lil
Brieven over Opvoeding.
CJ
a
ca
3
s
9 2
T3
m
N 2
u
ti d
••-<
a
t* 'S
a s°
P&l
a <j V. a*
■v p,-J3~S
1115
Q bü bc
s
De geschiedenis van een beroemd
lied.
Uit het Zeeuwsch Verleden
Aan Zee.
O
w
H
<5
N
m
ui
ui
UJ
a>
P
cd
-B
o
s's
a»
ofl <35
rt
O
OQ
3 'tn
D4 O
1-
l.§
2 o
a
Q,
o
Z3 O)
be i
-2 9
73
77h
O
CQ
O i
5 o
g aJ
Q)
"2 "J d O -pi j. «-> 3
«j -^J - Q«
w -© w
al a *j
bo d-a.-j-g g
fl fl
Cj
^-4
a
9 2
*-< -z? ?-i
tx
a
d
P«
O
"2"^ m
d-2
cd
SIS
-q
d -O
d d
bo -d
bC
d d q
i
d
-Q O
d
2
?h2
«H'Ö'H 9 "J
:s?-H
.25
d -*
--T p p TT-O
P©©d©^^.®^H
SI10 I a "S "93
Q fO
dTd d N p
-d d _2 d
-d .d 'd d> 'd »d
d
S, "g .9 g a
-=* - g
_T d 2
cd 3
s-i bC
d a
•JH
-d
d
24 O
O
nd§
d g'*
s2
-d 23
24 GQ
13 cd
a .a
b d
cd
8«
2
2-H
d
n d
I
.5 d
N T3
g
d
O
O
b£
O
DQ
'd
S3
3 3
3
d cd
PjP
cd
'H CO
d o a
.„P'S
O cd
S?
cd
bo d
-H T3 Q)
op T3
d -d P4
o "d 9
S-9'5
"2
S'.s.a'P-S
2
-d op
'cd
W73
3 cd fn
J4 rd
o 2
cd d
d
cd
g c
ft _j dl
u 2 9
O w hC r
p d
o ft?
o .a
o
2 ^5 -O cd
9
a a
2^'"
f-dq
O M
O
T3 O
a§
r3
T3
d
S a
-s t
co d
p
N
:d
fH
d a
u- H
bO
cd
3 <5 "3 73 a
S ®i<
o d cv.
- 2 v°
d *-• *o
cd _g KI
§;i.a
.Sf a I
OrftT)
bc d g
.-H f-
13
d
2
S o? d
d d p
«J 7^
bX), q CO
-S
fHTJ
q
d
9^ -
I 2
ft T3 ?H M M
2 a-s
H Si «2 S n
a a o
a N
B Si B
a"3a
1 K o S2-I
- "2 n
2 a ÖC
C.H
Ph d
b.
WT5
d i "S d
.a> o
-ö 'd tsj
2 d
Ê-ë^J
d 3
o
O M T3 50
S d
ui
2 d" 3
•q
T3 rg bo
d
d oq
d 50
p 4
cd o
v T3
fe.9
Td
S S
cd 5
d co
d o
D.
