I
s a r° s®*
x
mj*.
Voor de jeugd.
4. Hoeve Vrederust.
Zaterdag 15 Augustus 1931
45e
Jaar
gang
No. 119
Voor den Zondag.
Blijven in de liefde van Christus.
In God gerust.
Letterkundige bijdragen.
Brieven van gesneuvelde
Studenten.
p.
►rt r+- OCTQ 12.
g S t-
N N £1 ??011' E3
OP= p
<-! ra r*
O
SJ
B S
CO
X
K>
CO
X
fO
pr s ~-
CP VJ
pr
CP
00
5 v
X
OS OS
It» -J
en Geest, op uw en uwer kinderen bede. En
waar Hij u daartoe niet noodig beeft, en gij
alleen er ook niets van kunt terecht bren
gen, daar wil Hij toch van u gebruik maken
als Zijn instrumenten. Dat moet ons klein,
maar ook gelukkig maken!
OPVOEDER.
Toen de dienst geëindigd was en men door
het kerkportaal naar buiten ging, stond juf
frouw Goldthwaite bij de deur. Ze had een
knikje en een lachje voor iedereen, maar
het was haar alleen maar om Tom en Lucy
te doen. Ze gaf oom en tante Strong een
hand en richtte toen haar zachte oogen op
de kinderen.
„Dit zijn de kinderen van Hetty, juf
frouw", zei juffrouw Hepsy „Lucy en
Tom".
„Ja, dat dacht ik al", knikte juffrouw
Goldthwaite. „Ik ben juist hier gaan staan
om ze te ontmoeten. Op speciaal verzoek van
mijn broeder kwam ik u vragen of ze bij
ons vandaag een kopje thee mogen komen
drinken".
Juffrouw Hepsy keek niet bepaald ver
rukt. „Ach juffrouw Goldthwaite, u zult niets
dan last van ze hebben en bovendien ik
houd er niet van als ze 's Zondags visites
gaan maken, 'tis nergens voor noodig".
„Maar juffrouw Hepsy, u kunt dit toch
geen visite noemen", zei de jonge dame ar
geloos vriendelijk. „En nu ze toch eenmaal
in Pendlepoint zijn, kunt u ze net zoo goed
laten gaan. We zullen ze veilig thuis bren
gen. Kom juffrouw, u weet wel, dat de men-
schen mij nooit iets weigeren".
„Sta het maar toe, Hepsy," zei oom Josh,
die er aan dacht wat een moeite en uitgaven
de dominee hem bespaard had en zich daar
om niet onvriendelijk wilde toonen. „Als ze
op de pastorie zijn, zal het wel los loopen".
Eindelijk gaf juffrouw Hepsy, door de
overmacht gedwongen, toe en Carrie nam
de kinderen in triomf mee naar huis. Rij
het hek van de pastorie voegde de dominee
zich bij hen en heette hen hartelijk welkom.
Zoo verlegen en bedeesd Lucy altijd was,
voelde zij zich met de zuster van den domi
nee zich dadelijk op haar gemak.Carrie nam
haar mee naar haar eigen prettige kamer
om haar goed af te leggen en terwijl haar
oogen rustten op het vriendelijke landschap
buiten, bleven ze samen babbelen, totdat de
dominee aan de trap riep, dat de koffieta-
fel klaar stond. Wat een gezellige maaltijd
was het en hoe genoten de kinderen. Toen
men opstond, nam de dominee Tom mee
naar den tuin en liet hem zich uitspreken
over zijn liefhebberijen en verwachtingen;
zijn sympathie was zoo oprecht en harte
lijk gemeend, dat Tom begon in te zien, dat
zijn verblijf op Vrederust toch ook nog wel
iets anders bracht dan verdriet.
Intussehen had Carrie zich aan de piano
gezet en zong zacht en gevoelig een paar
liederen. Toen ze ophield, omdat Lucy, die
eerst naast haar gestaan had, niet meer bij
haar was, zag ze, dat het meisje op de sofa
zat met haar gezichtje in haar handen.
Zacht stond ze op, ging naast haar zitten
en terwijl ze haar arm om Lucy heensloeg,
fluisterde ze: „Maar kindje, wat scheelt er
aan?"
„Mama", snikte Lucy, „ze placht altijd op
Zondag voor ons te zingen, het geeft me
zoo'n akelig gevoel te weten, dat ze dat
nooit, nooit meer zal doen".
