lil Brieven over Opvoeding. CJ a ca 3 s 9 2 T3 m N 2 u ti d ••-< a t* 'S a s° P&l a <j V. a* ■v p,-J3~S 1115 Q bü bc s De geschiedenis van een beroemd lied. Uit het Zeeuwsch Verleden Aan Zee. O w H <5 N m ui ui UJ a> P cd -B o s's a» ofl <35 rt O OQ 3 'tn D4 O 1- l.§ 2 o a Q, o Z3 O) be i -2 9 73 77h O CQ O i 5 o g aJ Q) "2 "J d O -pi j. «-> 3 «j -^J - Q« w -© w al a *j bo d-a.-j-g g fl fl Cj ^-4 a 9 2 *-< -z? ?-i tx a d P« O "2"^ m d-2 cd SIS -q d -O d d bo -d bC d d q i d -Q O d 2 ?h2 «H'Ö'H 9 "J :s?-H .25 d -* --T p p TT-O P©©d©^^.®^H SI10 I a "S "93 Q fO dTd d N p -d d _2 d -d .d 'd d> 'd »d d S, "g .9 g a -=* - g _T d 2 cd 3 s-i bC d a •JH -d d 24 O O nd§ d g'* s2 -d 23 24 GQ 13 cd a .a b d cd 8« 2 2-H d n d I .5 d N T3 g d O O b£ O DQ 'd S3 3 3 3 d cd PjP cd 'H CO d o a .„P'S O cd S? cd bo d -H T3 Q) op T3 d -d P4 o "d 9 S-9'5 "2 S'.s.a'P-S 2 -d op 'cd W73 3 cd fn J4 rd o 2 cd d d cd g c ft _j dl u 2 9 O w hC r p d o ft? o .a o 2 ^5 -O cd 9 a a 2^'" f-dq O M O T3 O a§ r3 T3 d S a -s t co d p N :d fH d a u- H bO cd 3 <5 "3 73 a S ®i< o d cv. - 2 v° d *-• *o cd _g KI §;i.a .Sf a I OrftT) bc d g .-H f- 13 d 2 S o? d d d p «J 7^ bX), q CO -S fHTJ q d 9^ - I 2 ft T3 ?H M M 2 a-s H Si «2 S n a a o a N B Si B a"3a 1 K o S2-I - "2 n 2 a ÖC C.H Ph d b. WT5 d i "S d .a> o -ö 'd tsj 2 d Ê-ë^J d 3 o O M T3 50 S d ui 2 d" 3 •q T3 rg bo d d oq d 50 p 4 cd o v T3 fe.9 Td S S cd 5 d co d o D. d W £"2 bO 'd d -q d -q 0 i p r~1 1 S &c'm o M a a o 2.3 Si) o o 'Si s ft o cv d d Sg" O "O -4-» H d? 'H d d g d CO d HH bo 'd ©d S.gg 2® "d Kr bC --xr-t m d CCÏ4J f— -2 Cd 5? ft S-g2gg« T3 as u' J OJ cd d d co 'O *H fn N d 65 P bt tó .2 73 -O 3 O g; d" ,-<£>©© Cv- "Sa b» S-:5"2 M t>C'c5 O <D |aa|^^ cd -S bcü Üd bcj3 cd E d o ft -£ k j/} P" d d ho 10 2 ,c~ - c a 2-ë g a 2~"°" 9 "O a d d?d N tj - d o ofi 9 C K- CO T-5 Sgg^ ®3 a I I® a S Jg.2g d S© O co d d O *H bc tao u -^-> ö-y s-« ÏÜ^t -^> S> TJ d C a t. '3 S 2 •7-4 2-4 r-a I S O d d r/> O 73 50 d -T1 ~q d d N TJ rM V-, b0l4 JagS g bo .S -2 I 9t5 O 2 a O 3 M fn f-i p4d bo «♦-< N O •o a) d> :a-^l ai m ■X X hebben hun kostbaar bezit tevergeeia ge bracht. Be prijs, die hetaaJd. werd was te hoog; maar het ergste is, dat al die kost bare offers niet worden gewaardeerd door degenen voor wie ze gebracht werden. ALa er opnieuw een oorlog kwam, zouden deze oud-strijders tot hun kinderen nimmer kun nen spreken van vaderlandsliefde, van en thousiasme en jubel bij het wegtrekken, wijl zjj kennen de totale onverschilligheid voor degenen die terugkeeren Be weg terug is een moeilijke weg. En die hem 'betreden, zijn andere menschen gewor den. Zijn zij nog wel tot iets anders ge schikt, dan voor soldaat? Een sterk saam horigheidsgevoel snoert allen samen, die in gelijke omstandigheden veikeeren: „Wij heb ben tegen onszelf oorlog gevoerd, zonder 'het te wetenl En ieder schot, dat raak was, trof iemand van ons! Luister toch, ik schreeuw het je in je ooren: de jeugd der wereld is er op uitgetrokken en in ieder land geloofde zij, voor de vrijheid te strijdenI En in ieder land heeft men haar voorgelogen en mis bruikt, in ieder land heeft zij voor belangen gevochten inplaats voor idealen, in ieder land is zij kort en klein geschoten en 'heeft elkander wederkeerig uitgeroeid!" Een hard oordeel; maar hij, die deze woor den, deze beschuldiging uit, 'heeft alles ge zien dat noodig is om een juist oordeel te vellen. In ieder land is er voor belangen ge vochten in plaats