CO CM S K s s>: °i 5 s-s^r 5 jl 1 wp 73 ¥1 Si2 d 8 g .2 Voor Vrijheid en Recht Uit het Zeeuwsch Verleden Iets over de Noordkust van Schouwen. De graaf van Zinzendorf. Verlaat mij niet. om o g O 2 i M O M r? O S M Bi Tel. a Q X m m Ch cs m Cm d -L L U <5£ uj to 03 3 a^^TF 2 s o f-1 2 3 s 5 s O r* 0) cj N S o ;Q S 0) *- «-• cd <3 O a tjo^ co x: s° N CQ fl 5 >t s S-» o cd s-< cd cd a 3 oo 8 t 8" bo 3 - •r1 o ffl X3 O ni s 0) XJ a cd a) Q) .its c 73 Cd u S O 8 S Q-3 a o a a GJ> C/5 X 'E so-^ u 5 a ®g5 a3 N N S tn a o e-a-S S ^J- I "<y cd c 0) CJ cd o X5 o <D 73 3 o* "a) 45 3 "2 c 5 CH 1 .5 -*-> XJ a 3 a o -£ c a a X5 o S-. 73 73 .3J fl T3 fc, a vj 73 3; d -oso w g>© o N a 3 a 2 3 XJ N 7^ 3 "O Ifel 2 tX) rj O -.-i S.s a -C c p a 3-2^ XJ 73 cd x: x: CO G a js 'S cd X3 «J C bD CtJ G O ïh I •t3 O 73 73 G t5 S3 bo'43 CoB "2 2 3 to u O x: xj be W #3 §=3 bD P4 - flO'S 2 - g-o 33 '3 cd to otia ^•§2 sah cd o5 ,£§n en cd 73 en sss. a o 'E a 73 -«_> tn Cfl fee Sh CO o :Ï7 CD s'-S J e 0Q -♦-, AH •"i x) a o i go o gr fl U 2 Id J P3 cd X3 ■S ^a^-S I G ÖP fPwK ^ga^g^o'S? ej^oiiS^ONïg^S - „,^,§1 g SB^'Sri IT'S 8 .rt£S®5«3-Sq 1=3 fl.g ?-g 8|i! g a 3 a® cd -> J g o o W H ^3 be g o •H Co rt Wrw +i hw V AH EH en 73 rrH G Ï3 :N 3 I N bo S -gn 9 bo h cd t3 Hij dat is die doorsnee-Hollander, al dus Van Duinkerken bouwt er zich een Vlaanderen der verbeelding mee op, dat hij waardeeren kan zonder zichzelf daarom te moeten verachten. Voor hem zijn die Vlamin gen een volk van argelooze eenvoudelingen, dat een bijzonder goed hart op een bijzon der bewegelijke tong draagt en dat bij tijd en wijle, in drift geschoten, elkander op ker missen doodsteekt, misschien alleen om de uitbundige genoegens van het vette begra fenismaal, dat de Hollander zoo typisch Vlaamsch vindt en zoo veel primitiever dan de stiekum genoten borreltjes, waarin ook zijn verdriet wel eens lichtende facetten be gint te vertoonen. Met „Vlaamsch" bedoelt die Hollander altijd het samenstel van argelooze en elemen taire hoedanigheden, dat hij zonder moeite opdiept uit zijn kermis der „litteratuur", con cludeert de schrijver dan. Er is bewonde ring voor die litteratuur, want „gezagheb bende" menschen hebben hem duidelijk ge maakt, dat deze litteratuur mooi moet zijn; en bovendien heeft zij een hoedanigheid, die specifiek Vlaamsch is en die de Hollander waardeeren kan zonder nauwkeurig te voe len waarom. Hij noemt deze litteratuur met een staande uitdrukking „sappig", daarmee waarschijnlijk te kennen gevend, dat ze in wezen tegenover-gesteld is aan de voort brengselen van zijn eigen humor, die van na ture naar het drooge neigt. Wij vragen, met den schrijver van dit op stel: is het beeld, dat wij in ons land op een dergelijke wijze van den Vlaming vormen, wel juist en volledig te noemen? Zijn er geen andere bronnen waaruit de Noord-Neder lander wien het wel en wee van den Vlaming zeer sterk ter harte moet gaan zijn gegevens kan putten om op die wijze een juister en veel vollediger beeld, te krijgen? En bovendien: Is de beschouwing van dezen doorsnee-Hollander niet zeer schadelijk voor het besef der Groot-Nederlandsche cultuur- eenheid? Dan is er als aller-eerste aanvulling: de doorsnee-Hollander bezoekt Vlaanderen, maakt uitstapjes naar Antwerpen en Gent, naar de badplaatsen en het oude Brugge. Zoo leert hij door aanschouwen veel dingen beter en van meer nabij zien, en, teruggekeerd, roemt hij luide de schoonheid waaraan Vlaanderen zoo rijk