„Ja Lucy, dat kan ik me voorstellen", zei
Carrie eenvoudig; alleen de klank van haar
stem bracht het bedroefde kinderhart tot
rust. „Maar je weet toch, dat er Eén is,
Die ons droevig hart kan troosten, als we
er Hem maar om vragen. Onze God is een
God der barmhartigheid en vertroosting".
Lucy glimlachte door haar tranen heen.
„Als dat niet zoo was, juffrouw Goldthwaite,
zeide Lucy eenvoudig, „dan was ik liever
te gelijk met mama gestorven".
,En denk eens, lieveling", ging de zachte
stem voort, „aan den heerlijken tijd, die eens
zal aanbreken, wanneer we allen te zamen
zullen zijn in de wereld, waar geen scheiding
is. Daar zal geen plaats zijn om aan de
droeve uren terug te denken, die we hier
op aarde hebben doorgebracht. Lieve Lucy,
ik kan me zoo goed begrijpen, dat je je
dikwijls eenzaam en verdrietig moet gevoe
len; maar God kan ons gelukkig maken, wat
er ook gebeurt en waar we ook zijn".
„Ja juffrouw Carrie, dat weet ik", ant
woordde het kind ernstig en eenvoudig, „als
ik maar niet zoo ongerust was over Tom.
Mama was ook zoo dikwijls bezorgd over
hem. Hij heeft zoo'n driftig en impulsief
karakter. Hoe hij het bij oom Josh en tante
Hepsy uit moet houden, is me een raadsel".
„Laten we er het beste van hopen", zei
juffrouw Carrie opgewekt; „misschien doet
zich nog wel eens een gelegenheid voor om
zijn hartewensch te bevredigen. Moet je nu
mijn kameraadjes niet eens zien, Lucy? Ik
heb kuikens en duiven en hondjes en kat
jes en wat al niet. 't Is een heele menagerie".
„O, dolgraag, juffrouw Goldthwaite. Tante
Hepsy heeft ook wel leuke beesten, maar we
mogen er nooit mee spelen".
In de verrukking van het oogenblik, ver
dwenen de donkere gedachten uit Lucy's
hoofdje. Vóór ze het wist was de middag
om en daalde de avondstond op gouden
vleugelen. Eindelijk brak het oogenblik aan,
waarop de kinderen naar huis moesten. De
dominee en zijn zuster begeleidden hen hal
verwege de weide en namen toen afscheid
met vele beloften voor volgende bezoeken.
Tom en Lucy wandelden zwijgend verder.
Toen ze aan het hek van de boerderij kwa
men, zei Tom plotseling: „Lucy, als we hen
af en toe maar eens ontmoeten, is het hier
nog wel uit te houden. Ik wed, dat er op de
heele wereld geen beter dominee te vinden
is dan dominee Goldthwaite, en nergens 'n
lievere dominees-zuster!"
Lucy glimlachte. „Ik heb me, sinds mama
gestorven is, nog niet zoo gelukkig gevoeld",
zei ze dankbaar. „O Tom, is het niet waar,
wat Moeder zoo dikwijls placht te zeggen
„dat God ons altijd reden geeft tot dank
baarheid, waar we ook zijn?"
„Ja", antwoordde Tom kort; het volgend
oogenblik verscheen de robuste gestalte van
tante Hepsy aan de keukendeur en haar
schelle stem verstoorde de vredige stilte van
den Zondagavond.
„Komen jullie nooit binnen? Ben je van
plan den ganschen nacht buiten te blijven?
'tis op slag van negen je had allang in
je bed moeten liggen. Reken er maar op,
dat het je eerste en laatste bezoek op Zon
dag geweest is".
HOOFDSTUK VI.
Het had den geheelen middag geregend
en niet alleen dien dag, maar ook den vo-
rigen. Het was geen malsch, zacht zomer-
regentje, maar een wilde plasregen, die de
arme bloemen knakte, het ooft bedierf en
de rivier deed overstroomen totdat de weide
half onder water stond. Oom Josh had met
zijn knechts de handen vol en ook tante
Hepsy en de meisjes hadden het druk. De
droogzolder hing overvol met nat goed, dat
op een drogen, zonnigen dag wachtte. Nog
afgezien van de verwoesting in den boom
gaard, was dat alleen al voldoende, om tante
Hepsy in een slecht humeur te brengen, dat
stellig niet voor een betere stemming zou
plaats maken, zoo lang het slechte weer
duurde. Haar scherpe tong stond van den
morgen tot den avond niet stil en voortdu
rend moesten Lucy en Keziah het ontgel
den. Laatstgenoemde was een domme, for-
sche boerenmeid en de standjes van haar
meesteres gleden langs haar af; maar Lucy
werd er zenuwachtig en verdrietig onder,
waardoor ze zich inderdaad slecht van haar
taak kweet. Het liep tegen drie uur, toen
tante Hepsy haar naar de keuken zond oom
haar gezicht en handen te waschen. Ze
kreeg een groot nieuw laken mee, dat ze om
moest zoomen.