voor idealen; wie den ernst van al het gebeurde ziet, oordeelt niet an dere Wij zouden 'bij vele passages uit dezen roman stil kunnen staan, doch plaatsruimte belet dit. Bovendien is het geen hoek, dat door zijn inhoud voor alle bladzijden alge- meene aandacht verdient. Ernst, de hoofdpersoon in den roman, komt na afgelegd examen als plaatsvervan gend onderwijzer in een dorp. Hij verheugt zich daarover: want van het doetlooze voort leven kreeg Ihij genoeg. Bat heeft zoo be peinst hij slechts geleid tot geknias, treu righeid, en onzinnige, luidruchtige uitgela tenheid. In een der mooiste passages van den ge- heelen rotman teekent Hemarque ons deze periode in Ernst's leven. Maar telkens en telkens rijst de herinnering aan hetgeen was; doorbraak-pogingen, aanvallen, gevecht. Hij ziet het zoo zuiver: voor de kinderen die hij onderwijst, zuilen de stipjes op de landkaart die voor hem van zoo groote beteekenis blijven door de feiten gedurende den oorlog niets dan eenvoudige leerstof vormen. „Een paar nieuwe plaatsnamen en een aan tal jaartallen", denkt hij somber. Ban, eensklaps, maakt een groote moede loosheid zich van hem meester. „Morgen zullen wij nu de voorzetsels behandelen, denk ik en volgende week geef ik hun een dicté over een jaar kennen jelui vijftig vragen uit den catechismus uit het hoofd, over vier jaren neemt de maatschappij jelui op, en jélui zullen opgroeien en het leven zal jelui grijpen en niemand zal zijn lot ontloopen, eentonig of wild, gematigd of hartbrekend,» wat jelui ook beschoren mag zijn en wat kan ik jelui nu helpen met mijn vervoeging of de opsomming der Buitsche rivieren. Er zitten daar veertig van jelui veertig ver schillende levens staan achter jelui te wach ten. Als ik jelui zou kunnen helpen, wat zon ik het dan graag doen! Maar wie kan hier een ander wezenlijk bijstaan? Heb ik Adolf Bethke ook maar kunnen helpen?" Zoo slaat moedeloosheid haar slag. „Wat is het toch voor een wereld, waarin wij te recht zijn gekomen." In enkele bladzijden teekent Remarque een roerend tafereel: Ernst wandelt door het dorp naar de hei, met Wolf, de oorlogshond, die zich bij den terugtocht bij hein heeft aan gesloten. Als ze langs een boerenerf komen, schiet eensklaps een dog naar buiten en werpt zich op Wolf. De honden vechten en de boer, de kracht van zijn dier kennend, zegt: „Met dien is het gedaan." Maar Ernst weet beter: „Dat zullen we bij Wolf nog eens afwachten," zegt hij; „hij is geen gewone herdershond, begrijpt ui" En Wolf wint den strijd; in meer dan één aanval of verdediging is hij overwinnaar ge bleven! Ernst zegt tot den verbaasden boer: „Een oudgediende, hé? Daarmee moet je nooit 'beginnen!" Nog dienzelfden dag gebeurt iets heel anders. Zijn wandeling door de weilanden naar de hei buiten het dorp voortzettend, ontmoet Ernst bij een berkenhosohje een kudde scha pen. Eensklaps bemerkt hij, dat Wolf op de kudde toerent. In de meening, dat het avon tuur met den dog hem wild heeft gemaakt, snelt Ernst hem na, om een bloedbad te voor- voorkomen. Let op den hond! roept hij den herder toe. „Dat is immers een herders hond," luidt het antwoord. „Die doet niets!" En zoo is het; Ernst vertrouwt zijn oogen niet: Wolf, Wolf, die nog nooit een schaap had gezien, drijft de kudde nu bijeen, alsof hij nog nooit iets anders had gedaan. Met lange sprongen snelt hij blaffend twee ont vluchte 'lammeren na en jaagt «hen terug. Steeds wanneer zij weer willen uitbreken of blijven