is..Hij heeft al thans hij meent het! zijn kennis van land en volk kunnen verrijken; de belangstelling, door de lectuur gewekt, heeft zich aan de werkelijkheid kunnen bevredigen. Maar noch door zijn lectuur, noch door zijn bezoek, zal de doorsnee-Hollander warm zijn voor Vlaanderens zaak, den Vlaamschen strijd. Terecht zegt Van Duinkerken in dit verband, dat hij, dat is de doorsnee-Hol lander, den Vlaamschen strijd reeds groo- tendeels opgelost acht door de tweetaligheid; van een verder indringen in de brandende kwesties van den dag is allerminst sprake Wat hij dan wèl moet weten, wat hij diep en klaar moet beseffen? Dit: dat al wat hij bewonderde in die Vlaamsche steden het zijne is, zijn erflijk deel. Hij moet zien, dat de grenzen van een land niet gevormd Worden door een willekeurige lijn die grenspalen verbindt; hij moet weten dat de grens welke ons van den nabuur scheidt, dieper in België loopt, niet direct ten Zuiden van Zeeland en ons Brabant en Limburg, maar die grens Vlaanderen insluit bij Noord-Nederland, zoo vormend één land, dat één sterk en groot verleden heeft, dat één en dezelfde taal spreekt, waarin noord en zuid elkander op treffende wijze aanvullen. Die eenheid, welke terugreikt naar dat bloeitijdperk in onze geschiedenis, is ook thans nog aanwezig, al lijkt het anders. Die eenheid tot een levend besef te maken in het hart van den doorsnee- Hollander, moet hemzelf ook ten goede ko men. Veel heeft Noord-Nederland aan het Zui den te danken; en de wetenschap dat men in het verleden één geheel vormde, doe niet spreken van den Vlaming als over een goede buur, wiens boeken men leest en in wiens land men gaarne vertoeft, maar van den Vlaming als broeder, wiens strijd ook de onze is, wijl zij gevoerd wordt tot verkrijging van die kostbare waarden, zonder welke Vlaanderen ten onder gaat en ook Noord- Nederland groote schade lijdt. Het is een warm en geestdriftig betoog, dat Van Duinkerken gehouden heeft voor een gehoor van Vlaamsche studenten. Ook in dezen vorm, als afzonderlijke publicatie in den bundel „Groot Nederland en wij", heeft het zijn waarde. Van Duinkerken neemt enkele vraagstuk ken onder de loupe, en in zijn woord zien we een verklarend helder beeld. De hoofdza ken hebben onze volle instemming. Geschre ven in oprechte liefde tot de zaak van groot- Nederland, heeft zijn woord een bezielende kracht. A. L. VAN OYEN. Een geschiedenis van den strijd ter afschaf fing der slavernij in Amerika. Door A. L. 0. E. Vrij naar het Engelsch. 2). _o- Natuurlijk had de knappe rijke erfgename heel wat aandacht getrokken gedurende de zeereis. Zooals we al zeiden, Pindar Pomfret, en Harry Alleine waren haar trouwe met gezellen geweest. Pindar had van de eerste gelegenheid, die zich voordeed, gebruik ge maakt om haar te vertellen dat zijns vaders bezitting grensde aan die van haar groot vader, zoodat Pindar zoo gelukkig was haar naaste buurman te worden en, zooals zijn houding maar al te zeer aanduidde, haar nederigen dienaar. Alleine, een Engelsch- man, kende Gloria al jaren, daar hij een familielid van juffrouw Brown was. Harry had er den slag nieit van, nietszeggende complimentjes te maken, schoon hij, wan neer een dame het privilege van haar sekse liet gelden, nimmer in gebreke bleef. Op het groote stoomschip stond hij altijd klaar de damespassagiers te helpen met haar bagage, haar zijn kijker te leenen en haar op alle mogelijke manieren van dienst te zijn. Pomfret