CM .2 2 J u I 5 fl P E E 01 c yj UJ 9 m a as ft •a s| s.§ 9 s s a c '3 Uit het Zeeuwsch Verleden Voor de jeugd. P O X O a Q "2T~© ca o a -a A o i? o K c 3 o o B ca .B T3- A A Ph a s U -Q km. CD 'Q TT 0 2 -ö i i N O 0 0, a ■H •a - o N -> a ie K" 3 -B S N a 5 fl N -S o> upu - .2 S 'g to L_ c! CO "-1 a a n 3 S Si h fl g O .fl o 5 u §I-a «a CO <D f_l .2 S .B fl"w CS3 o :fl> -3 ON "3 s fl ca ■M - fl ■J o a d a g a ca vii: - ro Si 2 i <1 ^3 •a o M SQca-S a2£ iO M CO rj r i -»-w O S ol 13 CÖ cd U* lO <M UJ ro bb d W I'll a a -*-> •»-» w o ✓""N sol iO ^3 W TO -♦-< <+H TO d 2 -d - CO 3W t O bOsJt d oo u- O T— cd d ro ✓—v CD 4-» d co CO 'd j> co d CD _4 fe; i2 T3 T3 rl OJ-i3v§ ft a "2 fi .a GO TH bO A- 14 .9 3 S-d?|- -d 3 5 ig ca^ 1-3 CO TO I> s£ r4. a«£ rW Ej 3 g fl r-\ O ,pM o ■■s-15 W m •fH d to rd T31^_, -te ^3 10 S ■s« •H n 7s N P< o o -tj cm rd co ,f7 f-» i> "-a x—/ b» -4-> N— "S ft S a ft O O^l og •h d S-4 -sa^ 3^0 N - s hn -»-» ,'M d .2 d u a TO SP3 •a^ s 9 ca ga g "c3 CD a a a S a ra ag $2°g g §S-7§ CP borö C-H fl 1-1 vd -d .CD g fl Q Sa I §1 g tiO B bfi fl fl g^g-g - a ?sa IZ? 0 bo d m Cd S> CD 5 CD 2 tf fa» 3 a t! - X) a ■^5 m "d fl p" o _<o cd 3 Q. fi-S fi C» O o fl gfl M «+-< ÏÏT* -§ ©a a bc-g a a CD CD 3 10 "S W)^3 N a^fl ca d cd -§ a ■g .2 B *rj -*-1 0 tM •r-fli a o CD -fl fl O a a3*, .2 ca d "t_> fc*d -♦-> cd cd cd as a a T9 o Td Td t-t •g-g o fl 3 d 2 *'-» 3D •H :^7 CO M «■a o'SUUU^ H®-2^ R^r^fl^ ,d d^j a.-d* Hi-03"» wwOg^- 5"S o"fe C d -H m 5 O r ©©dfldö'ö^njö N©--HO»dw^© Kn a ^f) bo w -te r£j - fl^n w p.Sofl bo 43 iO TT7^ 1=J u d o *d b- rd TO _d o fl o ri rft d M T: S5 rd Td TO a a. •5 S I a 25 b .2 fl wgs gag cd -rH .jzi g| -'ag g d *cj 23 a d o g A t-4 S-ö fl 5 CD CD s^a® g 2 S *3 a AP 5 <P A S o CD <tJ "cfl -r» *g fl -a a> CD ■d be O r~* o CD .3 .JR a CD O CD .2 fc 2-ti 00 fl B Veel kleine, maar meesterlijke biografiën is dit boek rijk. Want 't handelt niet uitslui tend over den auteur zélf; het spreekt ook over de talrijke gesprekken met vooraan staande figuren: koningen, keizers, staatslie den, ontdekkers, uitvinders, letterkundigen. En hij komt daarbij tot even zoovele interes sante beschouwingen die ons een duidelijker beeld geven van den persoon, over wien hij spreekt. Zoo bijvoorbeeld het gesprek met Edison, waarbij hij de aanteekening plaatst: „Zulke dingen vertelt hij met een zekere jongensachtige leepheid, en als hij daarbij zijn vrouw van terzijde aanziet, is het of hij zeggen wil: Jij hebt immers al die grappen meegemaakt. In geen enkel woord laat hij zijn wereldberoemdheid blijken of toont hij zich ook maar bewust van zijn ontzaglijke prestatie; elk oogenblik is voor hem, even als voor alle andere groote geesten, slechts de inleiding tot een volgend, iedére hersen arbeid een sport van de ladder, die geen einde heeft- Een zelfgevoel vein zulk een ze kerheid wordt onzichtbaar; een voortdurend actieve fantasie ankert zich aan de werke lijkheid en tracht de grenzen er van te ver wijden; de drang tot activiteit vervloeit in bet gesprek tot een natuurlijke gratie. Uit zulke karakters worden groote kunstenaars gevormd. Als ik mij in alles het tegendeel van Edison voorstel, is het product zoo iets als graaf Hermann Kerperling. Alles aan dezen natuurlijken mensch is oorspronkelijk Niet alleen, wat hij denkt en de wijze, waar op hij het formuleert, en ik heb hem over vele gebieden hooren spreken; ook de manier waarop hij het uit, met zijn zingende stem, als een vem zijn gramofoonplaten, die te snel wordt afgedraaid; ook de manier