d
W £"2
bO 'd
d -q
d -q
0 i p r~1
1 S
&c'm o M
a a o
2.3 Si)
o o 'Si s
ft o cv d d
Sg" O
"O
-4-» H
d? 'H
d d
g d
CO
d HH
bo 'd
©d
S.gg 2®
"d Kr bC --xr-t
m d CCÏ4J f—
-2 Cd 5? ft
S-g2gg«
T3
as
u' J OJ
cd d
d co
'O *H
fn
N
d
65
P
bt
tó .2
73 -O
3 O
g; d"
,-<£>©© Cv-
"Sa
b» S-:5"2
M t>C'c5 O <D
|aa|^^
cd -S
bcü Üd
bcj3
cd
E d
o
ft
-£ k
j/} P"
d d ho
10 2
,c~ - c a
2-ë g a
2~"°"
9 "O a
d d?d
N
tj
- d
o
ofi 9 C
K- CO
T-5
Sgg^
®3 a I
I® a S
Jg.2g
d
S© O
co
d d
O *H
bc tao u -^->
ö-y s-«
ÏÜ^t
-^>
S> TJ
d
C a t. '3
S 2
•7-4 2-4 r-a
I S O
d d r/>
O 73 50 d
-T1 ~q d
d N TJ
rM V-,
b0l4
JagS
g bo
.S
-2 I
9t5
O 2 a
O 3 M
fn f-i
p4d
bo
«♦-<
N
O
•o a)
d>
:a-^l
ai
m
■X X
hebben hun kostbaar bezit tevergeeia ge
bracht. Be prijs, die hetaaJd. werd was te
hoog; maar het ergste is, dat al die kost
bare offers niet worden gewaardeerd door
degenen voor wie ze gebracht werden. ALa
er opnieuw een oorlog kwam, zouden deze
oud-strijders tot hun kinderen nimmer kun
nen spreken van vaderlandsliefde, van en
thousiasme en jubel bij het wegtrekken, wijl
zjj kennen de totale onverschilligheid voor
degenen die terugkeeren
Be weg terug is een moeilijke weg. En die
hem 'betreden, zijn andere menschen gewor
den. Zijn zij nog wel tot iets anders ge
schikt, dan voor soldaat? Een sterk saam
horigheidsgevoel snoert allen samen, die in
gelijke omstandigheden veikeeren: „Wij heb
ben tegen onszelf oorlog gevoerd, zonder 'het
te wetenl En ieder schot, dat raak was, trof
iemand van ons! Luister toch, ik schreeuw
het je in je ooren: de jeugd der wereld is
er op uitgetrokken en in ieder land geloofde
zij, voor de vrijheid te strijdenI En in ieder
land heeft men haar voorgelogen en mis
bruikt, in ieder land heeft zij voor belangen
gevochten inplaats voor idealen, in ieder
land is zij kort en klein geschoten en 'heeft
elkander wederkeerig uitgeroeid!"
Een hard oordeel; maar hij, die deze woor
den, deze beschuldiging uit, 'heeft alles ge
zien dat noodig is om een juist oordeel te
vellen. In ieder land is er voor belangen ge
vochten in plaats voor idealen; wie den ernst
van al het gebeurde ziet, oordeelt niet an
dere
Wij zouden 'bij vele passages uit dezen
roman stil kunnen staan, doch plaatsruimte
belet dit. Bovendien is het geen hoek, dat
door zijn inhoud voor alle bladzijden alge-
meene aandacht verdient.
Ernst, de hoofdpersoon in den roman,
komt na afgelegd examen als plaatsvervan
gend onderwijzer in een dorp. Hij verheugt
zich daarover: want van het doetlooze voort
leven kreeg Ihij genoeg. Bat heeft zoo be
peinst hij slechts geleid tot geknias, treu
righeid, en onzinnige, luidruchtige uitgela
tenheid.
In een der mooiste passages van den ge-
heelen rotman teekent Hemarque ons deze
periode in Ernst's leven. Maar telkens en
telkens rijst de herinnering aan hetgeen was;
doorbraak-pogingen, aanvallen, gevecht. Hij
ziet het zoo zuiver: voor de kinderen die hij
onderwijst, zuilen de stipjes op de landkaart
die voor hem van zoo groote beteekenis
blijven door de feiten gedurende den oorlog
niets dan eenvoudige leerstof vormen.
„Een paar nieuwe plaatsnamen en een aan
tal jaartallen", denkt hij somber.