behandelde Alleine met een ze kere neerbuigendheid, die soms aan verach ting grensde. Ook nu gingen zijn gedachten die richting uit, als hij zichzelf met zijn metgezel vergeleek. „Die Engelschman heeft een voorsprong", zeide hij tot zichzelf, „maar hij heeft evenveel kans om onze rijke erf gename voor zich te winnen, als zijn knol om in een race met mijn kampioen het eerst aan te komen". Doch laten wij naar het gesprek luiste ren, dat op levendigen toon gevoerd werd. „U vraagt me, hoe ik aan zoo'n korten naam kom", zeide Gloria in antwoord op een vraag van Pindar Pomfret, „Die heeft mijn vader me gegeven, omdat ik toevallig geboren ben op den dag van den slag bij Waterloo. Ik ben heel trotsch op mijn naam, want vader heeft nog meegevochten in dien strijd en er twee vingers bij verloren". „Slechts een kleine prijs voor de eer dien Corsicaanschen tyran te mogen helpen ver nietigen", zeide Pindar, die nooit om een antwoord verlegen was. „Vader was een uitstekend officier, of schoon hij niet lang genoeg heeft mogen leven om het tot kapitein te brengen", zeide Gloria. „Hij voerde het regiment „De laat ste hoop" aan in de bestorming van St.- Sebastiaan en sneuvelde daar op het veld van eer. O, o, wat leven we toch in een saaien, vervelenden tijd", riep het meisje uit, terwijl een blos van opwinding haar wangen kleurde. Tegenwoordig krijgen man nen geen gelegenheid meer te toonen, wat ze waard zijn; in deze saaie, alledaagsche wereld is geen gelegenheid meer onsterfe- lijken roem te behalen, zij het dan ook ten koste van het eigen loeven!" „Neemt u me niet kwalijk", merkte Alleine op, wien het moeilijk viel zijn paard gelijken tred te doen houden met dat van zijn knappe begeleidster. „Ik ken een groep menschen, die op het oogenblik vechten voor de ver vulling van „De laatste hoop", die zich ge reedmaken een haast onneembare sterkte te bestormen, waarvoor ze bereid zijn alles op te offeren, gemak, veiligheid, desnoods hun leven". „Over wie spreekt u nu?" vroeg Gloria geïnteresseerd. „Ik -wist niet dat er eenig geschil op het oogenblik uitgevochten werd". „Een zeer ernstig geschil", antwoordde Alleine, „tusschen recht en onrecht, tus- schen verdrukking en vrijheid". „Onzin", mompelde Pomfret ongeduldig, maar Gloria's nieuwsgierigheid was gewekt en onwillekeurig hield ze haar schimmel in om met meer aandacht den spreker te kunnen volgen. „U, een Engelsche vrouw, zult zeker mee voelen in den strijd, die dappere mannen en ook edele vrouwen voeren om het on recht, den slaven hier in Amerika aange daan ,te herstellen." „Natuurlijk doe ik daarin mee", riep Glo ria uit „Ik heb me altijd aan de zijde ge schaard van Foxwell Buxton en al die an deren, die hebben geholpen om onze groote Emancipatiewet in de kamer aangenomen te krijgen. Als ik zelf slaven heb", voegde ze er naïef aan toe, „dan zal mijn eerste werk zijn hen in vrijheid te stellen." „Gemakkelijker gezegd dan gedaan", mom pelde de jonge planter aan haar zijde. „Wie nemen hier de plaats in van onze Wilberforce en Foxwell Buxton?" vroeg Glo ria verder. „Om te beginnen wil ik u onzen landsman Thompson noemen", antwoordde Alleine. „Hij, die zoo welsprekend en met zooveel succes heeft gepleit voor het lot van de slaven op ons eigen eiland, heeft den At- lantischen Oceaan overgestoken om hier het zelfde te doen. Op het oogenblik is hij in Boston Pomfret's gedachte, die hij echter niet uit sprak, was: „Ik wilde maar, dat de idioot