CO
CM
S K
s
s>:
°i
5
s-s^r
5
jl
1
wp
73
¥1
Si2
d 8 g .2
Voor Vrijheid en Recht
Uit het Zeeuwsch Verleden
Iets over de Noordkust van
Schouwen.
De graaf van Zinzendorf.
Verlaat mij niet.
om o g
O 2 i
M O M
r?
O S
M
Bi
Tel.
a
Q
X
m
m
Ch
cs
m
Cm
d -L L
U <5£
uj
to
03
3
a^^TF
2 s
o f-1 2
3 s 5
s
O r* 0) cj N
S o
;Q
S 0) *- «-•
cd
<3 O a
tjo^ co x:
s°
N CQ
fl
5 >t s
S-» o
cd s-<
cd cd
a 3 oo
8 t 8"
bo 3 -
•r1
o ffl
X3
O
ni
s
0)
XJ
a cd
a)
Q)
.its
c
73
Cd
u S
O
8 S
Q-3
a o a
a
GJ>
C/5 X
'E so-^
u 5
a
®g5
a3 N N
S
tn
a o
e-a-S
S ^J-
I "<y
cd c 0)
CJ cd o X5
o
<D
73
3
o* "a)
45 3
"2 c
5 CH
1 .5
-*-> XJ
a
3
a
o
-£
c
a
a
X5 o
S-. 73
73 .3J
fl T3
fc,
a
vj 73
3; d
-oso
w
g>©
o N
a
3 a
2 3
XJ N
7^
3 "O
Ifel
2 tX) rj
O -.-i
S.s a
-C c
p a
3-2^
XJ
73
cd
x: x:
CO
G
a js 'S
cd X3 «J
C bD
CtJ G O ïh I
•t3 O
73 73
G t5
S3
bo'43
CoB
"2 2
3 to u
O
x: xj be
W
#3 §=3
bD P4 -
flO'S
2 -
g-o 33
'3
cd
to
otia
^•§2
sah
cd
o5
,£§n
en
cd
73 en
sss. a
o 'E a
73 -«_> tn
Cfl fee
Sh
CO
o :Ï7
CD
s'-S J e
0Q -♦-, AH
•"i x) a o i
go o gr
fl U
2 Id J
P3 cd X3
■S ^a^-S I
G
ÖP
fPwK
^ga^g^o'S? ej^oiiS^ONïg^S
- „,^,§1 g SB^'Sri IT'S 8 .rt£S®5«3-Sq
1=3 fl.g ?-g 8|i!
g a 3 a® cd -> J g
o
o W
H ^3
be g o
•H Co rt
Wrw +i hw V
AH EH en 73
rrH G Ï3
:N 3 I
N bo S
-gn 9
bo
h
cd
t3
Hij dat is die doorsnee-Hollander, al
dus Van Duinkerken bouwt er zich een
Vlaanderen der verbeelding mee op, dat hij
waardeeren kan zonder zichzelf daarom te
moeten verachten. Voor hem zijn die Vlamin
gen een volk van argelooze eenvoudelingen,
dat een bijzonder goed hart op een bijzon
der bewegelijke tong draagt en dat bij tijd
en wijle, in drift geschoten, elkander op ker
missen doodsteekt, misschien alleen om de
uitbundige genoegens van het vette begra
fenismaal, dat de Hollander zoo typisch
Vlaamsch vindt en zoo veel primitiever dan
de stiekum genoten borreltjes, waarin ook
zijn verdriet wel eens lichtende facetten be
gint te vertoonen.
Met „Vlaamsch" bedoelt die Hollander
altijd het samenstel van argelooze en elemen
taire hoedanigheden, dat hij zonder moeite
opdiept uit zijn kermis der „litteratuur", con
cludeert de schrijver dan. Er is bewonde
ring voor die litteratuur, want „gezagheb
bende" menschen hebben hem duidelijk ge
maakt, dat deze litteratuur mooi moet zijn;
en bovendien heeft zij een hoedanigheid, die
specifiek Vlaamsch is en die de Hollander
waardeeren kan zonder nauwkeurig te voe
len waarom. Hij noemt deze litteratuur met
een staande uitdrukking „sappig", daarmee
waarschijnlijk te kennen gevend, dat ze in
wezen tegenover-gesteld is aan de voort
brengselen van zijn eigen humor, die van na
ture naar het drooge neigt.