Met een ernstig en bedrukt gezicht zat ze
te werken, toen Tom binnenkwam. Zijn oom
had hem op dat oogenblik niet noodig en had
hem naar binnen gezonden om niet in den
weg te loopen. Keziah was in den stal bezig
de kalveren te voederen en tante Hepsy
maakte toilet op haar kamer, als men ten
minste de kleine wijziging in haar voorko
men 's middags met dien wijdschen naam
mocht betitelen. Tom. ging zitten aan het
kleine hoektafeltje bij het raam en staarde
somber naar buiten, naar den verlaten tuin,
waarover de koude, vochtige nevel hing als
een doodskleed.
Gedurende eenige oogenblikken zwegen
beiden.
„En, Lucy, kun je je nogal met je lot ver
zoenen, tegenwoordig?" vroeg Tom eindelijk.
„Wat kijk je donker! Heeft ze je weer ge
plaagd?"
„Ik moet ook eerlijk bekennen, dat ik erg
dom en onhandig ben," zei Lucy zacht;
„maar als tante Hepsy ook zoo tegen me
uitvaart, raak ik nog verder van de wijs."
Juffrouw Hepsy trad op dat oogenblik
juist binnen gelukkig had ze niet ge
hoord wat er gesproken was. „Leun toch niet
met je natte, vuile armen op mijn tafel, jon
gen," zei ze, terwijl ze Tom een scherpen
blik toewierp. „Als je binnen moet zijn,
zit dan tenminste op je stoel als een welop
gevoed mensch."
Tom ging met een schok rechtop zitten
als een plank.
„Wat doet je oom op het oogenblik?"
was haar tweede opmerking.
„Hij is bezig de wielen van de wagens
te smeren, en hij zei, dat ik wel naar binnen
kon gaan," antwoordde Tom.
Juffrouw Hepsy haalde eenig grof brei
werk uit de kast te voorschijn en ging tegen
over Lucy zitten, ,,'t Is toch jammer dat jon
gens niet naaien en breien kunnen, zei ze,
uit haar humeur. „Het zou een vrouw heei
wat werk uit de hand nemen; ik denk, dat ik
het je maar zal leeren, Tom."
„Dank u stichtelijk, tante."
„Mannetje, je moet dien brutalen mond
van jou eens een beetje in toom leeren hou
den", antwoordde juffrouw Hepsy streng.
Daarna verviel ze in diep stilzwijgen. Het
klikken van haar breinaalden, het tikken
van de klok, het gekletter van den regen
op de dakpannen waren de eenige geluiden,
die zich deden hooren. Tom had een stuk pa
pier en een potlood voor den dag gehaald, en
zat eenige oogenblikken druk te teekenen.
Lucy waagde het, in zijn richting te kijken en
hij hield het blad papier voor haar op. Een
vroolijke trek gleed over haar gezicht, en
eindelijk barstte ze in lachten uit. Tante Hep
sy keek argwanend op en zag datTom
trachtte iets in zijn zak weg te moffelen.
„Waar lach je om, Lucy?" Deze keek stil
voor zich en zeide niets.
„En wat stop je daar in je zak, Tom?"
ging ze voort terwijl ze Tom streng aankeek.
„Een stukje papier, Tante, dat is alles."
„Iemand lacht niet om een gewoon stukje
papier, en men probeert ook niet het in zijn
zak weg te moffelen. Vooruit, geef het eens
hier."
„Liever niet," zei de jongen aarzelend.
„Lievere koekjes bakken we niet," ant
woordde ze beslist, „voor den dag er mee."
„Maar tante, het is toch van mij en u hebt
er niets aan om het te zien."
„Hoe vaak moet ik je nog zeggen, dat
ik het hebben moet," zei ze boos. „Pas op ke
reltje, anders zullen we eens zien, of een pak
slaag ook helpt."
„Tante, het is van mij en ik laat het u niet
zien," antwoordde hij koppig.
Juffrouw Hepsy's gelaat werd hoog rood,
ze gooide haar breiwerk op tafel en liep op
hem toe. „Geef hier dat papier."