waarop hij met kleine pasjes snel op toeloopt of met een vermakelijk diepe buiging zijn kennissen be groet. Maar hier vindt men geen man, die na een levensstrijd van zestig jaar zich kunst matig in evenwicht houdt, 'het donker ver mijdt om het licht dieper te kunnen genie ten; geen wijsgeer, die zijn depressies ver zwijgt, of een oud heertje, dat zich nergens meer aan wil ergeren. En toch heeft deze man vijftig jaar geleden, volgens een foto, die zijn zoon me gaf, en die werd genomen na drie dagen en drie nachten werken aan de fonograaf, naast de eerste waschrol op generaal Bonaparte geleken." Zoo gaat het over verscheidene grooten op velerlei terrein; ook de woorden die Lud- wig aan Briand wijdt, roepen aanstonds het volledig beeld op van den bekenden staats man: „Wie Briand den eersten keer tegenover zich 'heeft, en hem dus en face ziet, gelooft in het begin aan een vollemaansgezicht; -eerst van ter zijde ziet men, dat een groot achter hoofd genoeg ruimte laat voor veel hersenen. Op dezelfde wijze geeft hij zich: daar hij vol strekt niet charmeeren wil, krijgt men eerst een vlakken, en pas later den driedimensio- nalen indruk van zijn geest. Is Poincaré de meest Duitsche Franschman, dien ik ooit heb gezien, Briand lijkt mij de natuurlijkste nergens eenige gemaaktheid, aandikking van vormelijkheid, op de spreektrihime noch als particulier persoon. Te Genève staat hij in de hal van het hotel en leest de avondbladen, in zijn werkkamer aan de Quai d'Orsay zat bij met scheefgezakte das, komt in 't geheel niet op het idee, dat hij moet representeeren, wacht geduldig, tot de bezoeker weer weg is; over 't geheel kan i-k me 'hem gemakkelijk als chef voorstellen, want hij schijnt noch wat acten noch wat tijd 'betreft hebzuchtig te zijn. Kan men de vijandige gevoelens van Poin caré jegens de Duitschers verklaren uit zijn half-Duitsohen aard, Briands begrijpen van Duitschland is dat van een hoogstaand, ver- bedldingsrijk man tegenover een volk van be- teekenis dat aan Frankrijk grenst. Tevens ligt er het verlangen in van den vooroor- deelsvrijen practicus naar een goede ver standhouding bij zulk een lange gemeen schappelijke grens." Zoo heeft Ludwig, deze kunstenaar met een wereldreputatie, groote gestalten op ve lerlei terrein in hun directe omgeving ont moet; en zijn 'kijk op personen en toestanden ie veelzijdiger en rijker geworden. Want elke ontmoeting was voor heml van gansch bizondere waarde, wijl het een leerschool was voor zijn werk. Zelf zegt hij daarvan: „Zoo had ik in lange jaren een onzichtbare voorraadschuur met psycho-biologische ervaringen gevuld en ze op de mij eigen preciese wijze in mijn hoofd in rubrieken gedeeld: naar tempera menten naar beroepen, naar den ouderdom, naar activiteit, naar rassen. Ik kende de ge voelswereld van den kunstenaar en had on der zijn dubbel-natuur zelf lang genoeg ge leden; als hij voor mij in de geschiedenis op dook, hoefde ik slechts mijn gevoelens aan gelande het opbouwen, verwerpen, ontwer pen, vernietigen op hem over te dragen, en ook den twijfel, de overwinning en de onte vredenheid, het constructieve en het muzi kale, het verlangen naar succes en de ver achting van het succes. Ik kende de gevoels wereld van den geleerde, waarin ik mijn vader, van den grooten 'koopman, waarin ik mijn oom langen tijd had waargenomen- Tijdens den oorlog had ik vele mannen van de daad ontmoet, voor allen mijn vriend Sendler, en ik had ze ongemerkt uitge vraagd. Op mijn wijze heb ik getracht, den boer uit Tessino en alle boeren