staan, verspert hij hun den weg en zet zijn tanden even in 'hun p 00ten, zoodat zij rechtuit verder loopen. „Goed zoo," zegt de herder, „hij 'knijpt hen maar een beetje, hij doet het onberis pelijk." Be hond is als gemetamorfoseerd. Zijn oogen schitteren, zijn stukgeschoten oor flad dert, hij loopt waakzaam in kringen om de kudde heen en ik zie, dat hij geweldig opge wonden is, peinst Ernst Zonder dat iemand hem iets gezegd heeft, weet Wolf zijn taak. Is dat niet de scherpste tegenstelling niet de mannen, die óók uit den oorlog 'kwamen, maar nergens een werkkring ontdekken, waarin zij passen? Overgeplant in het gewone leven, slaat al dat gewone hen lam. f A. L. VAN OYEN. Het gebeurde gedurende den oorlog tus- schen de Garlisten en Republikeinen in Spanje en wel in het jaar 1874. Be Garlistische generaal Gamandi had een troep vrijwillige lanciers gevangen genomen. Het was niet gebruikelijk, in zulke gevallen kwartier te geven. Ten einde bij zijn terug tocht geen last van hen te hebben, gaf Ge neraal Gamandi order, dat zijne gevangenen op staanden voet doodgeschoten zouden wor den. Een priester werd gezonden, om hun de laatste genademiddelen toe te dienen. Onder de Carlisten was een Duitseh offi cier, die bij hen in hooge achting stond. Toen hij hoorde, wat er geschieden zou, be sloot hij een wandeling te doen, ten einde geen getuige te zijn bij de executie van het bloedig bevel. Het liep evenwel zoo samen, dat zijn weg hem voorbij de plek voerde waar de ge gevangenen zich bevonden. Hij zag, hoe de priester de geknielde mannen zegende. Een man in den bloei van zijn leven omhelsde zijn zoon, die niet ouder was dan veertien jaren; een man met grijze baard die zeer aangedaan was, keek hem aan, terwijl hij zijne gebeden prevelde. Plotseling begon een der gevangenen uit volle borst het Buitsche lied te zingen: „Je zus is mijn toeverlaat". Alle hoofden keer den zich naar den zanger. De Duitsche of ficier kon de ontroering niet verbergen, die het hooren van dóze woorden in een vreemd land op hem maakten. Hij spoedde zich naar den generaal, en smeekte hem om het leven van zijn jeugdigen landgenoot. Hij had een zwaren strijd met den generaal, wiens eenige zoon onlangs door de republikeinsche lanciers-vrijwilligers gedood was. De Duitsche officier herinnerde den generaal aan zijn vadersmart, die hij, toevallig, van een ander hart kon wegnemen, door deze daad van genade. Zijn tusschen- komst oefende invloed. Zijn landgenoot werd vrijgelaten. Zoowel in tijden van hongersnood als in tijden van oorlog heeft het lied een belangrij ke rol gespeeld. In de jaren 1867'68, toen er groot gebrek in O.-Pruisen heerscht, zong de zieke en stervende bevolking het lied in de straten als een gebed om hulp. In een brief uit Goldapp, in dien tijd geschreven, zegt eene vtouw: „Ik kan het lied „Jezus is mijn toeverlaat" niet meer hooren zingen, zonder dat de tranen mij in de oogen komen. Overdag is het erg genoeg, maar als men het 's avonds, in den huilenden storm onder zijn werk plotseling hoort aanheffen, dat is te treffend." Het lied heeft een verzoenenden invloed op het huiselijk leven uitgeoefend. Een merk waardig bewijs hiervoor is medegedeeld in de „Evangelische Kirchenzeitung" in 1847. Een Oost-Friesche boerenvrouw, Baum- garten genaamd, had in de onmatigheid van haren man een zwaar kruis te dragen. Zij zuchtte er onder en bad er over tot God, maar voegde hem nooit een hard woord toe. Eens moest de