CM
.2 2
J u I
5
fl
P
E
E
01
c
yj
UJ
9 m
a as
ft
•a s|
s.§
9
s s
a c
'3
Uit het Zeeuwsch Verleden
Voor de jeugd.
P
O X
O
a
Q
"2T~©
ca o
a -a A
o i?
o K
c
3
o
o
B
ca
.B
T3-
A
A
Ph
a
s
U
-Q
km.
CD
'Q
TT
0
2 -ö
i i
N O 0
0, a
■H
•a - o
N
-> a ie
K" 3 -B S
N a
5 fl
N -S o>
upu
- .2 S
'g to
L_ c! CO
"-1 a a n
3 S
Si h
fl g
O .fl
o 5 u
§I-a «a
CO <D
f_l .2
S .B fl"w CS3
o :fl> -3
ON "3
s
fl
ca
■M -
fl
■J
o a
d a g a ca
vii:
-
ro
Si 2
i <1 ^3
•a
o
M SQca-S
a2£
iO M
CO rj
r i
-»-w O
S ol
13 CÖ
cd
U*
lO
<M
UJ ro bb d W
I'll a a
-*-> •»-»
w o
✓""N
sol
iO
^3
W
TO
-♦-<
<+H TO
d
2
-d -
CO
3W
t O
bOsJt
d oo
u-
O T—
cd
d ro
✓—v
CD 4-»
d co
CO
'd
j> co d
CD
_4 fe; i2
T3 T3 rl
OJ-i3v§
ft a "2
fi .a
GO
TH bO
A-
14 .9 3
S-d?|-
-d
3 5 ig ca^
1-3
CO
TO I>
s£
r4.
a«£
rW Ej 3
g fl
r-\
O
,pM
o
■■s-15
W m
•fH
d to
rd
T31^_, -te
^3
10
S
■s«
•H
n
7s N
P<
o
o -tj
cm rd co
,f7 f-»
i> "-a
x—/ b»
-4-> N—
"S
ft S a
ft
O O^l
og
•h d
S-4
-sa^
3^0
N - s
hn -»-» ,'M
d
.2
d u
a
TO
SP3
•a^ s
9 ca
ga
g "c3 CD
a a
a S
a
ra
ag
$2°g
g
§S-7§
CP
borö C-H
fl
1-1 vd -d
.CD g fl
Q Sa I §1 g
tiO B bfi
fl fl g^g-g
- a ?sa
IZ?
0 bo d
m Cd
S> CD 5 CD
2 tf fa» 3
a t! - X)
a
■^5
m "d
fl p"
o
_<o
cd
3 Q.
fi-S fi
C» O o
fl gfl
M
«+-<
ÏÏT*
-§ ©a
a bc-g
a a
CD CD 3
10 "S
W)^3 N
a^fl
ca d cd
-§ a
■g .2 B
*rj -*-1
0 tM
•r-fli
a o
CD -fl fl O
a a3*,
.2 ca
d "t_> fc*d -♦-> cd
cd cd
as a a
T9
o
Td
Td t-t
•g-g
o fl
3
d 2
*'-» 3D
•H
:^7
CO
M
«■a o'SUUU^
H®-2^
R^r^fl^
,d
d^j a.-d*
Hi-03"»
wwOg^-
5"S o"fe
C d -H m 5 O r
©©dfldö'ö^njö
N©--HO»dw^©
Kn a ^f)
bo w -te r£j -
fl^n w
p.Sofl
bo 43 iO
TT7^
1=J
u d
o *d
b-
rd
TO
_d o
fl o ri
rft d
M
T:
S5
rd Td TO
a a.
•5
S
I
a
25 b
.2 fl
wgs
gag
cd -rH .jzi
g| -'ag
g d *cj
23 a
d
o
g A
t-4
S-ö
fl 5
CD CD
s^a®
g 2 S *3
a AP
5 <P A
S o CD
<tJ
"cfl -r» *g fl
-a
a> CD
■d be
O r~*
o CD .3 .JR
a
CD
O CD .2
fc 2-ti
00 fl B
Veel kleine, maar meesterlijke biografiën
is dit boek rijk. Want 't handelt niet uitslui
tend over den auteur zélf; het spreekt ook
over de talrijke gesprekken met vooraan
staande figuren: koningen, keizers, staatslie
den, ontdekkers, uitvinders, letterkundigen.