lijken op elkander de geheimen van zijn gevoel te ontfutselen; en dikwijls had ik onder de stroeve maskers der politici de kille eer zucht zien glinsteren. Overal heb ik getracht den actieven mensch midden in zijn actie te betrappen." Het is waar: de kunstenaar, die een veel zijdige, veel-wetend mensch moet zijn, dient zijn aandacht te schenken aan alles. Maar niets vormt rijker studiemateriaal dan de menschen cxm hem heen, waarmee hij in con tact komt. Hij hezit de gave, om in hen te ontdekken alles wat van belang is oök het meest versluierde, dat diep in mienschenzie- •len leeft en veelal het eenige belangwekken de is. In een volgend artikel hopen wij te spre ken over dezen 'kunstenaar en zijn arbeid. A. L. VAN OYEN. Het zwarte rif. Naar het Noorsch. Westelijk van het kleine Schereneiland ligt het „Zwarte Rif", waarop de golven schui mend en hoog-opspattend breken onder don derend geraas. Gelijk een reusachtige wal- visch heft het zijn breeden rug in de bran ding, gegeeseld door de woedende, wraak zuchtige zee. Zelfs bij kalm weer kookt de branding dreigend en onheilspellend over de glanzen de kam van het rif en geen mensch kan zich herinneren, ooit den breeden rug uit het water te hebben zien oprijzen, zonder dat witte schuimkoppen hem bedekten. Het Zwarte Rif is de schrik van alle zeelieden. De stroom heeft hier een gewel dige kracht, en het schip, dat op het rif gezet wordt is reddeloos verloren. Dat we ten allen. Het eiland zelf echter biedt een veilige haven. Daar liggen de geteerde visschers- booten aan de steigers en bij de losplaatsen, en midden in de baai ligt de loodsboot voor anker, met nummer en letters in het zeil. Dicht opeen gekropen staan de kleine, roode visschershutten tegen den bergwand, be schutting zoekend tegen de koude snerpende winden. Aan de Westzijde van het eiland loopt een smalle landtong een eindweegs in zee. Rotsblokken en steen-gruis maken er het gaan bezwaarlijk en bij storm is het levens gevaarlijk zich op de landtong te wagen, wanneer de zware golven er overheen slaan. Dan bruist en kookt en kolkt het water aan de voet van de smalle strook als in een ware heksenketel. Recht in de richting van het „Zwarte Rif" wijst de landtong en wie de kleine, stille haven van het eiland wil binnenloopen, moet zijn weg er langs nemen. Zoo het avond is zal hij daar, op de uiterste punt een nietige vrouwengestalte zien, die onbeweegelijk den blik gericht houdt op het Zwarte Rif. Bij maneschijn, bij bedekte lucht, bij stil weer of storm steeds zit zij daar. De gloed van de ondergaande zon hult haar ajmelijk wezen in een lichtend, gouden waas, het water beneden haar kleurend in vloeiend purper en bloedend violet; de woedende schuimslierten en storm-gezweepte golven geeselen haar zwakke lichaam, dreigen haar weg te rukken van haar eenzame post onafgewend staren haar oogen naar den naakt-glanzenden rug van het rif, dat verra derlijk schuil gaat in de bleeke branding, 's Zomers en 's winters zit zij daar, in hitte en koude, bij tij en ontij, en treurt over het zware leed van haar leven. Op de kade stonden de mannen, de schou ders gebogen, de ruggen gekromd, gekleed in olie-jas en zuidwester, en tuurden met half- dichtgeknepen oogen scherp voor zich uit. Lang hadden ze zoo gestaan, de verweerde gezichten onbeyrogen, terwijl de groote kijker van de eene hand in de andere overging. En allen zagen ze naar een bepaald punt. Eindelijk zegt een der mannen: 'tjonge, er staat een stevige bries. Ernstig schudt hij het hoofd en reikt den kijker aan zijn buurman. 