„Nu, daar hebt u het en ik hoop, dat u
het mooi vindt. aIk wou, dat ik het nog lee-
lijker gemaakt had, schreeuwde de jongen
buiten zich zelf, terwijl hij het papier, dat als
een bal was samengeknepen, op de tafel
wierp.
Juffrouw Hepsy streek het zorgvuldig glad
en liet er het daglicht op vallen. Het was een
portret van haar zelf, knap maar zeer over
dreven geteekend en daaronder stond in
drukletters het woord „Helleveeg". Lang
zaam werd haar gezicht paars. Ze lichtte
haar hand op en deed ze met volle kracht
neerkomen op Tom's wang. Hij sprong over
eind, trillend van opwinding, pijn en verne
dering. Zijn driftige aard liet zich gelden,
en Lucy beefde voor wat er zou volgen. „Als
je weer probeert om de gek met me te ste
ken, kereltje," zei tante Hepsy met een
flauwen glimlach, dan zal ik je een afstraf
fing geven, die je nog minder aanstaat dan
deze."
ÖNDA^BLAD
Gelijkerwijs de Vader mij liefge
had heeft, heb ik ook u liefgehad;
blijft in deze mijne liefde.
Joh. 15: 9.
In het evangelie van Johannes lezen wij:
„Jezus nu had Martha en hare zuster en La-
zurus lief". Dat is een eenvoudige mededee-
ling, maar zij bevat alles, wat een mensch
noodig heeft. Daarin ligt het eene noodige:
„Jezus heeft de zijnen lief". De groote vraag,
waar alles op aankomt, is: Heeft Jezus ons
lief, omdat wij tot de zijnen behooren?
Er zijn menschen, die wel in de liefde blij
ven, maar niet in de liefde van Christus. De
liefde, die hen beheerscht en vervult, is de
eigen liefde.
Er zijn andere menschen, die een hoogere
liefde zoeken. Met heel hun ziel zingen zij
mede: „wat kan ooit de wereld geven, dat
bestendig 't hart verheugt!" Zij zoeken hunne
levensvreugde in den dienst des Heeren.
Zoo deed b.v. Martha van Bethanië. Het
was haar lust en leven den Heiland te die
nen met al de liefde van hare ziel. Zij be
hoorde ongetwijfeld tot de vrouwen, die den
Heere Jezus dienden van hare goederen. Bij
hare liefdedienst stuitte zij natuurlijk op al
lerlei verdrietelijkheden en moeilijkheden,
die hare ziel in verwarring brachten.
Het allerergste voor haar was, dat velen,
van wie zij 't toch anders verwachten mocht,
niet met haar medewerkten, haar niet flin
ker en trouwer ter zijde stonden. Zelfs hare
zuster Maria ging haar stillen weg, liet haar
alleen bij den veelomvattenden arbeid, dien
zij ten behoeve van Jezus verrichtte. Hoe zou
de Heiland dat vinden? Zou Hij zich dat niet
aantrekken?
Als zij 't Hem vraagt, krijgt zij een ant
woord, waarvan zij schrikt. Jezus heeft Mar
tha lief, maar zij mag niet denken, dat Hij
zich aan hare liefde moet laven. Het is juist
omgekeerd: zij moet zich aan Z ij n e liefde
laven, gelijk hare zuster Maria doet. Dat is
voor iedere mensch het ééne noodige.
De Maria-zielen zetten het hart- open voor
deze liefde en zij blijven in deze Zijne liefde.
Zij laten zich door Jezus bearbeiden. Zij la
ten zich door Jezus goed doen. Zij laten zich
door Hem dienen. Zij leggen vol vertrouwen
de hand des geloofs op het volbrachte werk
van Golgotha. Zij zoeken in alle dingen het
koninkrijk Gods, en Zijne gerechtigheid.
In God gerust, in God verblijd,
Ten allen tijd',
In goede en kwade dagen,
Dat is geloof, dat is genot,
Dat is uw Heiland en uw God
Vereeren en behagen.
In God gerust, in God verblijd,
Ook in den tijd
Waarin de krachten slinken,
Waar 'tleeg ên stil wordt om ons heen,
En wat ons meest onmisbaar scheen,
Bezwijkt en dreigt te ontzinken.
In God verblijd, in God gerust,
Schoon diep bewust
Van onvergeetbre zonden;
Verloren zoon met slijk bemorst,
Maar rustende aan eens Vaders borst;
Gereinigd en gevonden.