En hij komt daarbij tot even zoovele interes
sante beschouwingen die ons een duidelijker
beeld geven van den persoon, over wien hij
spreekt.
Zoo bijvoorbeeld het gesprek met Edison,
waarbij hij de aanteekening plaatst:
„Zulke dingen vertelt hij met een zekere
jongensachtige leepheid, en als hij daarbij
zijn vrouw van terzijde aanziet, is het of hij
zeggen wil: Jij hebt immers al die grappen
meegemaakt. In geen enkel woord laat hij
zijn wereldberoemdheid blijken of toont hij
zich ook maar bewust van zijn ontzaglijke
prestatie; elk oogenblik is voor hem, even
als voor alle andere groote geesten, slechts
de inleiding tot een volgend, iedére hersen
arbeid een sport van de ladder, die geen
einde heeft- Een zelfgevoel vein zulk een ze
kerheid wordt onzichtbaar; een voortdurend
actieve fantasie ankert zich aan de werke
lijkheid en tracht de grenzen er van te ver
wijden; de drang tot activiteit vervloeit in
bet gesprek tot een natuurlijke gratie. Uit
zulke karakters worden groote kunstenaars
gevormd. Als ik mij in alles het tegendeel
van Edison voorstel, is het product zoo iets
als graaf Hermann Kerperling. Alles aan
dezen natuurlijken mensch is oorspronkelijk
Niet alleen, wat hij denkt en de wijze, waar
op hij het formuleert, en ik heb hem over
vele gebieden hooren spreken; ook de manier
waarop hij het uit, met zijn zingende stem,
als een vem zijn gramofoonplaten, die te snel
wordt afgedraaid; ook de manier waarop hij
met kleine pasjes snel op toeloopt of met een
vermakelijk diepe buiging zijn kennissen be
groet.
Maar hier vindt men geen man, die na
een levensstrijd van zestig jaar zich kunst
matig in evenwicht houdt, 'het donker ver
mijdt om het licht dieper te kunnen genie
ten; geen wijsgeer, die zijn depressies ver
zwijgt, of een oud heertje, dat zich nergens
meer aan wil ergeren. En toch heeft deze
man vijftig jaar geleden, volgens een foto,
die zijn zoon me gaf, en die werd genomen
na drie dagen en drie nachten werken aan
de fonograaf, naast de eerste waschrol op
generaal Bonaparte geleken."
Zoo gaat het over verscheidene grooten
op velerlei terrein; ook de woorden die Lud-
wig aan Briand wijdt, roepen aanstonds het
volledig beeld op van den bekenden staats
man:
„Wie Briand den eersten keer tegenover
zich 'heeft, en hem dus en face ziet, gelooft
in het begin aan een vollemaansgezicht; -eerst
van ter zijde ziet men, dat een groot achter
hoofd genoeg ruimte laat voor veel hersenen.
Op dezelfde wijze geeft hij zich: daar hij vol
strekt niet charmeeren wil, krijgt men eerst
een vlakken, en pas later den driedimensio-
nalen indruk van zijn geest. Is Poincaré de
meest Duitsche Franschman, dien ik ooit heb
gezien, Briand lijkt mij de natuurlijkste
nergens eenige gemaaktheid, aandikking van
vormelijkheid, op de spreektrihime noch als
particulier persoon. Te Genève staat hij in
de hal van het hotel en leest de avondbladen,
in zijn werkkamer aan de Quai d'Orsay zat
bij met scheefgezakte das, komt in 't geheel
niet op het idee, dat hij moet representeeren,
wacht geduldig, tot de bezoeker weer weg is;
over 't geheel kan i-k me 'hem gemakkelijk als
chef voorstellen, want hij schijnt noch wat
acten noch wat tijd 'betreft hebzuchtig te zijn.