onderweg verdronken was". „O, wat ben ik blij, dat Thompson hier is", riep Gloria uit „Ik heb hem eens hoo- ren spreken voor het goede doel. Ik brand de gewoon van verlangen ook wat te kun nen doen Den geheelen nacht droomde ik van verbroken ketens en brandstapels van oude slavenzwepen Ik wil aan Thompson voorgesteld worden Ik moet hem de hand schudden voor ik naar Virginië vertrek." Plotseling nmakte Pomfret's Kampioen een zijsprong en begon te steigeren. De jonge planter had hem de sporen diep in de zijde gedrukt Was het om het gesprek een an dere wending te geven of wilde hij slechts zijn ongeduld op deze wijze, door een on schuldig dier te kwellen, lucht geven? „Welke Amerikanen hebben hier de lei ding op zich genomen? Ziet u, ik reken me zelf nu zoo half en half als een Amerikaan- sche", zeide Gloria. Met een glimlach keek ze naar haar knappen bewonderaar. Hoe handig hield hij zijn stijgerend ros in toom, wat reed hij goed. „In de allereerste plaats..." begon Alleine. Maar hier mengde Pomfret zich in het ge sprek. „Laat mij u een opsomming geven van de helden", riep hij uit. „De dames voor, in de Miereerste plaats komt dus Ma ry Parkers, die voor Jeanne d'Arc speelt. Ze is een echte geëmancipeerde vrouw, die liever openbare redevoeringen houdt dan thuis blijven om haar huishoudelijke plich ten te vervullen. Na haar komt die akelige, nietswaardige schurk, William Lloyd Gar rison, de uitgever van een schendblaadje, alleen geschikt om het vuur aan te maken." „Er wórdt ook een vuur door aangestoken, een grootsch vuur", merkte Harry Alleine op. „De Bevrijder" zoo heet het blad, vier jaar geleden voor het eerst uitgegeven was..." „Zooals de gouverneur van Virginië het terecht noemde, een echt schendblad", viel Pomfret hem in de rede. Maar Alleine deed, of hij die onwelleven de opmerking niet gehoord had. „De Bevrij der" is een machtig middel geweest om het geweten van de Noord-Amerikanen wak ker te schudden. Ik heb hier verscheidene jaren gewoond en ben dus wel gerechtigd er een oordeel over te hebben Garrison, de uitgever..." „Was een onbenullige schoenmakers-leer ling, bleef niet eens lang bij zijn vak, maar werd al gauw timmermansknecht", viel Pom fret weer in de rede. „Het ware beter ge weest, als hij meer gedacht had aan het spreekwoord: „Schoenmaker, blijf bij je leest, dan hadden we nu geen last van hem." (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. Als wij op een zonnigen dag langs de Noordkust van het eiland Schouwen gaan worden we verrast door een aardig dorpje, dat daar zoo stil verscholen ligt, n.1. Scha- rendijke. Het is gelegen tegen het Brouwers- havensche gat, ter plaatse ongeveer, waar de duinen ophouden en de dijken hun taak van oeververdediging overnemen. Meermalen is gevraagd of de naam Scharendijke voor heen soms niet Schravendijke werd geschre ven. Hierop meenen wij ontkennend te moe ten antwoorden. Wij willen vooreerst echter rekenschap van dit antwoord geven en vervolgens zeg gen, waarvan de naam Schravendijke, naar onze meening afkomstig is. Allereerst dan iets uit de oude geschiede nis van Schouwen. Dit eiland, dat thans met Duiveland één geheel vormt, bestond weleer uit een groot aantal deelen, die alle door wateren van elkander gescheiden wa ren. Een van de grootste dier wateren was de Helchersee, die van Zuid naar Noord liep, van de Ooster-Schelde naar het Brou- wershavensche gat Aan de Westzijde van dit water lag een der zesde