Wat is onmisbaar, wie dan Hij,
Die, wat het zij
Dat wegvalt blijft vervullen
Het hart dat door en voor Hem leeft,
En voorsmaak van de dingen heeft,
Die eeuwig duren zullen.
NIC. BEETS.
Daarom zijn zij rustig en gerust onder alle
omstandigheden. Zij weten, wat zij weten en
zij weten veel. Zij kennen het groot mysterie;
„God is mijn deeli" zij hebben Hem lief, om
dat Hij hen eerst en zoo uitnemend heeft lief
gehad.
Waarom zouden wij ons bekommeren en
ontrusten over vele dingen, behalve over dat
ééne, waarover wij ons ooit genoeg kunnen
bekommeren en verontrusten?
Wie, wil het heil verliezen,
Dat de trouwe Herder schenkt?
Eén ding is noodig: blijven in de liefde
van Christus, zich zeiven bewaren in de lief
de Gods.
Als wij dat doen in gehoorzaamheid des
geloofs, dan zal onze arbeid van geloof en
liefde niet ijdel wezen. Uit Maria-overgave
volgt vanzelf Martha-toewijding.
Blijvende in de liefde van Christus, wer
ken wij onze eigen zaligheid met vreeze en
beven, omdat God in ons werkt het willen en
•werken naar Zijn welbehagen: naar dat wel
behagen in menschen, waarvan de engelen
zongen in den Kerstnacht, waarnaar Jezus
heenwees, toen Hij zeide: „Gelijkerwijs de
Vader mij lief gehad heeft, heb ik ook u lief
gehad; blijft in deze mijne liefde".
Is er zoo wordt ons gevraagd iff
den overvloed van oorlogslitteratuur welke
wij aan Ernest Glaes, Aug. van Gauwelaer„,
Ludwig Renn, Remarque en zoo vele ande
ren danken, niet een boek, dat door zijn in
bond een gansch bizondere plaats inneemt,
zich van al dat andere door vorm en inhoud
heide onderscheidt?
Wij kunnen antwoorden: inderdaad, zoo'n
boet is er. Wij bedoelen dan den bundel
brieven van gevallen studenten, getiteld
Kriegsbriefe gefallener Studenten; weliswaar
niet in Nederlandsche vertaling verschenen,
maar in de uitgave van Prof. Br PhiMpj,»
Witkop toch van grooter waarde dan voa.'
Duitschland alleen.
In zijn „woord vooraf', waarmede deze
verzamelaar zijn werk inleidt, lezen wij om
het volgende:
„Tien jaar (de uitgave dateert van 1928,
tien jaar na het eindigen van den oorlog)
zijn voorbijgegaan, sinds de wereldoorlog ge
ëindigd is. Reeds 'dreigt zijn ware gedaante
in de herinnering vervaagd en vergeten te
worden. En datzelfde bedreigt de offers, de
'helden van dien krijg
Dies werd het tijd, om het beeld van die
jaren in de woorden, de mededeelingen van
de strijders vast te houden.
De studenten die immers uit de ver
schillende volksklassen komen, vormden
mede door hun ontwikkeling wel de meest
aangewezen groep strijders, om hun weder
varen te boek te stellen. De brieven, door
hen aan hun verwanten vader, moeder,,
verloofde, broeders gericht, leggen een
klaar en duidelijk getuigenis af.
Zonder een vooropgezet doel van publi
catie, hetgeen daardoor de ongekunsteldheid
en echten zin vergroot op zeer bizondere
wijze, hebben deze brieven het doel gehad om
het houvast met het ouderhuis en de gelief
den levend te houden, dat doel alléén-
Meer dan twintigduizend brieven van ge
sneuvelde studenten zijn door de verwanten
aan wie ze gericht waren, tot publicatie af
gestaan. Daaruit is een keuze gedaan, slechts
met één doel, n.l. om de sterkste en diepste
getuigenissen vast te houden, en op die wijz
in boekvorm toegankelijk te maken voor dui
zenden, hetgeen voor enkelen uit 's harten
diepsten grond als uit een zoo zuivere bron
opwelde.
Mogen deze brieven beantwoorden aan
dat hooge, ideale doel: een gedenkteeken t
zijn ter eere van die talloos velen, de zonen
en broeders van het Duitsche volk, de man
nen van de Duitsche vrouwen.
Wenschen en verlangens spreken hun taa1
in deze brieven; de idealen in de harter
dezer jonge menschen zijn niet gestorvei
vóór dat hart tot stilstaan gedwongen were
En dat juist is 's hemels kostelijke gave: ee-
open uitzicht naar een hoopvolle toekomst,