't Is een complete storm, meent deze. En je zult zien, dat ie niet meer gaat liggen ook vandaag, valt de eerste in. Nee, hij is niet gaan liggen toen het getij verliep nu luwt ie wel niet meer. Nee, neestemmen de anderen in. 't Is niet mogelijk nu uit te gaan, 't is werkelijk niet mogelijk, zegt een der visschers. Toch klinkt er* een VTaag in zijn woorden. Ja met zoo'n storm is het dwaasheid, gekkenwerk! 't Zou den Heere verzoeken zijn komt het ernstig van een der oudsten. Eensklaps richt een der jonge mannen zich hoog op. Lang heeft hij met den kijker voor de oogen gestaan; nu zegt hij- op be slisten toon: En toch kan het zoo niet, man nen, we moeten het probeeren. Er gaat een schok door de breede gestal ten. Aller oogen vestigen zich op den loods sterk als een reus staat hij in hun mid den. Doch niemand waagt een woord te spre ken. We moeten het probeeren vrienden, herhaalt hij en z'n oogen gaan vragend van den één naar den ander. Bedachtzaam en vermanend komt een oudere, met langen witten baard: Je wilt toch zeker God den Heere niet niet verzoeken, vriend? Je hebt toch niet je verstand verloren? valt een ander, een man met driftig en op»- loopend karakter in. Maar de loods slaat geen acht op hun woorden. Vragend zien z'n oogen in de ge bruinde, van rimpels doorploegde gezich ten scherp hun blik, scherp en doordrin gend. Wie gaat mee? vraagt hij eindelijk. Niemand antwoordt Een schudt bedeïi- kelijk z'n hoofd, eeu ander kijkt naar z'n voeten, een derde kauwt verwoed op z'n pruim. Weer klinkt de stem van den loods, hard als motaal: Dan ga ik met m'n jongens. Een schok gaat door de mannen, dat kan niet, dat moet niet gebeuren. Je bent toch niet stapelgek geworden, komt het boos. ie zoekt, wel niet moedwillig, den dood voor jezelf en je jongens, gromt er een. We kunnen niet hier blijven staan met de handen in de zakken en rustig aanzien, dat die daar vergaan, zegt de loods bedaard en stapt uit deu kring. Ga je mee? vraagt hij een achttienjari gen jongen, Als u het aandurft vader, dan ik ook! En jij? De andere knaap, een paar jaar jonger dan zijn broer, knikt. Dan zullen we het probeeren, en God sta ons bij. Met vaste schreden verlaat de loods de kade. De jongens volgen hem. Zwijgend zien de mannen hen na, terwijl ze naar het roodgeverfde huisje gaan dat tegen den beschermenden bergwand staat aangeleund. Geen der visschers was een lafaard, neen aan moed ontbrak het hen niet; doch dit leek hen een onmogelijkheid, een tarten van het noodlot. Toen de loods en z'n beide zoons binnen traden, schrok Lisa, zijn vrouw. Zij keude haar man en begreep, wat hij van plan was En ze wist, dat als zijn oogen zoo blonken als nu, geen bidden en sm-ceken van haar hem van zijn voornemen zou kunnen afbren gen. Gebogen en zwijgend hielp ze hem, zooveel ze kon, zocht z'n kleeren bijeen en pakte het proviand in de blauw geschil derde kist. Onderdanig, haast angstig, vin gen haar oogen zijn minsten wenk, terwijl de kleur al meer en meer week uit haar bleeke gelaat. Doch toen ze begreep dat hij de jongens wilde meenemen, zakte ze wanhopig ineen op den rand van het bed. Och Heere, eïseht ge dit? Ze trok de twee kleinste jongens naar zich toe en bleef zitten, luisterend naar het loeien van den storm en het bulderen van den wind. Wanneer een hevige stormvlaag de hut deed trillen, schrok ze op en drukte de kleinen nog dichter tegen zich aan. (Slot volgt) door A. M. WESSELS. Het Kruisbroederklooster te Goes. L Een der voornaamste gebouwen in het oude Ter Goes