Ban, eensklaps, maakt een groote moede
loosheid zich van hem meester. „Morgen
zullen wij nu de voorzetsels behandelen, denk
ik en volgende week geef ik hun een dicté
over een jaar kennen jelui vijftig vragen
uit den catechismus uit het hoofd, over vier
jaren neemt de maatschappij jelui op, en
jélui zullen opgroeien en het leven zal jelui
grijpen en niemand zal zijn lot ontloopen,
eentonig of wild, gematigd of hartbrekend,»
wat jelui ook beschoren mag zijn en wat
kan ik jelui nu helpen met mijn vervoeging
of de opsomming der Buitsche rivieren. Er
zitten daar veertig van jelui veertig ver
schillende levens staan achter jelui te wach
ten. Als ik jelui zou kunnen helpen, wat zon
ik het dan graag doen! Maar wie kan hier
een ander wezenlijk bijstaan? Heb ik Adolf
Bethke ook maar kunnen helpen?"
Zoo slaat moedeloosheid haar slag. „Wat
is het toch voor een wereld, waarin wij te
recht zijn gekomen."
In enkele bladzijden teekent Remarque een
roerend tafereel: Ernst wandelt door het
dorp naar de hei, met Wolf, de oorlogshond,
die zich bij den terugtocht bij hein heeft aan
gesloten.
Als ze langs een boerenerf komen, schiet
eensklaps een dog naar buiten en werpt zich
op Wolf. De honden vechten en de boer, de
kracht van zijn dier kennend, zegt: „Met
dien is het gedaan."
Maar Ernst weet beter: „Dat zullen we
bij Wolf nog eens afwachten," zegt hij; „hij
is geen gewone herdershond, begrijpt ui"
En Wolf wint den strijd; in meer dan één
aanval of verdediging is hij overwinnaar ge
bleven! Ernst zegt tot den verbaasden boer:
„Een oudgediende, hé? Daarmee moet je
nooit 'beginnen!"
Nog dienzelfden dag gebeurt iets heel
anders.
Zijn wandeling door de weilanden naar de
hei buiten het dorp voortzettend, ontmoet
Ernst bij een berkenhosohje een kudde scha
pen.
Eensklaps bemerkt hij, dat Wolf op de
kudde toerent. In de meening, dat het avon
tuur met den dog hem wild heeft gemaakt,
snelt Ernst hem na, om een bloedbad te voor-
voorkomen. Let op den hond! roept hij den
herder toe. „Dat is immers een herders
hond," luidt het antwoord. „Die doet niets!"
En zoo is het; Ernst vertrouwt zijn oogen
niet: Wolf, Wolf, die nog nooit een schaap
had gezien, drijft de kudde nu bijeen, alsof
hij nog nooit iets anders had gedaan. Met
lange sprongen snelt hij blaffend twee ont
vluchte 'lammeren na en jaagt «hen terug.
Steeds wanneer zij weer willen uitbreken of
blijven staan, verspert hij hun den weg en
zet zijn tanden even in 'hun p 00ten, zoodat
zij rechtuit verder loopen.
„Goed zoo," zegt de herder, „hij 'knijpt
hen maar een beetje, hij doet het onberis
pelijk."
Be hond is als gemetamorfoseerd. Zijn
oogen schitteren, zijn stukgeschoten oor flad
dert, hij loopt waakzaam in kringen om de
kudde heen en ik zie, dat hij geweldig opge
wonden is, peinst Ernst
Zonder dat iemand hem iets gezegd heeft,
weet Wolf zijn taak.
Is dat niet de scherpste tegenstelling niet
de mannen, die óók uit den oorlog 'kwamen,
maar nergens een werkkring ontdekken,
waarin zij passen?
Overgeplant in het gewone leven, slaat al
dat gewone hen lam.
f A. L. VAN OYEN.
Het gebeurde gedurende den oorlog tus-
schen de Garlisten en Republikeinen in
Spanje en wel in het jaar 1874.
Be Garlistische generaal Gamandi had een
troep vrijwillige lanciers gevangen genomen.