man tegen twee uur in den nacht eenige militaire benoodigdheden naar elders vervoeren, maar 's avonds om elf uur zat hij reeds in de kroeg. Zijn vrouw zocht kracht in het gebed, en begaf zich naar hem toe, en terstond barstten de uitgelaten- ste toejuichingen los. Zijn kameraden zeiden: „Ze zal niet weer weg, voor ze met haar mooie stem een liedje heeft gezongen." Te vergeefs smeekte zij, haar hiervan te ont slaan. Daarop deed ze een stap achterwaarts en begon: „Jezus is mijn toeverlaat! Hij, mijn Heiland is in 't leven." De opgeheven glazen werden plotseling neergezet; en toen ze gedaan had met zin gen, ging haar echtgenoot met haar naar huis, zonder een woord te spreken. Hij was in zijn hart getroffen. Alsof het een verordening Gods was, be vond zich des morgens onder het escorte dat het transport begeleiden zou, een God- vreezende dragonder. Met hem sloot de voer man vriendschap en hij was weldra geheel gewonnen door het geduld en de liefde zijner vrouw. Dit lied is een vertroosting aan menig sterfbed geweest. De zendeling Ziegenbalg, die met grooten zegen het evangelie in Indië verkondigde en het Nieuwe Testament in de Malabaarsche taal overzette, zeide, toen hij op 23 Februari 1719 stervende was, tot zijn vrienden, die rondom zijn bed stonden: „Ik heb den goe den strijd gestreden." Daarop verzekerde hij!: „Ja, ik zal in de zen strijd door Jezus Christus volharden, op dat ik de kroon der overwinning moge ont vangen". Vol blijdschap herhaalde hij de woorden van den Zaligmaker: „Vader! Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt," en verlangde, dat het lied: „Jezus is mijn toeverlaat" gezon gen werd. Dit geschiedde met begeleiding van een muziekinstrument. „De woorden schenen," zegt een der getui gen van dit sterfbed, „een hemelsch licht in den nacht des doods over den sterven den man te verspreiden; en hij verzekerde, dat alles hem zoo daghelder was, alsof de zon hem op het gelaat scheen. Korten tijd daarna ontsliep hij." Het lied is ook dikwijls als grafzang ge bruikt. De natuurkundige G. H. von Schu bert de vriend van den wijsgeer Schol- ling zegt in zijn werk: „Altes und Neues aus dem Reiche Gottes" (Oude en nieuwe dingen uit het koninkrijk Gods): „Dit lied werd gezongen, toen mijn vader werd begra ven. Het was het uitvaartlied mijner moe der; en 't werd ook gezongen, toen mijne vrome vrouw in haar graf gelegd werd. Het is daarom een mijner geliefkoosde lie deren, en vaak heb ik het gezongen met tra nen van liefde en vurig verlangen." De beroemde geneesheer en menschen- vriend, de vriend en lijfarts van koningin Louise van Pruisen, dr Hufeland, verzocht, toen hij ten jare 1838 in Berlijn s-ierf, dat 'taan zijn graf gezongen mocht werden. Dit geschiedde door een zeer groote schare volks, op wie de begrafenis den treffendsten in druk maakte. De godgeleerde Hengstenberg, te Berlijn vermeldt, dat, gedurende de revolutie in 1848, te midden van den donder van het geschut en het oproer der bevolking, de melodie van van het lied op het carillon van een der to rens gespeeld werd. Eenige dagen later werd het weder ge speeld, toen de dooden m honderd-acht-en- zeventig kisten grafwaarts gedragen Werden, begeleid door twintigduizend gewapende en ongewapende burgers. Gedurende den laatsten Fransch-Duit- schen oorlog werd het steeds gezongen bij de graven der gesneuvelden. Men zegt, dat de indruk buitengewoon groot moet zijn geweest op 19 Augustus 1870, toen zij, die in 't