was voorheen het Kruisbroe derklooster, van welk klooster grooten in vloed uitging. En ziet waar vroeger de Kruisbroeders met een kruis op de borst rondliepen, zitten thans de mannen van den modernen tijd, die ons eiland aan het elec- trisch licht helpen. Inplaats van een zware deur met klopper, waardoor geen oninge wijde vrijelijk binnen kon treden, ziet men nu een lichte deur, waarboven men soms in vurige letters leest, als spot met het verleden: JDoe het Electrisch!". Want aan de westzijde van de Beesten markt verhief zich eenmaal dit gebouw, dat zich uitstrekte van de Brouwersgang (naar sommigen meenen) tot aan de Vlasmarkt. Het was een klooster bewoond dqor de z.g. Kruisbroeders, die leefden naar de klooster regelen, door den heiligen Augustinus vast gesteld. Er waren verschillende redenen, waarom in de Middeleeuwen alom kloosters verrezen. De eene maal stichtte iemand, die ruim met aardsche goederen gezegend was, een dergelijke inrichting, om daardoor aan God zijn dankbaarheid te toonen voor de red ding uit grooten nood. Een anderen keer voelde iemand zich zoozeer door schuld en zonde benard, dat hij voor rijn misdadig leven boete wilde doen en geen beter mid del wist, dan een dergelijke geestelijke stich ting in het leven te roepen. Of ook zooals te Reimerswaal was gebeurd, werd een klooster gebouwd te midden eener zondige gemeente, opdat de ordebroeders deze op het pad der deugd mochten terug brengen. Vaak evenwel, evenals bij het Bie- zelingsche Jeruzalem, vinden wij geen an deren beweeggrond, dan den drang naar uit breiding, die de kloosterorde zelf bezielde. Dit schijnt ook de oorzaak geweest te rijn voor den bouw van het Kruisbroederklooster. De generaal van de orde van dè Kruis broeders hield omstreeks het jaar 1400 zijn verblijf in het klooster te Hoey, een stad in de Belgische provincie Namen. Deze en de verdere bestuurders van het kapittel der orde besloten in 1429 in Goes een klooster te stichten. Zij maakten aangaande deze toe komstige stichting eenige bepalingen en be gonnen den bouw reeds het volgende jaar. Deze hield niet lang aan, zoodat de stad weldra in het bezit was van het klooster „ter eere Gods, van Sin te Maria en van het Heilige Kruis". Zooals iedere geestelijke stichting te dien tijde haar begunstigers had, zoo had't Kruis broederklooster deze in de Edelen Wolfert en Hendrik van der Maalstede, die het ze kere eigendommen schonken, ofschoon het onbekend is, welke; verder de Magistraat en de poorters van Ter Goes. De stadsregee- ring gaf het klooster al dadelijk verschil lende voorrechten. De brieven, waarbij deze werden verleend, rijn verloren geraakt, doch wat er in stond is vrijwel op te maken uit een brief van latere dagteekening. De „goe de luiden", iwj. de poorters van Goes, schon ken aalmoezen, een iegelijk naar zijn ver mogen en wat God hen in het harte zond. Een al te groot bezit was den kloosterlingen evenwel niet geoorloofd; de Regeering van Goes bepaalde namelijk, dat de Kruisbroeders binnen het ambacht der stad niet meer goe deren mochten koopen dan vijftig gemeten lands, tenzij de Baljuw en de Schepenen ver gunning tot grooteren aankoop gaven. Deze belemmerende bepalingen beletten echter niet dat de broeders elders eigendommen ver wierven. Zij kregen die dan ook in Holland, Overmaas en Ahbenbroek. De Goesche Regeering beloofde het kloos ter ten eeuwigen dage in haar bescherming te zullen nemen. Alle Kruisbroeders zouden deelen in de rechten en vrijheden der stad; zij zouden vrij wezen van alle