Wij vragen, met den schrijver van dit op
stel: is het beeld, dat wij in ons land op een
dergelijke wijze van den Vlaming vormen,
wel juist en volledig te noemen? Zijn er geen
andere bronnen waaruit de Noord-Neder
lander wien het wel en wee van den
Vlaming zeer sterk ter harte moet gaan
zijn gegevens kan putten om op die wijze
een juister en veel vollediger beeld, te krijgen?
En bovendien: Is de beschouwing van dezen
doorsnee-Hollander niet zeer schadelijk voor
het besef der Groot-Nederlandsche cultuur-
eenheid?
Dan is er als aller-eerste aanvulling: de
doorsnee-Hollander bezoekt Vlaanderen,
maakt uitstapjes naar Antwerpen en Gent,
naar de badplaatsen en het oude Brugge. Zoo
leert hij door aanschouwen veel dingen beter
en van meer nabij zien, en, teruggekeerd,
roemt hij luide de schoonheid waaraan
Vlaanderen zoo rijk is..Hij heeft al
thans hij meent het! zijn kennis van land
en volk kunnen verrijken; de belangstelling,
door de lectuur gewekt, heeft zich aan de
werkelijkheid kunnen bevredigen.
Maar noch door zijn lectuur, noch door
zijn bezoek, zal de doorsnee-Hollander warm
zijn voor Vlaanderens zaak, den Vlaamschen
strijd. Terecht zegt Van Duinkerken in dit
verband, dat hij, dat is de doorsnee-Hol
lander, den Vlaamschen strijd reeds groo-
tendeels opgelost acht door de tweetaligheid;
van een verder indringen in de brandende
kwesties van den dag is allerminst sprake
Wat hij dan wèl moet weten, wat hij diep
en klaar moet beseffen? Dit: dat al wat hij
bewonderde in die Vlaamsche steden het zijne
is, zijn erflijk deel. Hij moet zien, dat de
grenzen van een land niet gevormd Worden
door een willekeurige lijn die grenspalen
verbindt; hij moet weten dat de grens welke
ons van den nabuur scheidt, dieper in België
loopt, niet direct ten Zuiden van Zeeland
en ons Brabant en Limburg, maar die grens
Vlaanderen insluit bij Noord-Nederland, zoo
vormend één land, dat één sterk en groot
verleden heeft, dat één en dezelfde taal
spreekt, waarin noord en zuid elkander op
treffende wijze aanvullen. Die eenheid, welke
terugreikt naar dat bloeitijdperk in onze
geschiedenis, is ook thans nog aanwezig,
al lijkt het anders. Die eenheid tot een levend
besef te maken in het hart van den doorsnee-
Hollander, moet hemzelf ook ten goede ko
men.
Veel heeft Noord-Nederland aan het Zui
den te danken; en de wetenschap dat men
in het verleden één geheel vormde, doe niet
spreken van den Vlaming als over een goede
buur, wiens boeken men leest en in wiens
land men gaarne vertoeft, maar van den
Vlaming als broeder, wiens strijd ook de onze
is, wijl zij gevoerd wordt tot verkrijging
van die kostbare waarden, zonder welke
Vlaanderen ten onder gaat en ook Noord-
Nederland groote schade lijdt.
Het is een warm en geestdriftig betoog, dat
Van Duinkerken gehouden heeft voor een
gehoor van Vlaamsche studenten. Ook in
dezen vorm, als afzonderlijke publicatie in
den bundel „Groot Nederland en wij", heeft
het zijn waarde.
Van Duinkerken neemt enkele vraagstuk
ken onder de loupe, en in zijn woord zien
we een verklarend helder beeld. De hoofdza
ken hebben onze volle instemming. Geschre
ven in oprechte liefde tot de zaak van groot-
Nederland, heeft zijn woord een bezielende
kracht.
A. L. VAN OYEN.
Een geschiedenis van den strijd ter afschaf
fing der slavernij in Amerika.
Door A. L. 0. E.
Vrij naar het Engelsch.