Het was niet gebruikelijk, in zulke gevallen
kwartier te geven. Ten einde bij zijn terug
tocht geen last van hen te hebben, gaf Ge
neraal Gamandi order, dat zijne gevangenen
op staanden voet doodgeschoten zouden wor
den.
Een priester werd gezonden, om hun de
laatste genademiddelen toe te dienen.
Onder de Carlisten was een Duitseh offi
cier, die bij hen in hooge achting stond.
Toen hij hoorde, wat er geschieden zou, be
sloot hij een wandeling te doen, ten einde
geen getuige te zijn bij de executie van het
bloedig bevel.
Het liep evenwel zoo samen, dat zijn weg
hem voorbij de plek voerde waar de ge
gevangenen zich bevonden. Hij zag, hoe de
priester de geknielde mannen zegende. Een
man in den bloei van zijn leven omhelsde
zijn zoon, die niet ouder was dan veertien
jaren; een man met grijze baard die zeer
aangedaan was, keek hem aan, terwijl hij
zijne gebeden prevelde.
Plotseling begon een der gevangenen uit
volle borst het Buitsche lied te zingen: „Je
zus is mijn toeverlaat". Alle hoofden keer
den zich naar den zanger. De Duitsche of
ficier kon de ontroering niet verbergen, die
het hooren van dóze woorden in een vreemd
land op hem maakten.
Hij spoedde zich naar den generaal, en
smeekte hem om het leven van zijn jeugdigen
landgenoot. Hij had een zwaren strijd met
den generaal, wiens eenige zoon onlangs
door de republikeinsche lanciers-vrijwilligers
gedood was. De Duitsche officier herinnerde
den generaal aan zijn vadersmart, die hij,
toevallig, van een ander hart kon wegnemen,
door deze daad van genade. Zijn tusschen-
komst oefende invloed. Zijn landgenoot werd
vrijgelaten.
Zoowel in tijden van hongersnood als in
tijden van oorlog heeft het lied een belangrij
ke rol gespeeld.
In de jaren 1867'68, toen er groot gebrek
in O.-Pruisen heerscht, zong de zieke en
stervende bevolking het lied in de straten als
een gebed om hulp. In een brief uit Goldapp,
in dien tijd geschreven, zegt eene vtouw: „Ik
kan het lied „Jezus is mijn toeverlaat" niet
meer hooren zingen, zonder dat de tranen
mij in de oogen komen. Overdag is het erg
genoeg, maar als men het 's avonds, in den
huilenden storm onder zijn werk plotseling
hoort aanheffen, dat is te treffend."
Het lied heeft een verzoenenden invloed
op het huiselijk leven uitgeoefend. Een merk
waardig bewijs hiervoor is medegedeeld in
de „Evangelische Kirchenzeitung" in 1847.
Een Oost-Friesche boerenvrouw, Baum-
garten genaamd, had in de onmatigheid van
haren man een zwaar kruis te dragen. Zij
zuchtte er onder en bad er over tot God, maar
voegde hem nooit een hard woord toe.
Eens moest de man tegen twee uur in
den nacht eenige militaire benoodigdheden
naar elders vervoeren, maar 's avonds om
elf uur zat hij reeds in de kroeg. Zijn vrouw
zocht kracht in het gebed, en begaf zich naar
hem toe, en terstond barstten de uitgelaten-
ste toejuichingen los. Zijn kameraden zeiden:
„Ze zal niet weer weg, voor ze met haar
mooie stem een liedje heeft gezongen." Te
vergeefs smeekte zij, haar hiervan te ont
slaan.
Daarop deed ze een stap achterwaarts en
begon:
„Jezus is mijn toeverlaat!
Hij, mijn Heiland is in 't leven."
De opgeheven glazen werden plotseling
neergezet; en toen ze gedaan had met zin
gen, ging haar echtgenoot met haar naar
huis, zonder een woord te spreken. Hij was
in zijn hart getroffen.