ge vecht bij Gravelotte gevallen waren, ter aarde besteld werden, en de regiments-muziekkorp- sen de oude melodie van het lied der hope van het Huis Brandenburg speelden. Dit beroemde lied is ook in Nederland zeer bekend en geliefd. In den gezangbun del der Ned.. Herv. Kerk vindt men het on der de klassieke liederen onder den titel: „De Hope der Opstanding". door A. M. WESSELS. Van Vrijbuitende Zeeuwen. Onder Krabbend ij ke stond lang gele den een Kloosterhof toebehoorende aan het Klooster Ter Doest, bij Brugge in Vlaande ren. Het was een bezitting, waar de monni ken van tijd tot tijd zich kwamen verpoozen of waar zij tijdelijk hun intrek namen, als zij hun goederen onder Krabbendijke, Waarde en Kattendijke kwamen inspecteeren en het hun toekomende deel van de opbrengst in ontvangst kwamen nemen. Voor zoover dat in die dagen mogelijk was, had men op het Krabbendijksche Kloos terhof, alls zeer comfortabel ingericht, en dat kon geschieden, want Ter Doest had, ook in Zeeland, rijke bezittingen. Hoe vroom men ook in die dagen was en hoe hoog een kloosterling ook in de alge- meene achting stond aangeschreven, toch wekte de toenmalige rijkdom van het Kloos ter Ter Doest wel eens afgunst bij de omwo nenden. Zij konden dat niet verdragen, en wilden daar ook wel eens in deelen. Zoo gebeurde het, omstreeks het jaar 1250, dat een Zeeuwsch Edelman Jan van Waarde, in het kloosterhof drong, juist toen eenige broeders uit Ter Doest waren overgekomen. Hij eischte voor zich en zijn metgezellen een deel van de rijkdommen, maar toen de monniken zich niet bereid toonden om aan dien eisch te voldoen, gin gen Jan van Waarde en zijn dienaren de geestelijke heeren met messen te lijf. Het is ons niet gebleken, of er bij dien onverwach- ten aanval ook dooden bleven; wij vermoeden echter, dat de monniken de vlucht zullen ge nomen hebben, want Heer Jan nam de vrij heid om al het tafelzilver, al de meubelen en wat er verder te grijpen was, mee te pakken. Wat de heeren van Ter Doest daarna de den, om den brutalen vrijbuitenden Edelman zijn bedrijf betaald te zetten, meldt de histo rie niet. Zeker hebben zij hun macht ge bruikt om de onderhoorigen van den Edel man van Waarde te bewerken en tegen him gebieden in te nemen. Tenminste er gebeur den dingen, waaruit men dit veilig zou kun nen opmaken. Die onderhoorigen werden wederspannig; zij weigerden voor hem te werken en hem cijns op te brengen, zoodat de Edelman verarmde. Het gevolg was, dat hij zich genoodzaakt zag, aan den Abt van het klooster vergiffenis te vragen, met het verzoek, dat deze hem de middelen zou aan wijzen, om het begane onrecht te herstellen. Abt Nicolaas veroordeelde Jan van Waarde om al de geroofde voorwerpen terug te geven en om met zijn mederoovers aan de belee- digde broeders op de knieën vergiffenis te smeeken. Zulk een eisch was natuurlijk voor een Zeeuwsch Edelman zeer vernederend, maar het gebeurde. Deze straf was echter niet zwaar genoeg. Jan van Waarde was genood zaakt, om naar Vlaanderen te reizen en voor de volle vergadering der monniken nogmaals vergiffenis te vragen en te beloven, dat hij onderdanig en trouw zou blijven tot zijn dood, en verder zich van alle gewelddadig heden te onthouden. Maar niet alleen moest deze vernedering voor de geestelijken plaats hebben. Ook het publiek uit het Oostelijk deel van Zuid-Beve land (toen alle nog aparte eilandjes), moest er getuige van zijn. Spoedig na zijn terugkomst zag men dan ook