal je wol vertellen, wat we heb ben afgesproken. Nu moet ik heusch gaan. Tom, houd je goed hoor, en veel succes met je schilderwerk!" HOOFDSTUK VUL De picnic. Zes uur in den morgen. Tom en Lucy Hurst keken nieuwsgierig door het raam van hun kamer naar buiten. Het was Maandag morgen. Aan hun oogen vertoonde zich een heldere mooie lucht, even roze getint in het Oosten, waar weldra de zon stralend op zou komen. Tante Hepsy's humeur was slechter dan ooit en oom Josh was norsch en brom merig; maar zelfs die onaangenaamheden konden hen niet uit hun vroolijke stemming brengen, en om kwart voor elf vertrok een heel gelukkig kinderpaar naar de pastorie. Beiden zagen er netjes uit. Hoewel Lucy's rouwkleeren eenvoudig en goedkoop waren, stonden ze haar uitstekend en wat mooie, oude kant, die eens aan haar moeder had toebehord, vroolijkte het sombere zwart wat op. Juffrouw Goldthwaite was heel trotsch op haar vriendjes en vertelde hun dat ook, toen ze hen begroette. Ze waren juist op tijd en met zijn vieren vertrokken ze, Tom en juffrouw Goldthwaite voorop, terwijl Lucy volgde met den dominee. Eerst was ze schuw en stil, doch de dominee had er uitstekend slag van, iemand1 spoedig op zijn gemak te stellen. Hij had dezelfde prettige manieren als zijn zuster en al gauw was Lucy, on danks zich zelf, in een druk gesprek met hem gewikkeld. (Wordt vervolgd.) CÖSBLAD Wandelen in de Hemelen. „Maar onze wandel is in de he melen." Filipp. 3: 20. Wat bedoelt de Apostel daar eigenlijk mee: wandelen in de hemelen? We kunnen toch immers niet gelijktijdig hier op aarde en in den hemel zijn? Neen, in letterlijken zin natuurlijk niet, maar toch in figuurlijken zin wèl. We kun nen n.l. en zoo is dit Schriftwoord onge twijfeld bedoeld hier op aarde leven en werken, terwijl we toch burgers zijn van het hemelsch koninkrijk! Als de geloovigen zich daarvan helder be wust mogen zijn, dat ze hier op aarde feite lijk slechts doortrekkende pelgrims zijn, die zich op weg bevinden naar het hemelsch va derland, dan kan het niet anders, of dit zet een stempel op hun gansche leven. Dan gaan se steeds meer zoeken en bedenken de dingen die boven zijn; verkeeren ze met hun gedach ten veel in dat geestelijke koninkrijk: bren gen ze hun hemelschgezindheid ook tot open baring in hun handel en wandel. Neen, daarmede behoeft voor hen het aard- sche leven als zoodanig zijn waarde en betee- kenis nog allerminst te verliezen; mag deze niet eens verliezen. God toch heeft al Zijn kinderen een taak en roeping gegeven, welke zij met getrouwheid te volbrengen hebben; waarin ze ook him lust mogen vinden. En de gaven van Gods algemeene genade, óók de gaven der cultuur, mogen ze dankbaar ge nieten. Wereldmijding en wereldvlucht be hoeft heusch niet op het levensprogram van den Christen te staan. Maar wèl behoort daarop te staan: de mij ding van het zondige aardsche leven! Dat moet door hen al meer en meer worden gehaat en ontvloden; de lusten van het vleesch dienen gekruisigd, de aaxdschgezind- heid uitgebannen te worden. Kunnen wij dat nu ook reeds getuigen, dat onze wandel in de hemelen is? Dat het onze lust en begeerte is, ons in onze levens openbaring als volgelingen van den Heere Jezus Christus te doen kennen? Dat wij er onze blijdschap in vinden, te zoeken en te bedenken de dingen, die boven zijn, en niet, die op de aarde zijn? Of gaat ons hart nog geheel naar de aard sche dingen uit? Leven we feitelijk uitslui tend en alleen voor deze wereld? Worden de Op U, mijn Heiland Op LT, mijn Heiland blijf ik hopen, Verlos mij van mijn bange pijn. Zie, heel mijn hart staat voor U open En wil, o Heer, Uw stempel zijn. O, Gij, Wien aard en hemel zingen, Verkwik mij met Uw heil'gen gloed, Kom met Uw zachten glans doordringen, O, Zon van liefde, mijn gemoed. O, wierd mijn hart door U verkoren, Ter Uwer kribbe, teeder kind! Waar Gij in sluimering verloren, En zacht gewiegd een schuilplaats vindt Dan werd mij heerlijkheid gegeven, Dan kwam een eind aan al mijn smart Wil Jezus om met mij te leven, Geboren worden in mijn hart geestelijke belangen wellicht geheel en al door de stoffelijke belangen op den achter grond gedrongen? 