2). _o-
Natuurlijk had de knappe rijke erfgename
heel wat aandacht getrokken gedurende de
zeereis. Zooals we al zeiden, Pindar Pomfret,
en Harry Alleine waren haar trouwe met
gezellen geweest. Pindar had van de eerste
gelegenheid, die zich voordeed, gebruik ge
maakt om haar te vertellen dat zijns vaders
bezitting grensde aan die van haar groot
vader, zoodat Pindar zoo gelukkig was haar
naaste buurman te worden en, zooals zijn
houding maar al te zeer aanduidde, haar
nederigen dienaar. Alleine, een Engelsch-
man, kende Gloria al jaren, daar hij een
familielid van juffrouw Brown was. Harry
had er den slag nieit van, nietszeggende
complimentjes te maken, schoon hij, wan
neer een dame het privilege van haar sekse
liet gelden, nimmer in gebreke bleef. Op het
groote stoomschip stond hij altijd klaar de
damespassagiers te helpen met haar bagage,
haar zijn kijker te leenen en haar op alle
mogelijke manieren van dienst te zijn.
Pomfret behandelde Alleine met een ze
kere neerbuigendheid, die soms aan verach
ting grensde. Ook nu gingen zijn gedachten
die richting uit, als hij zichzelf met zijn
metgezel vergeleek. „Die Engelschman heeft
een voorsprong", zeide hij tot zichzelf, „maar
hij heeft evenveel kans om onze rijke erf
gename voor zich te winnen, als zijn knol
om in een race met mijn kampioen het
eerst aan te komen".
Doch laten wij naar het gesprek luiste
ren, dat op levendigen toon gevoerd werd.
„U vraagt me, hoe ik aan zoo'n korten
naam kom", zeide Gloria in antwoord op
een vraag van Pindar Pomfret, „Die heeft
mijn vader me gegeven, omdat ik toevallig
geboren ben op den dag van den slag bij
Waterloo. Ik ben heel trotsch op mijn naam,
want vader heeft nog meegevochten in dien
strijd en er twee vingers bij verloren".
„Slechts een kleine prijs voor de eer dien
Corsicaanschen tyran te mogen helpen ver
nietigen", zeide Pindar, die nooit om een
antwoord verlegen was.
„Vader was een uitstekend officier, of
schoon hij niet lang genoeg heeft mogen
leven om het tot kapitein te brengen", zeide
Gloria. „Hij voerde het regiment „De laat
ste hoop" aan in de bestorming van St.-
Sebastiaan en sneuvelde daar op het veld
van eer. O, o, wat leven we toch in een
saaien, vervelenden tijd", riep het meisje
uit, terwijl een blos van opwinding haar
wangen kleurde. Tegenwoordig krijgen man
nen geen gelegenheid meer te toonen, wat
ze waard zijn; in deze saaie, alledaagsche
wereld is geen gelegenheid meer onsterfe-
lijken roem te behalen, zij het dan ook ten
koste van het eigen loeven!"
„Neemt u me niet kwalijk", merkte Alleine
op, wien het moeilijk viel zijn paard gelijken
tred te doen houden met dat van zijn knappe
begeleidster. „Ik ken een groep menschen,
die op het oogenblik vechten voor de ver
vulling van „De laatste hoop", die zich ge
reedmaken een haast onneembare sterkte te
bestormen, waarvoor ze bereid zijn alles op
te offeren, gemak, veiligheid, desnoods hun
leven".
„Over wie spreekt u nu?" vroeg Gloria
geïnteresseerd. „Ik -wist niet dat er eenig
geschil op het oogenblik uitgevochten werd".
„Een zeer ernstig geschil", antwoordde
Alleine, „tusschen recht en onrecht, tus-
schen verdrukking en vrijheid".
„Onzin", mompelde Pomfret ongeduldig,
maar Gloria's nieuwsgierigheid was gewekt
en onwillekeurig hield ze haar schimmel
in om met meer aandacht den spreker te
kunnen volgen.
„U, een Engelsche vrouw, zult zeker mee
voelen in den strijd, die dappere mannen
en ook edele vrouwen voeren om het on
recht, den slaven hier in Amerika aange
daan ,te herstellen."
„Natuurlijk doe ik daarin mee", riep Glo
ria uit „Ik heb me altijd aan de zijde ge
schaard van Foxwell Buxton en al die an
deren, die hebben geholpen om onze groote
Emancipatiewet in de kamer aangenomen
te krijgen. Als ik zelf slaven heb", voegde
ze er naïef aan toe, „dan zal mijn eerste
werk zijn hen in vrijheid te stellen."