iets zeer bizonders gebeuren. Er moesten vier plechtige processies worden gehouden n.l. naar de kerken van Waarde, Krab- bendijkeen naar die van de nu ver dwenen dorpen Nieuwlande en Schoudée. Het plechtigst was die wel naar Waarde. Immers, naar deze plaats was de Edelman genoemd. Onder klokgelui zette zich de boet processie in beweging. Koorknapen in 't wit, met een groote brandende kaars openden den stoet. Daarachter koorknapen met wierook vaten en banieren. Achter deze de Deken in vol ornaat en een aantal prelaten, en tot slotop bloot voeten en blootshoofds Jan van Waarde en zijn helpers Nadat de stoet in de kerk was teruggekeerd, moest Jan van Waarde voor de verzamelde menigte nog maals boete doen van zijn zonden en zijn belofte van onderdanigheid herhalen. Nadat dit alles was gebeurd toonde zich de Abt Nicolaas tevreden. Wel een bewijs, dat de geestelijken in die periode een grooten in vloed hadden. Was de Edelman Jan van Waarde een ruwe Zeeuw geweest, die het den heeren van Ter Doest een oogenblik erg benauwd had gemaakt, het zou spoedig blijken, dat er nog meer Zeeuwen waren, die met de Vlaamsche monniken niet bijzonder waren ingenomen. In het Krabbendijksche klooster zelf bevond zich een leekebroeder, Willem geheeten, geboortig van Renesse op Schouwen, dien men echter, omdat hij zijn jeugd grooten- deels te Saaftinge (thans verzonken) had doorgebracht, Willem van S a a f- tinge noemde. Ook dit was een vreemd, min of meer wild heerschap. Toen hij in 1302 vernam, dat een Franseh leger in Vlaanderen was gevallen en dat de Edelman Jan van Renesse, de heer van zijn geboorte plaats, in de rijen der Vlamingen tegen de Franschen optrok, meende hij, dat men ook hem niet missen kon. Op het oogenblik, dat genoemde tijding tot hem kwam, was hij juist bezig met hooi mennen. Zonder dralen spande hij zijn paard van den wagen, sprong er op, liet den wagen onbeheerd staan, reed nadat hij zich ergens van een zwaren strijd hamer en een degen had voorzien, naar Kortrijk, waar de Franschen en Vlamingen tegenover elkaar stonden, wierp zich midden in het strijdgewoel, sloeg met zijn moker 40 Fransche Edelen den schedel tot gruis, trok daarna zijn degen en stak omtrent 1400 ge vallen en ander Franseh volk „de roeper" af. Met den „roeper" wordt de strot bedoeld. Wellicht is deze mededeeling wel wat over dreven, doch laat het de helft zijn. Er blijkt in elk geval uit, dat deze Zeeuw wat mans was. Na den slag trok hij weer naar Krabben dijke terug en nam hij zijn arbeid ten be hoeve van het klooster weer op. Maar hij kon zich moeilijk blijven voegen naar de strenge kloosterregels. De leekebroedeis wa ren n.1. wèl verplicht aan die regels te gehoorzamen; maar zij genoten slechts in zeer geringe mate van de voorrechten der monniken. Dat begon nu onze Willem van Saaftinge te vervelen. Waarom moesten de monniken boven de leekebroeders staan? Dat moest zijns inziens maar eens verande ren. Op brute wijze stelde hij den eisch van gelijkstelling. De prior weigerde, maar dit was te veel voor den vechtlustigen Wil lem. Hij stormde op den prior in en doodde hem. Ook de abt, die den prior ter hulp wilde snellen, bracht hij een doodelijke wonde toe. Óp het hulpgeroep verschenen andere monniken en Willem van Saaftinge vond het nu maar beter zijn hielen te laten kijken. Hij rende weg en verborg zich in den toren van bet naburige Lisseweghe, waar hij een veilige schuilplaats dacht te vin den. De schuilplaats