Alsof het een verordening Gods was, be
vond zich des morgens onder het escorte
dat het transport begeleiden zou, een God-
vreezende dragonder. Met hem sloot de voer
man vriendschap en hij was weldra geheel
gewonnen door het geduld en de liefde zijner
vrouw.
Dit lied is een vertroosting aan menig
sterfbed geweest.
De zendeling Ziegenbalg, die met grooten
zegen het evangelie in Indië verkondigde en
het Nieuwe Testament in de Malabaarsche
taal overzette, zeide, toen hij op 23 Februari
1719 stervende was, tot zijn vrienden, die
rondom zijn bed stonden: „Ik heb den goe
den strijd gestreden."
Daarop verzekerde hij!: „Ja, ik zal in de
zen strijd door Jezus Christus volharden, op
dat ik de kroon der overwinning moge ont
vangen". Vol blijdschap herhaalde hij de
woorden van den Zaligmaker: „Vader! Ik
wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn,
die Gij Mij gegeven hebt," en verlangde, dat
het lied: „Jezus is mijn toeverlaat" gezon
gen werd. Dit geschiedde met begeleiding
van een muziekinstrument.
„De woorden schenen," zegt een der getui
gen van dit sterfbed, „een hemelsch licht
in den nacht des doods over den sterven
den man te verspreiden; en hij verzekerde,
dat alles hem zoo daghelder was, alsof de
zon hem op het gelaat scheen. Korten tijd
daarna ontsliep hij."
Het lied is ook dikwijls als grafzang ge
bruikt. De natuurkundige G. H. von Schu
bert de vriend van den wijsgeer Schol-
ling zegt in zijn werk: „Altes und Neues
aus dem Reiche Gottes" (Oude en nieuwe
dingen uit het koninkrijk Gods): „Dit lied
werd gezongen, toen mijn vader werd begra
ven. Het was het uitvaartlied mijner moe
der; en 't werd ook gezongen, toen mijne
vrome vrouw in haar graf gelegd werd.
Het is daarom een mijner geliefkoosde lie
deren, en vaak heb ik het gezongen met tra
nen van liefde en vurig verlangen."
De beroemde geneesheer en menschen-
vriend, de vriend en lijfarts van koningin
Louise van Pruisen, dr Hufeland, verzocht,
toen hij ten jare 1838 in Berlijn s-ierf, dat
'taan zijn graf gezongen mocht werden. Dit
geschiedde door een zeer groote schare volks,
op wie de begrafenis den treffendsten in
druk maakte.
De godgeleerde Hengstenberg, te Berlijn
vermeldt, dat, gedurende de revolutie in 1848,
te midden van den donder van het geschut
en het oproer der bevolking, de melodie van
van het lied op het carillon van een der to
rens gespeeld werd.
Eenige dagen later werd het weder ge
speeld, toen de dooden m honderd-acht-en-
zeventig kisten grafwaarts gedragen Werden,
begeleid door twintigduizend gewapende en
ongewapende burgers.
Gedurende den laatsten Fransch-Duit-
schen oorlog werd het steeds gezongen bij de
graven der gesneuvelden. Men zegt, dat de
indruk buitengewoon groot moet zijn geweest
op 19 Augustus 1870, toen zij, die in 't ge
vecht bij Gravelotte gevallen waren, ter aarde
besteld werden, en de regiments-muziekkorp-
sen de oude melodie van het lied der hope
van het Huis Brandenburg speelden.
Dit beroemde lied is ook in Nederland
zeer bekend en geliefd. In den gezangbun
del der Ned.. Herv. Kerk vindt men het on
der de klassieke liederen onder den titel:
„De Hope der Opstanding".
door A. M. WESSELS.
Van Vrijbuitende Zeeuwen.
Onder Krabbend ij ke stond lang gele
den een Kloosterhof toebehoorende aan het
Klooster Ter Doest, bij Brugge in Vlaande
ren. Het was een bezitting, waar de monni
ken van tijd tot tijd zich kwamen verpoozen
of waar zij tijdelijk hun intrek namen, als zij
hun goederen onder Krabbendijke, Waarde
en Kattendijke kwamen inspecteeren en het
hun toekomende deel van de opbrengst in
ontvangst kwamen nemen.