„Gemakkelijker gezegd dan gedaan", mom
pelde de jonge planter aan haar zijde.
„Wie nemen hier de plaats in van onze
Wilberforce en Foxwell Buxton?" vroeg Glo
ria verder.
„Om te beginnen wil ik u onzen landsman
Thompson noemen", antwoordde Alleine.
„Hij, die zoo welsprekend en met zooveel
succes heeft gepleit voor het lot van de
slaven op ons eigen eiland, heeft den At-
lantischen Oceaan overgestoken om hier het
zelfde te doen. Op het oogenblik is hij in
Boston
Pomfret's gedachte, die hij echter niet uit
sprak, was: „Ik wilde maar, dat de idioot
onderweg verdronken was".
„O, wat ben ik blij, dat Thompson hier
is", riep Gloria uit „Ik heb hem eens hoo-
ren spreken voor het goede doel. Ik brand
de gewoon van verlangen ook wat te kun
nen doen Den geheelen nacht droomde ik
van verbroken ketens en brandstapels van
oude slavenzwepen Ik wil aan Thompson
voorgesteld worden Ik moet hem de hand
schudden voor ik naar Virginië vertrek."
Plotseling nmakte Pomfret's Kampioen een
zijsprong en begon te steigeren. De jonge
planter had hem de sporen diep in de zijde
gedrukt Was het om het gesprek een an
dere wending te geven of wilde hij slechts
zijn ongeduld op deze wijze, door een on
schuldig dier te kwellen, lucht geven?
„Welke Amerikanen hebben hier de lei
ding op zich genomen? Ziet u, ik reken me
zelf nu zoo half en half als een Amerikaan-
sche", zeide Gloria. Met een glimlach keek
ze naar haar knappen bewonderaar. Hoe
handig hield hij zijn stijgerend ros in toom,
wat reed hij goed.
„In de allereerste plaats..." begon Alleine.
Maar hier mengde Pomfret zich in het ge
sprek. „Laat mij u een opsomming geven
van de helden", riep hij uit. „De dames
voor, in de Miereerste plaats komt dus Ma
ry Parkers, die voor Jeanne d'Arc speelt.
Ze is een echte geëmancipeerde vrouw, die
liever openbare redevoeringen houdt dan
thuis blijven om haar huishoudelijke plich
ten te vervullen. Na haar komt die akelige,
nietswaardige schurk, William Lloyd Gar
rison, de uitgever van een schendblaadje,
alleen geschikt om het vuur aan te maken."
„Er wórdt ook een vuur door aangestoken,
een grootsch vuur", merkte Harry Alleine
op. „De Bevrijder" zoo heet het blad, vier
jaar geleden voor het eerst uitgegeven
was..."
„Zooals de gouverneur van Virginië het
terecht noemde, een echt schendblad", viel
Pomfret hem in de rede.
Maar Alleine deed, of hij die onwelleven
de opmerking niet gehoord had. „De Bevrij
der" is een machtig middel geweest om
het geweten van de Noord-Amerikanen wak
ker te schudden. Ik heb hier verscheidene
jaren gewoond en ben dus wel gerechtigd
er een oordeel over te hebben Garrison, de
uitgever..."
„Was een onbenullige schoenmakers-leer
ling, bleef niet eens lang bij zijn vak, maar
werd al gauw timmermansknecht", viel Pom
fret weer in de rede. „Het ware beter ge
weest, als hij meer gedacht had aan het
spreekwoord: „Schoenmaker, blijf bij je
leest, dan hadden we nu geen last van hem."
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
Als wij op een zonnigen dag langs de
Noordkust van het eiland Schouwen gaan
worden we verrast door een aardig dorpje,
dat daar zoo stil verscholen ligt, n.1. Scha-
rendijke. Het is gelegen tegen het Brouwers-
havensche gat, ter plaatse ongeveer, waar
de duinen ophouden en de dijken hun taak
van oeververdediging overnemen. Meermalen
is gevraagd of de naam Scharendijke voor
heen soms niet Schravendijke werd geschre
ven. Hierop meenen wij ontkennend te moe
ten antwoorden.
Wij willen vooreerst echter rekenschap
van dit antwoord geven en vervolgens zeg
gen, waarvan de naam Schravendijke, naar
onze meening afkomstig is.