onkosten, schattingen, pondgelden, accijnzen, tollen en lasten, die de stad schuldig was of later te betalen zou krijgen. Aan de broeders was toegestaan, dat rij binnen hun klooster alle ambachten zouden mogen uitoefenen en dat geen der ambachtsgilden hiertegen iets zou mogen inbrengen. Maar dan was er nog iets, dat een bizon der privelege was, en dat ons sterk herin nert aan de geschiedenis van het oude IsraëL Zooals wij weten had een Israëliet het recht wanneer hij bij ongeluk een doodslag be ging, om te vluchten naar de vrijsteden, om zich veilig te stellen voor den bloed- wreker. Dit laatste voorrecht bezaten ook vele kerken en kerkhoven, totdat de Bis schop van Utrecht aan den Hertog van Bour- gondië en Graaf van Holland verlof gaf om zoodanige boosdoeners ook uit deze vrijplaat sen te halen, om ze voor rijn rechterstoel te doen verschijnen. Voor velen in het oude Beveland was dit welkome gelegenheid om rich alzoo voorloopig in het Kruisbroeder- klooster in veiligheid te stellen. Het is niet bekend of dit voorrecht, ten koste van het Goesche klooster verkracht is. Het klooster ondervond zoowel tegen- als voorspoed. Bij den geweldigen brand van 1555, toen een groot gedeelte der stad in vlammen opging, en welke brand op den Opril werd gestuit werd ook dit gesticht bijna geheel vernield. Pas in het jaar 1568 werd door de Kloos terbroeders weer een gebouw in gebruik genomen, tot het verrichten van alle bezig heden aan hun godsdienstig leven verbonden. Waar rij rich in die dertien jaren hebben opgehouden is onbekend. Sommigen zeggen, dat het oude klooster geheel door hen werd verlaten, anderen, dat rij zoolang in de ruïnen waren gehuisvest Zij waren van plan hun gesticht weer geheel op te bouwen, zooals het geweest was en hadden de materialen, daartoe vereischt, dan ook in 1572 bijeen. Maar, een mensch moet soms rijn reke ning weieens over maken. Zoo ook de Kruisbroeders, die, al leefden rij in een klooster, zich toch niet aan de ontwikkeling der gebeurtenissen konden ont trekken. (Slot volgt) Beste jongens en meisjes! Hoewel het weer nog niet erg vacant!e- achtig is hebben enkele neefjes en nichtjes toch al vaeantie gekregen. Zij hebben het zoo druk met bessenplukken en eten, dat er geen tijd meer voor de raadsels overschiet Zoo'n heel erg bezwaar is dit niet want over een paar weken nemen we allemaal vaeantie. Jullie zult het wel aan de briefjes merken, want er rijn er niet zooveel dan anders. De oplossing van het extra-raadsel, dat twee weken geleden in ons hoekje stond is „Leeuwarden", ik zal het jullie nu maar vast vertellen, want er waren zooveel verschillen de oplossingen voor. En nu eerst maar weer de briefjes. 's HL ILkinderen. „Viooltje." Als je de raadsels niet kunt vinden, mag je evengoed een briefje schrijven. De groot M.V. heeft een mooi uitstapje gemaakt En nu jullie nog naar Rotterdam, dat zal ook wel weer een feest zijn. Krabbendijke. „Klimop". Fijn hé, zoo'n tochtje, en dan met zooveel jongens, je kunt dan wel echt plezier maken. Aan het strand beviel het zeker wel beter dan in 't museum. De meester had den volgenden dag vast allemaal slaperige jongens in de klas. ,JFruitkweekertje." Jammer dat jullie met op de Lange Jan konden, maar ja, alles tegelijk dal gaat niet Heb je al veel kersen geplukt? Ook mijn hartelijke gelukwensohan met je verjaardag. St Laurens. „Meibloem." Heb ik je naam nu goed, je had de M. zeker wat on duidelijk geschreven. Je bent leuk uit ge weest met de nichtjes en neefjes. Wisten ze al dat jij ook meedoet met ons hoekje? „Klar- verblad." Als jullie nu op je tocht ook maar mooi weer hebt, want dan kun je geen re gen gebruiken. Nee, trek dan je Zondagsch® pakje maar niet aan. 