Voor zoover dat in die dagen mogelijk
was, had men op het Krabbendijksche Kloos
terhof, alls zeer comfortabel ingericht, en
dat kon geschieden, want Ter Doest had,
ook in Zeeland, rijke bezittingen.
Hoe vroom men ook in die dagen was en
hoe hoog een kloosterling ook in de alge-
meene achting stond aangeschreven, toch
wekte de toenmalige rijkdom van het Kloos
ter Ter Doest wel eens afgunst bij de omwo
nenden. Zij konden dat niet verdragen, en
wilden daar ook wel eens in deelen.
Zoo gebeurde het, omstreeks het jaar 1250,
dat een Zeeuwsch Edelman Jan van
Waarde, in het kloosterhof drong, juist
toen eenige broeders uit Ter Doest waren
overgekomen. Hij eischte voor zich en zijn
metgezellen een deel van de rijkdommen,
maar toen de monniken zich niet bereid
toonden om aan dien eisch te voldoen, gin
gen Jan van Waarde en zijn dienaren de
geestelijke heeren met messen te lijf. Het is
ons niet gebleken, of er bij dien onverwach-
ten aanval ook dooden bleven; wij vermoeden
echter, dat de monniken de vlucht zullen ge
nomen hebben, want Heer Jan nam de vrij
heid om al het tafelzilver, al de meubelen en
wat er verder te grijpen was, mee te pakken.
Wat de heeren van Ter Doest daarna de
den, om den brutalen vrijbuitenden Edelman
zijn bedrijf betaald te zetten, meldt de histo
rie niet. Zeker hebben zij hun macht ge
bruikt om de onderhoorigen van den Edel
man van Waarde te bewerken en tegen him
gebieden in te nemen. Tenminste er gebeur
den dingen, waaruit men dit veilig zou kun
nen opmaken. Die onderhoorigen werden
wederspannig; zij weigerden voor hem te
werken en hem cijns op te brengen, zoodat
de Edelman verarmde. Het gevolg was, dat
hij zich genoodzaakt zag, aan den Abt van
het klooster vergiffenis te vragen, met het
verzoek, dat deze hem de middelen zou aan
wijzen, om het begane onrecht te herstellen.
Abt Nicolaas veroordeelde Jan van Waarde
om al de geroofde voorwerpen terug te geven
en om met zijn mederoovers aan de belee-
digde broeders op de knieën vergiffenis te
smeeken.
Zulk een eisch was natuurlijk voor een
Zeeuwsch Edelman zeer vernederend, maar
het gebeurde. Deze straf was echter niet
zwaar genoeg. Jan van Waarde was genood
zaakt, om naar Vlaanderen te reizen en voor
de volle vergadering der monniken nogmaals
vergiffenis te vragen en te beloven, dat hij
onderdanig en trouw zou blijven tot zijn
dood, en verder zich van alle gewelddadig
heden te onthouden.
Maar niet alleen moest deze vernedering
voor de geestelijken plaats hebben. Ook het
publiek uit het Oostelijk deel van Zuid-Beve
land (toen alle nog aparte eilandjes), moest
er getuige van zijn.
Spoedig na zijn terugkomst zag men dan
ook iets zeer bizonders gebeuren. Er moesten
vier plechtige processies worden gehouden
n.l. naar de kerken van Waarde, Krab-
bendijkeen naar die van de nu ver
dwenen dorpen Nieuwlande en
Schoudée.
Het plechtigst was die wel naar Waarde.