Kan men de vijandige gevoelens van Poin
caré jegens de Duitschers verklaren uit zijn
half-Duitsohen aard, Briands begrijpen van
Duitschland is dat van een hoogstaand, ver-
bedldingsrijk man tegenover een volk van be-
teekenis dat aan Frankrijk grenst. Tevens
ligt er het verlangen in van den vooroor-
deelsvrijen practicus naar een goede ver
standhouding bij zulk een lange gemeen
schappelijke grens."
Zoo heeft Ludwig, deze kunstenaar met
een wereldreputatie, groote gestalten op ve
lerlei terrein in hun directe omgeving ont
moet; en zijn 'kijk op personen en toestanden
ie veelzijdiger en rijker geworden. Want
elke ontmoeting was voor heml van gansch
bizondere waarde, wijl het een leerschool
was voor zijn werk.
Zelf zegt hij daarvan: „Zoo had ik in
lange jaren een onzichtbare voorraadschuur
met psycho-biologische ervaringen gevuld en
ze op de mij eigen preciese wijze in mijn
hoofd in rubrieken gedeeld: naar tempera
menten naar beroepen, naar den ouderdom,
naar activiteit, naar rassen. Ik kende de ge
voelswereld van den kunstenaar en had on
der zijn dubbel-natuur zelf lang genoeg ge
leden; als hij voor mij in de geschiedenis op
dook, hoefde ik slechts mijn gevoelens aan
gelande het opbouwen, verwerpen, ontwer
pen, vernietigen op hem over te dragen, en
ook den twijfel, de overwinning en de onte
vredenheid, het constructieve en het muzi
kale, het verlangen naar succes en de ver
achting van het succes. Ik kende de gevoels
wereld van den geleerde, waarin ik mijn
vader, van den grooten 'koopman, waarin ik
mijn oom langen tijd had waargenomen-
Tijdens den oorlog had ik vele mannen van
de daad ontmoet, voor allen mijn vriend
Sendler, en ik had ze ongemerkt uitge
vraagd. Op mijn wijze heb ik getracht, den
boer uit Tessino en alle boeren lijken op
elkander de geheimen van zijn gevoel te
ontfutselen; en dikwijls had ik onder de
stroeve maskers der politici de kille eer
zucht zien glinsteren. Overal heb ik getracht
den actieven mensch midden in zijn actie te
betrappen."
Het is waar: de kunstenaar, die een veel
zijdige, veel-wetend mensch moet zijn, dient
zijn aandacht te schenken aan alles. Maar
niets vormt rijker studiemateriaal dan de
menschen cxm hem heen, waarmee hij in con
tact komt. Hij hezit de gave, om in hen te
ontdekken alles wat van belang is oök het
meest versluierde, dat diep in mienschenzie-
•len leeft en veelal het eenige belangwekken
de is.
In een volgend artikel hopen wij te spre
ken over dezen 'kunstenaar en zijn arbeid.
A. L. VAN OYEN.
Het zwarte rif.
Naar het Noorsch.
Westelijk van het kleine Schereneiland ligt
het „Zwarte Rif", waarop de golven schui
mend en hoog-opspattend breken onder don
derend geraas. Gelijk een reusachtige wal-
visch heft het zijn breeden rug in de bran
ding, gegeeseld door de woedende, wraak
zuchtige zee.
Zelfs bij kalm weer kookt de branding
dreigend en onheilspellend over de glanzen
de kam van het rif en geen mensch kan
zich herinneren, ooit den breeden rug uit
het water te hebben zien oprijzen, zonder
dat witte schuimkoppen hem bedekten.
Het Zwarte Rif is de schrik van alle
zeelieden. De stroom heeft hier een gewel
dige kracht, en het schip, dat op het rif
gezet wordt is reddeloos verloren. Dat we
ten allen.
Het eiland zelf echter biedt een veilige
haven. Daar liggen de geteerde visschers-
booten aan de steigers en bij de losplaatsen,
en midden in de baai ligt de loodsboot voor
anker, met nummer en letters in het zeil.
Dicht opeen gekropen staan de kleine, roode
visschershutten tegen den bergwand, be
schutting zoekend tegen de koude snerpende
winden.