deelen, later ge noemd het Westelijk vijfde deel van Schou wen, met de Parochiën Nieuw-Haamstede, Burcht, Clauskinderen, Koudekerke, Noord- welle, Serooskerke en Ellemeet, terwijl even ten Noorden van Ellemeet het gehucht Oudendijk lag, dus genaamd naar den ouden dijk aan de Noordzijde van het wa terschap. Ten Oosten van de Helchersee la gen twee stukken, waarvan het noordelijk ste was het ambacht Brijdorpe, met de Pa rochie Brijdorpe, het kloostergoed Loopers- kapelle, het gehucht Klaaskinderenkerke en de haven van Brijdorpe, later aangegroeid tot Brouwershaven. Zooals het van lieverlede met alle stroom pjes in Zeeland gegaan is, zoo ging het ook met de Helchersee; zij begon al meer en meer te verzanden en te verlanden, wat voor al ook daardoor bevorderd werd, dat vóór haar Zuidelijk uiteinde in de Oosterschelde een paar groote zandbanken lagen, die den stroom van haar afleidden en waardoor het van het Noorden komende water veel van zijn stroomsnelheid verloor. Toen die ver landing ver genoeg was voortgegaan, althans in het Noordelijkste deel, besloot men om dit deel der Helchersee te bedijken. Onge veer in het midden, even ten Zuidwesten van Brijdorpe, werd het water door een dijk afgesloten van het Zuidelijke stuk; de andere dijk werd in het Noorden gelegd en liep van de plaats, even ten Westen van Klaas kinderenkerke naar den straks genoemden ouden dijk. Die Noordelijke dijk sloot nu de Helchersee af van het Brouwershavensche gat. Dat gat ligt geheel open voor Noorder en Westerstormen, die er vaak met ontzet tende kracht de kust beukten. Wilde men de nieuwe bedijking in de Helchersee voldoende tegen de vernielende werking van stormen en golven beveiligen, dan was het dus noo- dig, om den afsluitdijk aan den Noordkant verbazend sterk te maken. Aan de Zuidzijde, waar het buitenwater bestond uit de rest der Helchersee, was zulk een stevig werk niet noodig. Die Noordelijke dijk werd al- zoo flink breed en zeer hoog gemaakt en bovendien aan het buitenbeloop zoo goed met allerlei middelen versterkt, als de ge brekkige waterbouwkundige uit vroeger eeuwen dit toeliet Zulk een zwaren, zeer versterkten zeedijk noemde men een scharendijk en nog heden heet iedere dergelijke zeewering een „schaar- dijk". Dat was en is een vaste naam, die ook overging op het dorpje, aan den bin- nenvoet van dien dijk ontstaan. Er is dus geen enkele reden om te gelooven, dat dit dorpje ooit „Schravendijk" zou geheeten hebben, welke verandering ook volstrekt niet in het karakter van het Zeeuwsche dialect ligt De juiste tijd, waarop deze „Scharendijk" werd gelegd, is niet te bepalen; doch het moet gebeurd zijn tusschen 1156 en 1270. 'tls n.l. bekend, dat de Helchersee in 1156 nog als open water bestond, terwijl reeds in 1270 in het bedijkte gedeelte het klooster Bethlehem stond. Bij de toenmalige inpol dering heette de bewuste dijk „Scharendijk", thans heet hij nog zoo. Er is dus geen sprake van, dat hij den een of anderen tijd anders heeft geheeten. Dat de „Scharendijk" zijn plichten volko men naar eisch vervulde, wordt door de latere geschiedenis van Schouwen bewezen. Die geschiedenis is een voortdurende her haling van doorbraken, overstroomingen en dijkvallen; doch het overgroote deel daarvan trof de Zuidzijde van het eiland; en waar ook de Noordkant wel eens te lijden had, daar was het bij Brouwershaven, Bomme- nede, dus verder Oostelijk op. De Scharen dijk stond echter ongerept en onverlet En