Immers, naar deze plaats was de Edelman
genoemd. Onder klokgelui zette zich de boet
processie in beweging. Koorknapen in 't wit,
met een groote brandende kaars openden den
stoet. Daarachter koorknapen met wierook
vaten en banieren. Achter deze de Deken
in vol ornaat en een aantal prelaten, en tot
slotop bloot voeten en blootshoofds Jan
van Waarde en zijn helpers Nadat de stoet
in de kerk was teruggekeerd, moest Jan van
Waarde voor de verzamelde menigte nog
maals boete doen van zijn zonden en zijn
belofte van onderdanigheid herhalen. Nadat
dit alles was gebeurd toonde zich de
Abt Nicolaas tevreden. Wel een bewijs, dat
de geestelijken in die periode een grooten in
vloed hadden.
Was de Edelman Jan van Waarde een
ruwe Zeeuw geweest, die het den heeren van
Ter Doest een oogenblik erg benauwd had
gemaakt, het zou spoedig blijken, dat er nog
meer Zeeuwen waren, die met de Vlaamsche
monniken niet bijzonder waren ingenomen.
In het Krabbendijksche klooster zelf bevond
zich een leekebroeder, Willem geheeten,
geboortig van Renesse op Schouwen, dien
men echter, omdat hij zijn jeugd grooten-
deels te Saaftinge (thans verzonken)
had doorgebracht, Willem van S a a f-
tinge noemde. Ook dit was een vreemd,
min of meer wild heerschap. Toen hij in
1302 vernam, dat een Franseh leger in
Vlaanderen was gevallen en dat de Edelman
Jan van Renesse, de heer van zijn geboorte
plaats, in de rijen der Vlamingen tegen de
Franschen optrok, meende hij, dat men ook
hem niet missen kon. Op het oogenblik, dat
genoemde tijding tot hem kwam, was hij
juist bezig met hooi mennen. Zonder dralen
spande hij zijn paard van den wagen, sprong
er op, liet den wagen onbeheerd staan, reed
nadat hij zich ergens van een zwaren strijd
hamer en een degen had voorzien, naar
Kortrijk, waar de Franschen en Vlamingen
tegenover elkaar stonden, wierp zich midden
in het strijdgewoel, sloeg met zijn moker 40
Fransche Edelen den schedel tot gruis, trok
daarna zijn degen en stak omtrent 1400 ge
vallen en ander Franseh volk „de roeper"
af. Met den „roeper" wordt de strot bedoeld.
Wellicht is deze mededeeling wel wat over
dreven, doch laat het de helft zijn. Er blijkt
in elk geval uit, dat deze Zeeuw wat mans
was.
Na den slag trok hij weer naar Krabben
dijke terug en nam hij zijn arbeid ten be
hoeve van het klooster weer op. Maar hij
kon zich moeilijk blijven voegen naar de
strenge kloosterregels. De leekebroedeis wa
ren n.1. wèl verplicht aan die regels te
gehoorzamen; maar zij genoten slechts in
zeer geringe mate van de voorrechten der
monniken. Dat begon nu onze Willem van
Saaftinge te vervelen. Waarom moesten de
monniken boven de leekebroeders staan?
Dat moest zijns inziens maar eens verande
ren. Op brute wijze stelde hij den eisch
van gelijkstelling. De prior weigerde, maar
dit was te veel voor den vechtlustigen Wil
lem. Hij stormde op den prior in en doodde
hem. Ook de abt, die den prior ter hulp
wilde snellen, bracht hij een doodelijke
wonde toe. Óp het hulpgeroep verschenen
andere monniken en Willem van Saaftinge
vond het nu maar beter zijn hielen te
laten kijken.
Hij rende weg en verborg zich in den
toren van bet naburige Lisseweghe, waar
hij een veilige schuilplaats dacht te vin
den. De schuilplaats werd echter ontdekt
en de monniken brachten een groote schare
landvolk op de been, om den vluchteling
uit den toren te halen. Dit ging echter zoo
gemakkelijk niet, want Willem had zich goed
verschanst Geheel alleen hield hij eenigen
tijd het beleg uit
De droeve geschiedenis van den moord
en de verdediging van den toren door
slechts één man kwam Jan Breijdel ter
Weer rollen ze aan, de woedende golven,
Nog zingend heur lied als in 't grijze
[verleen.