0, als dat zoo wezen zou, laten we het dan bedenken, dat het een mensch niets baten zal, al won hij ook de gansche wereld, wijl deze immers voorbijgaat en ons niets kan bieden, wat eeuwigheidswaarde heeft! Onze wandel zoo schreef de Apostel Paulus is in de hemelen. Dat moet als het goed is van èlken Christen kunnen worden getuigd. En als onze wandel waarlijk in de hemelen is (dat wil dus zeggen: wan neer we dicht mogen leven bij God), dan zul len we óók getrouw zijn in ons aardsche werk en dit steeds met toewijding en opge wektheid verrichten. Een Christen toch zoo heeft eens iemand opgemerkt kan het beste vergeleken worden bij een zwemmer, die zich met forsche slagen voortbeweegt in den stroom van den tijd, terwijl hij intus- schen ademt in den dampkring der eeuwig heid. Welnu, zoo zij het ook met ons. De levens gemeenschap met Christus zij de bron, waar uit wij voortdurend krachten putten om onze aardsche taak met geduld en volharding te vervullen en onze pelgrimsreis door het le ven te vervolgen. En tegelijk blijven we, te genover het schijngenot der wereld en het verguldsel van den tijd, met Asaf getuigen: Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, daar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart, Of bangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. Kunst en Leven. L Ieder, die het leven los maakt van de open baring Gods, komt tot een erkennen van hei woord: de kunst om de kunst. Deze uiting van de humanistische ge dachte der emancipatie beluistert ge toch zeker in ónzen tijd niet zelden. Bij velen heeft zij ingang gevonden; en immer wordt het getal dergenen die deze woorden wel bewust aanvaarden, grooter. De wassende stroom van het ongeloof, die op meer dan één terrein zijn vernielende werking doet gevoe len, legt allengs meerderen deze belijdenis een belijdenis van armoede weliswaar, maar zoo ziet men het niet in den mond. Het doel van de kunst zal immer tever geefs zoeken hij, die alleen in de kunst zelve dat doel meent te ontdekken. Iets hoogera, waaraan zij zich toetsen moet, een richtsnoer noch een norm buiten zichzelve, kent deze kunst. De kunstenaar die deze uiting: „de kunst om de kunst" zonder meer aanvaardt, en ook allen die mede in hun lectuur dit woord onderschrijven, kennen maar één opvatting: de kunst vrij van God. Tegen een dergelijke meening gaat de onze lijnrecht in. Wij Christenen zien in de kunst iets geheel anders dan de menschen die het woord „de kunst om de kunst" tot het hunne hebben gemaakt. Iets anders, zeiden we; maar dat is dan: iets mooiers, iets hoogers, het eenig-juiste. Want er is geen andere opvatting mogelijk voor ons: doel der kunst moet zijn een die nen van God, Die ïmmeTS is de groote Kun- s'nnaar, de volkomenheid der schoonheid. Gebonden aan Gods ordinantiën gevoelen wij ons ook op dit terrein; waartoe het los maken van deze heilige banden leidt, zien wij bij de menschen van „de kunst om de kunst" veeltijds op bedroevende wijze Zoo gaat, bij dit alles en voor alles deze vaste norm voorop: niet „de 'kunst om de kunst" zonder meer, maar wel de kunst als een der schoonste gaven van den Schepper, die aan Zijn wereld de schoonheid in veler lei vorm en kleur een Goddelijke gave! verleende, geheel doorzongen van dank aan Hem, Wien zij dient. Ter zesde zomerconferentie van het ver bond van christelijke letterkundige kringen in Neder'and heeft Roel Houwink gespro- en ever „Kunst en Religie"; H. van der T k over „Kunst en verantwoordelijkheid", en tenslotte ds J. C. van Dijk over „Kunst en gemeenschap". Wij willen voor dit alles in een drietal artikelen in breeder kring be langstelling wekken. Als Houwink spreekt over christelijke kunst, haar voorwaarden en haar mogelijk heden aan de taak van den christelijken kunstenaar toetst, zegt hij dat die christelijke kunst wel nooit het kruis-embleem „als een zegeteeken zal vermogen te dragen," maar

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 7