Allereerst dan iets uit de oude geschiede
nis van Schouwen. Dit eiland, dat thans
met Duiveland één geheel vormt, bestond
weleer uit een groot aantal deelen, die alle
door wateren van elkander gescheiden wa
ren. Een van de grootste dier wateren was
de Helchersee, die van Zuid naar Noord
liep, van de Ooster-Schelde naar het Brou-
wershavensche gat Aan de Westzijde van
dit water lag een der zesde deelen, later ge
noemd het Westelijk vijfde deel van Schou
wen, met de Parochiën Nieuw-Haamstede,
Burcht, Clauskinderen, Koudekerke, Noord-
welle, Serooskerke en Ellemeet, terwijl even
ten Noorden van Ellemeet het gehucht
Oudendijk lag, dus genaamd naar den
ouden dijk aan de Noordzijde van het wa
terschap. Ten Oosten van de Helchersee la
gen twee stukken, waarvan het noordelijk
ste was het ambacht Brijdorpe, met de Pa
rochie Brijdorpe, het kloostergoed Loopers-
kapelle, het gehucht Klaaskinderenkerke en
de haven van Brijdorpe, later aangegroeid
tot Brouwershaven.
Zooals het van lieverlede met alle stroom
pjes in Zeeland gegaan is, zoo ging het ook
met de Helchersee; zij begon al meer en
meer te verzanden en te verlanden, wat voor
al ook daardoor bevorderd werd, dat vóór
haar Zuidelijk uiteinde in de Oosterschelde
een paar groote zandbanken lagen, die den
stroom van haar afleidden en waardoor het
van het Noorden komende water veel van
zijn stroomsnelheid verloor. Toen die ver
landing ver genoeg was voortgegaan, althans
in het Noordelijkste deel, besloot men om
dit deel der Helchersee te bedijken. Onge
veer in het midden, even ten Zuidwesten
van Brijdorpe, werd het water door een dijk
afgesloten van het Zuidelijke stuk; de andere
dijk werd in het Noorden gelegd en liep
van de plaats, even ten Westen van Klaas
kinderenkerke naar den straks genoemden
ouden dijk. Die Noordelijke dijk sloot nu de
Helchersee af van het Brouwershavensche
gat. Dat gat ligt geheel open voor Noorder
en Westerstormen, die er vaak met ontzet
tende kracht de kust beukten. Wilde men de
nieuwe bedijking in de Helchersee voldoende
tegen de vernielende werking van stormen
en golven beveiligen, dan was het dus noo-
dig, om den afsluitdijk aan den Noordkant
verbazend sterk te maken. Aan de Zuidzijde,
waar het buitenwater bestond uit de rest
der Helchersee, was zulk een stevig werk
niet noodig. Die Noordelijke dijk werd al-
zoo flink breed en zeer hoog gemaakt en
bovendien aan het buitenbeloop zoo goed
met allerlei middelen versterkt, als de ge
brekkige waterbouwkundige uit vroeger
eeuwen dit toeliet
Zulk een zwaren, zeer versterkten zeedijk
noemde men een scharendijk en nog heden
heet iedere dergelijke zeewering een „schaar-
dijk". Dat was en is een vaste naam, die
ook overging op het dorpje, aan den bin-
nenvoet van dien dijk ontstaan. Er is dus
geen enkele reden om te gelooven, dat dit
dorpje ooit „Schravendijk" zou geheeten
hebben, welke verandering ook volstrekt
niet in het karakter van het Zeeuwsche
dialect ligt
De juiste tijd, waarop deze „Scharendijk"
werd gelegd, is niet te bepalen; doch het
moet gebeurd zijn tusschen 1156 en 1270.
'tls n.l. bekend, dat de Helchersee in 1156
nog als open water bestond, terwijl reeds in
1270 in het bedijkte gedeelte het klooster
Bethlehem stond. Bij de toenmalige inpol
dering heette de bewuste dijk „Scharendijk",
thans heet hij nog zoo. Er is dus geen sprake
van, dat hij den een of anderen tijd anders
heeft geheeten.
Dat de „Scharendijk" zijn plichten volko
men naar eisch vervulde, wordt door de
latere geschiedenis van Schouwen bewezen.