't Kon best zijn dat moeder dan moest brommen als je thuis kwam. Zet je in 't vervolg ook „Goes" op de brief; dat heb je al een paar maal ver geten. „Vaders knecht". Het briefschrijven gaat al best. Fijn dat jij nu naar een jongens- feest mag. Ja, als je zusje zooveel uit gaat krijg je er zelf ook zin in; maar haar vrien dinnetjes zijn nn allemaal tien jaar, is 't niet? „Klaproos". Ja, 'tis echt jammer, dat je de vruchten zoo maar aan de struiken moet laten ritten. Prettig dat het in de zes de klas zoo meevalt. Maken jullie mooie handwerkjes? „Kerklaantje." Nu het zoo goed gaat met je kan je wel heerlijk genieten van het mooie weer. Mag je zelf ook wel eens sturen, of kan je dat nog niet. 'tViei hier nogal mee met de drukte. „KernoffeL" De kernoffels staan nu prachtig hé. Wij heb ben er ook een rand van in den tuin, maar ze zijn nu wel het mooist. Is dat het zelfde ver haal als in het krantje staat? Middelburg. „Nachtegaaltje". Ja, ik dacht al dat het van de bril kwam. Ik kan begrijpen dat je genoten hebt. In het ver slag stond ook dat het erg mooi was. Nee, ik heb ze nog nooit gehoord. Serooskerke. „Winterkoninginnetje." Prettig, dat je het raadsel toch nog gevon den hebt, ja, als je er wat moeite voor doet, ten je ze wel raden. Ja, daar bij Oranje zon is het echt mooi. Had je nog nooit een zendeling gezien. „Maurits." Om de veertien dagen kan net zoo goed, want ik doe het toch ook. 'tls nu een drukke tijd hé. Vind je het een prettig werkje." Nieuwdorp. „Bloemenmeisje". En heb ben jullie plezier gehad? Ik ben al echt nieuwsgierig naar den volgenden brief Heeft je vriendinnetje je boekje al gelezen? Ik vind bet erg mooi „Fluweeltje". Dus jij bent ook al een dagje uit geweest Is het mooi daar in de bossehen? Ja, ieder op z'n beurt. Jij mag zeker nog niet mee naar Breskens? „Juffertje" Ja, bet heeft hier Zondag ook erg geonweerd en geregend Fijn, dat het busje al haast vol is. Schrijf je me dan,- hoeveel er in zat? Tine mist het poesje zeker wel erg? „Boerinnetje". En nu is de tocht alweer voorbij, ben je niet zeeziek geweest? Jullie helpen dus om de beurt op het land. Nu dan wordt het pok niet eentonig. Gaat het goed met moeder? „Rakkertje" Edit lastig hé, als je zoo'n stijven nek hebt. Hoe gaat het er nu mee, alweer wal beter? De raadsels had je allebei goed, „Vaders- helper" en „Zonnebloempje". Door het mooie weer hebben er wel meer vergeten een briefje te schrijven. En komt nog een prijsraadsel en dan krijgen jullie vaeantie. „Ceder". Vervelend hé, als je het raadsel niet kunt vinden. Dat van deze week heb ik ook nog niet van je. Stuur je dat ave» veertien dagen, gelijk met het andere? Nn zijn de aardbeien zeker wel rijp? Goes. „Karekiet". Fijn, dat 'je rapport toch neg goed was, Moest je veel inhalen, toen je weer op school kwam. Komt „Prima- Ia" hier logeeren, of ga je naar haar toe? „Duinroosje". En was het gezellig, toen je oom er was? Dal raadseltje was voor alle bei. De anderen vinden het verhaal ook erg mooi. Prettig, dat het plantje zoo lang bloeit „Erica". Ja, het is nu echt zomer weer. Je eet nu zeker wel veel aardbeien nu zff zoo goed beginnen te ripen. Weet je nog niet, wanneer de vaeantie begint? „Reseda". Ik dacht al, Reseda wil het boekje zeker niet meer hebben. Echt dom van je, om bet te vergeten. Neen, heb het C

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 8