Zij wentelen zich voort in rust'looze deining,
Zij breken op 't strand en spoeden weer heen.
'kHoor graag den zeezang door d'eeuwen
[gedragen,
Den Schepper tot lof, die de baren eens riep
om te zingen Zijn eer in den ochtend der
[tijden,
Toen de zee Hij formeerde, zoo machtig en
[diep.
Als bij avond de golven heur zang mij doen
[hooren
Dan luister ik graag in de stilte rondom,
En verneem er dan woorden van eindeloos
[strijden
O, rollende golven, in uw gebrom.
En ik denk bij het licht aan de kusten
[ontstoken
Aan het Licht dat van d'eeuwigheidskust tot
[ons komt
Want wij varen steeds voort en naderen de
[boorden
Der glazene zee, waar zeezang verstomt...
Zie, dat Licht is de Heer, die wacht op ons
[komen,
Die "twelkom ons toeroept aan Heinde der
[reis,
Die ons veilig doet wonen in 't Vaderhuis-
[boven,
Die plaats ons bereidt in 's Vaders paleis.
oore, een der dappere Brugsche aanvoer
ders in den slag van Kortrjjk. Uit dank-
dankbaarheid voor de hulp, die Willem van
Saaftinge den Vlamingen in dien slag be
wezen had!, trok Breijdel met eenige Brug-
genaren naar den belegerden toren, hij ver
joeg de belegeraars en nam Willem mea
naar Brugge. Spoedig hing deze het kloos-
tergewaad voor goed aan den kapstok, een
kleed, dat hem toch niet sierde. Hij be
gon een zwervend leven, werd geheel on
gel 00 vig en stierf ver van zijn Zeeuwschea
geboortegrond, n.1. in... Turkije
XLVII.
Vadertrots en Vaderklacbten.
Die jongen! o! het was een pracht joe
gen. Neen, dat zeiden niet zijn ouders al
leen: die zeiden het nog maar stilletjes,
diep in hun hart. Zo durfden het niet zoo
hardop zoggen. Maar ze waren het vol
komen eens met al die menschen, die het
gerust niet binnen de pooit der lippen
hielden. Vooral vader, hij herhaalde meer
malen in zijn binnenste: „een prachtjon
gen! Eén, die voor de toekomst voel be
loofde! Aanzien, eer, steun, en nog veel
meer; voor ouders en omgeving en staat
en maatschappij I"
„Ja, en ik zal er goed achter zitten!
Moeiten noch kosten zal ik ontzien! Natuur
lijk: ouders moeten eerst heel wat opof
feren. 'kWil het graag doen ook. Maar dan
komt de tijd van vruchten plukken, en die
zal heerlijk zijn. Geduld, eu dat niet eens
zoo heel lang!"
Zoo had vader zich gestreeld. En h$
kon zich reed's verkneuteren in de schoone
toekomst. Ja, hij wist wel, de mogelijkheid
van tegenvallers bestond ook voor hem.
Zelfs bracht hij zich zoo nu en dan te
binnen, dat ten slotte niet wij zelf, maar de
Heere God onze wegen richt en ons leven
leidt En dat we zoo afhankelijk zijn van
diens zegen. 'Zeker, zeker! Maar het was
net, of de mogelijkheid van groote teleur
stellingen hier nu toch al heel gering was.
Ja, het was waar: menige jongen en me
nig meisje kwam niet of maar heel moeilijk
daar, waar de ouders ze zoo gaarne zagen.
Maar dat zat 'm ook veel in de opvoeding.
Och, vele ouders hebben zoo weinig ver
stand van opvoeding. En dan is het immers
geen wonder, dat er ongelukken gebeuren!