Die geschiedenis is een voortdurende her
haling van doorbraken, overstroomingen en
dijkvallen; doch het overgroote deel daarvan
trof de Zuidzijde van het eiland; en waar
ook de Noordkant wel eens te lijden had,
daar was het bij Brouwershaven, Bomme-
nede, dus verder Oostelijk op. De Scharen
dijk stond echter ongerept en onverlet En
nog heden ten dage wijst elk bewoner van
het dorpje met trots op dien kolossalen dijk,
„den hoogsten in Nederland", zooals zij zeg
gen. Of dit laatste waar is, kan ik niet na
gaan.
Nu moeten wij nog het tweede deel be
antwoorden. Wij doen in gedachten een
sprong naar het uiterste Zuiden van ons
gewest daar, waar Zeeuwsch-Vlaanderen
aan Belgisch Vlaanderen sluit. De aloude
grens tusschen Zeeland en Vlaanderen (hier
mede bedoel ik Belgisch Vlaanderen) werd
gevormd door de Sincfala of Sincval, een
water, dat liep uit het Zwin bij Sluis, ten
Zuiden van Aardenburg en van hier af
bijna recht Oostwaarts naar den Braakman.
Ten Noorden van de Sincval lagen verschil
lende afzonderlijke ambachten, die nu
Zeeuwsch-Vlaanderen helpen vormen; ten
Zuiden ervan was Belgisch Vlaanderen één
gesloten geheel, dat tegen de Sincval be
schermd werd door een verbazend langen
dijk, aanvangende tegenover Sluis en eindi
gende aan de Zuidzijde van den Braakman.
Die lange dijk droeg den naam van Graaf-
Jansdijk of eenvoudig Graafsdijk, wat
naar het schijnt soms ook wel ,,'s graven-
dijk" klonk. De Graaf, waarvan hiervan
sprake is, was Graaf Jan van Namen, en
waarschijnlijk had de dijk naar hem zijn
naam ontvangen, omdat deze Graaf aan
neide zijden van de Sincval groote bedijkin
gen liet aanleggen. De bedijking ten Noor
den van de Sincval droeg den naam van
„de Waterlanden" en daarin lag o.a. de Pa
rochie Watervliet of 's Gravengoed, tegen
woordig een gemeente in België, maar bij
de bedijking in 1282 aan Zeeland behoo-
rende.
De familie Schravendijk schijnt oorspron
kelijk uit Zeeland afkomstig, en hoewel zij
tegenwoordig haar naam eenigszins gewij
zigd schrijft, wat door den scherpen keel
klank aan het begin van het woord is ont
staan, komt het ons niet al te gewaagd voor,
te veronderstellen, dat zij van bovengenoem-
den dijk haar naam heeft afgeleid. Mogelijk
heeft de stamvader van het geslacht een
maal aan dien dijk goederen bezeten.
Eens kwam er bij Francke te Halle een
aanzienlijke dame, die hem haar zoon ter
opvoeding toevertrouwde.
Zoo kwam de onvermoeide man er toe, een
school op te richten voor jongelieden uit
den deftigen stand, een inrichting, waar ook
de jonge graaf van Zinzendorf zijn oplei
ding ontvangen heeft.
Als kind was de kleine Lodewijk meestal
bij zijn vrome grootmoeder, die hem veel
over den Heiland sprak. Dit meiakte die
pen indruk op den knaap. Op zijn vierde
jaar schreef hij reeds briefjes aan den Heere
Jezus, terwijl hij twee jaar later eens zoo
opgewekt in een groote, leege schuur stond
te prediken dat een aantal soldaten, die hem
ongemerkt afluisterden, er diep door getrof
fen werden.
Wat woonde er een liefde in het hart van
dit kind! Toen hij eens een duif in den
grooten vijver van het slot zag spartelen
stapte hij in een waschtobbe en voer met dit
vreemde vaartuig naar het arme dier, dat
hij redde met gevaar van eigen leven. Die
liefde bleef hem bij, ook toen hij te Halle
op de school was. Daar stichtte hij met an
dere jongelui een vereeniging „Het mosterd
zaad" geheeten. De leden verbonden zich
den Heere Jezus getrouw te blijven en hun
Verlaat mij niet, o Gij, tot Wien ik vlucht,
Mijn oog op U, gaat tot U uit mijn zucht
Daarom: verlaat mij niet, verlaat mij niet
Mijn hart vertrouwt op U en and'ren niet
Verlaat mij nietl Van lijden vaak omgeven,
Kan Heer, mijn moed slechts door Uw
[Kracht herleven,
Wees Gij mijn staf, wanneer Gij zwak mij
[ziet.