werd echter ontdekt en de monniken brachten een groote schare landvolk op de been, om den vluchteling uit den toren te halen. Dit ging echter zoo gemakkelijk niet, want Willem had zich goed verschanst Geheel alleen hield hij eenigen tijd het beleg uit De droeve geschiedenis van den moord en de verdediging van den toren door slechts één man kwam Jan Breijdel ter Weer rollen ze aan, de woedende golven, Nog zingend heur lied als in 't grijze [verleen. Zij wentelen zich voort in rust'looze deining, Zij breken op 't strand en spoeden weer heen. 'kHoor graag den zeezang door d'eeuwen [gedragen, Den Schepper tot lof, die de baren eens riep om te zingen Zijn eer in den ochtend der [tijden, Toen de zee Hij formeerde, zoo machtig en [diep. Als bij avond de golven heur zang mij doen [hooren Dan luister ik graag in de stilte rondom, En verneem er dan woorden van eindeloos [strijden O, rollende golven, in uw gebrom. En ik denk bij het licht aan de kusten [ontstoken Aan het Licht dat van d'eeuwigheidskust tot [ons komt Want wij varen steeds voort en naderen de [boorden Der glazene zee, waar zeezang verstomt... Zie, dat Licht is de Heer, die wacht op ons [komen, Die "twelkom ons toeroept aan Heinde der [reis, Die ons veilig doet wonen in 't Vaderhuis- [boven, Die plaats ons bereidt in 's Vaders paleis. oore, een der dappere Brugsche aanvoer ders in den slag van Kortrjjk. Uit dank- dankbaarheid voor de hulp, die Willem van Saaftinge den Vlamingen in dien slag be wezen had!, trok Breijdel met eenige Brug- genaren naar den belegerden toren, hij ver joeg de belegeraars en nam Willem mea naar Brugge. Spoedig hing deze het kloos- tergewaad voor goed aan den kapstok, een kleed, dat hem toch niet sierde. Hij be gon een zwervend leven, werd geheel on gel 00 vig en stierf ver van zijn Zeeuwschea geboortegrond, n.1. in... Turkije XLVII. Vadertrots en Vaderklacbten. Die jongen! o! het was een pracht joe gen. Neen, dat zeiden niet zijn ouders al leen: die zeiden het nog maar stilletjes, diep in hun hart. Zo durfden het niet zoo hardop zoggen. Maar ze waren het vol komen eens met al die menschen, die het gerust niet binnen de pooit der lippen hielden. Vooral vader, hij herhaalde meer malen in zijn binnenste: „een prachtjon gen! Eén, die voor de toekomst voel be loofde! Aanzien, eer, steun, en nog veel meer; voor ouders en omgeving en staat en maatschappij I" „Ja, en ik zal er goed achter zitten! Moeiten noch kosten zal ik ontzien! Natuur lijk: ouders moeten eerst heel wat opof feren. 'kWil het graag doen ook. Maar dan komt de tijd van vruchten plukken, en die zal heerlijk zijn. Geduld, eu dat niet eens zoo heel lang!" Zoo had vader zich gestreeld. En h$ kon zich reed's verkneuteren in de schoone toekomst. Ja, hij wist wel, de mogelijkheid van tegenvallers bestond ook voor hem. Zelfs bracht hij zich zoo nu en dan te binnen, dat ten slotte niet wij zelf, maar de Heere God onze wegen richt en ons leven leidt En dat we zoo afhankelijk zijn van diens zegen. 'Zeker, zeker! Maar het was net, of de mogelijkheid van groote teleur stellingen hier nu toch al heel gering was. Ja, het was waar: menige jongen en me nig meisje kwam niet of maar heel moeilijk daar, waar de ouders ze zoo gaarne zagen. Maar dat zat 'm ook veel in de opvoeding. Och, vele ouders hebben zoo weinig ver stand van opvoeding. En dan is het immers geen wonder, dat er ongelukken gebeuren!

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 8