nog heden ten dage wijst elk bewoner van het dorpje met trots op dien kolossalen dijk, „den hoogsten in Nederland", zooals zij zeg gen. Of dit laatste waar is, kan ik niet na gaan. Nu moeten wij nog het tweede deel be antwoorden. Wij doen in gedachten een sprong naar het uiterste Zuiden van ons gewest daar, waar Zeeuwsch-Vlaanderen aan Belgisch Vlaanderen sluit. De aloude grens tusschen Zeeland en Vlaanderen (hier mede bedoel ik Belgisch Vlaanderen) werd gevormd door de Sincfala of Sincval, een water, dat liep uit het Zwin bij Sluis, ten Zuiden van Aardenburg en van hier af bijna recht Oostwaarts naar den Braakman. Ten Noorden van de Sincval lagen verschil lende afzonderlijke ambachten, die nu Zeeuwsch-Vlaanderen helpen vormen; ten Zuiden ervan was Belgisch Vlaanderen één gesloten geheel, dat tegen de Sincval be schermd werd door een verbazend langen dijk, aanvangende tegenover Sluis en eindi gende aan de Zuidzijde van den Braakman. Die lange dijk droeg den naam van Graaf- Jansdijk of eenvoudig Graafsdijk, wat naar het schijnt soms ook wel ,,'s graven- dijk" klonk. De Graaf, waarvan hiervan sprake is, was Graaf Jan van Namen, en waarschijnlijk had de dijk naar hem zijn naam ontvangen, omdat deze Graaf aan neide zijden van de Sincval groote bedijkin gen liet aanleggen. De bedijking ten Noor den van de Sincval droeg den naam van „de Waterlanden" en daarin lag o.a. de Pa rochie Watervliet of 's Gravengoed, tegen woordig een gemeente in België, maar bij de bedijking in 1282 aan Zeeland behoo- rende. De familie Schravendijk schijnt oorspron kelijk uit Zeeland afkomstig, en hoewel zij tegenwoordig haar naam eenigszins gewij zigd schrijft, wat door den scherpen keel klank aan het begin van het woord is ont staan, komt het ons niet al te gewaagd voor, te veronderstellen, dat zij van bovengenoem- den dijk haar naam heeft afgeleid. Mogelijk heeft de stamvader van het geslacht een maal aan dien dijk goederen bezeten. Eens kwam er bij Francke te Halle een aanzienlijke dame, die hem haar zoon ter opvoeding toevertrouwde. Zoo kwam de onvermoeide man er toe, een school op te richten voor jongelieden uit den deftigen stand, een inrichting, waar ook de jonge graaf van Zinzendorf zijn oplei ding ontvangen heeft. Als kind was de kleine Lodewijk meestal bij zijn vrome grootmoeder, die hem veel over den Heiland sprak. Dit meiakte die pen indruk op den knaap. Op zijn vierde jaar schreef hij reeds briefjes aan den Heere Jezus, terwijl hij twee jaar later eens zoo opgewekt in een groote, leege schuur stond te prediken dat een aantal soldaten, die hem ongemerkt afluisterden, er diep door getrof fen werden. Wat woonde er een liefde in het hart van dit kind! Toen hij eens een duif in den grooten vijver van het slot zag spartelen stapte hij in een waschtobbe en voer met dit vreemde vaartuig naar het arme dier, dat hij redde met gevaar van eigen leven. Die liefde bleef hem bij, ook toen hij te Halle op de school was. Daar stichtte hij met an dere jongelui een vereeniging „Het mosterd zaad" geheeten. De leden verbonden zich den Heere Jezus getrouw te blijven en hun Verlaat mij niet, o Gij, tot Wien ik vlucht, Mijn oog op U, gaat tot U uit mijn zucht Daarom: verlaat mij niet, verlaat mij niet Mijn hart vertrouwt op U en and'ren niet Verlaat mij nietl Van lijden vaak omgeven, Kan Heer, mijn moed slechts door Uw [Kracht herleven, Wees Gij mijn staf, wanneer Gij zwak mij [ziet. Mijn Hulp, mijn Steun, mijn