Mijn Hulp, mijn Steun, mijn Staf, verlaat
[mij niet
Verlaat mij niet Help, dat ik alles drage.
En komt dan eens de avond mijner dagen,
Dan lichte, Vader, mij 'tvolzalige verschiet
Ook dan, mijn God, verlaat mij niet
leven te besteden, om ook anderen voor
dien Heiland te winnen.
Nadat Zinzendorf te Halle en te Witten
berg zijn studiën voleindigd had, ging hij
naar de gewoonte dier dagen op reis. Hij
bezocht Holland, Frankrijk en Zwiserland.
Niets echter maakte grooter indruk op hem
dan een schilderij in het museum te Dus-
seldorf. Dit meesterstuk van Sternberg stelde
voor den Christus, hangende aan het kruis.
Zinzendorf zag dat lijdend gelaat, dat hoofd
vol bloed en wonden, bedekt met de doornen
kroon en stond als aan de plaats vastgena
geld. Onder treinen las en herlas hij de tref
fende woorden boven de schilderij geplaatst:
„Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor
Mij?"
Een gevoel van zalige vreugde, van groote
dankbaarheid voor de verlossing in Christus,
doortintelde het hart van den edelen man.
Weenende legde hij bij zichzelf de gelofte af,
voortaan alleen voor den Heiland te leven.
Pas 22 jaar was hij oud, toen hij zich
op zijn landgoed vestigde, waar hij spoedig
gelegenheid vond, in den dienst zijns Heeren
werkzaam te zijn. Eenige Boheemsche vluch-
lingen zochten bij hem een schuilplaats te
gen de vervolging, waaraan zij in him va
derland blootstonden. Met blijdschap ver
leende de Graaf hun niet alleen bescher
ming, maar gaf hun zelfs verlof, op zijn
landgoed woningen te bouwen. Daarvan
maakten deze arme vervolgden gaarne ge
bruik. Zoo ontstond er weldra een dorp, dat
den naam „Hernhut" of ,,'s Heeren hoede"
ontving, omdat de gasten van den graaf zich
onder 's Heeren bijzondere bescherming stel
den.
Deze Moravische broeders waren afstam
melingen van de vroegere Hussieten, zooals
de aanhangers van Johannes Huss genoemd
werden. Zij vormden met elkaar een ge
meente, waarvan de Graaf als vanzelf het
hoofd werd en waarbij ieder die den Heiland
lief had, zich mocht aansluiten. Daarvan
maakten velen gebruik, zoodat de Hernhut
zich voortdurend uitbreidde. Zelfs maakte
de Graaf reizen door Europa en Amerika,
stichtte op verscheidene plaatsen gemeen
ten, zooals b.v. te Zeist en deed wat hij kon,
voor de zending onder de Heidenen.
Toen hij eens te Kopenhagen een neger
van het eiland St. Thomas leerde kennen,
nam hij dien heilbegeerigen zwarte mee naar
Hernhut en vroeg wie van de broeders naar
dat verre eiland wilde gaan, om daar de ne
gerslaven het Evangelie te verkondigen.
Weldra boden zich twee jonge mannen aan,
die bereid waren, indien het noodig was,
zich als slaven te laten verkoopen.
Dat Zinzendorf op zoo groote tochten wel
eens gevaar liep, spreekt vanzelf. Eens werd
hij overvallen door een struikroover die hem
zijn geld afeischte. Hij gaf het, klopte den
man op den schouder en zei: „En nu, mijn
lieve broeder, wanneer gij eenmaal aan de
galg komt, herinner u dan, dat Jezus ook
voor uw zonden gestorven is en misschien
kunt gij nog zalig worden." Getroffen ging
de man heen die tot bekeering gekomen is.
Zoo was het Zinzendorf's begeerte het ver
lorene te zoeken en te behouden. Hij leerde
door zijn voorbeeld aan de Hernhutters, alles
over te hebben voor het werk der Zending
onder de Heidenen. Zelf werkte hij, zoolang
het voor hem dag was. Hij stierf op 60-jari-
gen leeftijd. Op zijn uiterste liggende, sprak
hij: „Ik ga naar huis."