Staf, verlaat [mij niet Verlaat mij niet Help, dat ik alles drage. En komt dan eens de avond mijner dagen, Dan lichte, Vader, mij 'tvolzalige verschiet Ook dan, mijn God, verlaat mij niet leven te besteden, om ook anderen voor dien Heiland te winnen. Nadat Zinzendorf te Halle en te Witten berg zijn studiën voleindigd had, ging hij naar de gewoonte dier dagen op reis. Hij bezocht Holland, Frankrijk en Zwiserland. Niets echter maakte grooter indruk op hem dan een schilderij in het museum te Dus- seldorf. Dit meesterstuk van Sternberg stelde voor den Christus, hangende aan het kruis. Zinzendorf zag dat lijdend gelaat, dat hoofd vol bloed en wonden, bedekt met de doornen kroon en stond als aan de plaats vastgena geld. Onder treinen las en herlas hij de tref fende woorden boven de schilderij geplaatst: „Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij?" Een gevoel van zalige vreugde, van groote dankbaarheid voor de verlossing in Christus, doortintelde het hart van den edelen man. Weenende legde hij bij zichzelf de gelofte af, voortaan alleen voor den Heiland te leven. Pas 22 jaar was hij oud, toen hij zich op zijn landgoed vestigde, waar hij spoedig gelegenheid vond, in den dienst zijns Heeren werkzaam te zijn. Eenige Boheemsche vluch- lingen zochten bij hem een schuilplaats te gen de vervolging, waaraan zij in him va derland blootstonden. Met blijdschap ver leende de Graaf hun niet alleen bescher ming, maar gaf hun zelfs verlof, op zijn landgoed woningen te bouwen. Daarvan maakten deze arme vervolgden gaarne ge bruik. Zoo ontstond er weldra een dorp, dat den naam „Hernhut" of ,,'s Heeren hoede" ontving, omdat de gasten van den graaf zich onder 's Heeren bijzondere bescherming stel den. Deze Moravische broeders waren afstam melingen van de vroegere Hussieten, zooals de aanhangers van Johannes Huss genoemd werden. Zij vormden met elkaar een ge meente, waarvan de Graaf als vanzelf het hoofd werd en waarbij ieder die den Heiland lief had, zich mocht aansluiten. Daarvan maakten velen gebruik, zoodat de Hernhut zich voortdurend uitbreidde. Zelfs maakte de Graaf reizen door Europa en Amerika, stichtte op verscheidene plaatsen gemeen ten, zooals b.v. te Zeist en deed wat hij kon, voor de zending onder de Heidenen. Toen hij eens te Kopenhagen een neger van het eiland St. Thomas leerde kennen, nam hij dien heilbegeerigen zwarte mee naar Hernhut en vroeg wie van de broeders naar dat verre eiland wilde gaan, om daar de ne gerslaven het Evangelie te verkondigen. Weldra boden zich twee jonge mannen aan, die bereid waren, indien het noodig was, zich als slaven te laten verkoopen. Dat Zinzendorf op zoo groote tochten wel eens gevaar liep, spreekt vanzelf. Eens werd hij overvallen door een struikroover die hem zijn geld afeischte. Hij gaf het, klopte den man op den schouder en zei: „En nu, mijn lieve broeder, wanneer gij eenmaal aan de galg komt, herinner u dan, dat Jezus ook voor uw zonden gestorven is en misschien kunt gij nog zalig worden." Getroffen ging de man heen die tot bekeering gekomen is. Zoo was het Zinzendorf's begeerte het ver lorene te zoeken en te behouden. Hij leerde door zijn voorbeeld aan de Hernhutters, alles over te hebben voor het werk der Zending onder de Heidenen. Zelf werkte hij, zoolang het voor hem dag was. Hij stierf op 60-jari- gen leeftijd. Op zijn uiterste liggende, sprak hij: „Ik ga naar huis."

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 8