Aan de Westzijde van het eiland loopt
een smalle landtong een eindweegs in zee.
Rotsblokken en steen-gruis maken er het
gaan bezwaarlijk en bij storm is het levens
gevaarlijk zich op de landtong te wagen,
wanneer de zware golven er overheen slaan.
Dan bruist en kookt en kolkt het water aan
de voet van de smalle strook als in een
ware heksenketel.
Recht in de richting van het „Zwarte Rif"
wijst de landtong en wie de kleine, stille
haven van het eiland wil binnenloopen, moet
zijn weg er langs nemen. Zoo het avond is
zal hij daar, op de uiterste punt een nietige
vrouwengestalte zien, die onbeweegelijk den
blik gericht houdt op het Zwarte Rif.
Bij maneschijn, bij bedekte lucht, bij stil
weer of storm steeds zit zij daar. De gloed
van de ondergaande zon hult haar ajmelijk
wezen in een lichtend, gouden waas, het
water beneden haar kleurend in vloeiend
purper en bloedend violet; de woedende
schuimslierten en storm-gezweepte golven
geeselen haar zwakke lichaam, dreigen haar
weg te rukken van haar eenzame post
onafgewend staren haar oogen naar den
naakt-glanzenden rug van het rif, dat verra
derlijk schuil gaat in de bleeke branding,
's Zomers en 's winters zit zij daar, in hitte
en koude, bij tij en ontij, en treurt over het
zware leed van haar leven.
Op de kade stonden de mannen, de schou
ders gebogen, de ruggen gekromd, gekleed in
olie-jas en zuidwester, en tuurden met half-
dichtgeknepen oogen scherp voor zich uit.
Lang hadden ze zoo gestaan, de verweerde
gezichten onbeyrogen, terwijl de groote kijker
van de eene hand in de andere overging.
En allen zagen ze naar een bepaald punt.
Eindelijk zegt een der mannen:
'tjonge, er staat een stevige bries.
Ernstig schudt hij het hoofd en reikt den
kijker aan zijn buurman.
't Is een complete storm, meent deze.
En je zult zien, dat ie niet meer gaat
liggen ook vandaag, valt de eerste in.
Nee, hij is niet gaan liggen toen het
getij verliep nu luwt ie wel niet meer.
Nee, neestemmen de anderen in.
't Is niet mogelijk nu uit te gaan,
't is werkelijk niet mogelijk, zegt een der
visschers. Toch klinkt er* een VTaag in zijn
woorden.
Ja met zoo'n storm is het dwaasheid,
gekkenwerk!
't Zou den Heere verzoeken zijn
komt het ernstig van een der oudsten.
Eensklaps richt een der jonge mannen
zich hoog op. Lang heeft hij met den kijker
voor de oogen gestaan; nu zegt hij- op be
slisten toon: En toch kan het zoo niet, man
nen, we moeten het probeeren.
Er gaat een schok door de breede gestal
ten. Aller oogen vestigen zich op den loods
sterk als een reus staat hij in hun mid
den. Doch niemand waagt een woord te spre
ken.
We moeten het probeeren vrienden,
herhaalt hij en z'n oogen gaan vragend van
den één naar den ander.
Bedachtzaam en vermanend komt een
oudere, met langen witten baard:
Je wilt toch zeker God den Heere niet
niet verzoeken, vriend?
Je hebt toch niet je verstand verloren?
valt een ander, een man met driftig en op»-
loopend karakter in.
Maar de loods slaat geen acht op hun
woorden. Vragend zien z'n oogen in de ge
bruinde, van rimpels doorploegde gezich
ten scherp hun blik, scherp en doordrin
gend.
Wie gaat mee? vraagt hij eindelijk.
Niemand antwoordt Een schudt bedeïi-
kelijk z'n hoofd, eeu ander kijkt naar z'n
voeten, een derde kauwt verwoed op z'n
pruim.
Weer klinkt de stem van den loods, hard
als motaal:
Dan ga ik met m'n jongens.
Een schok gaat door de mannen, dat kan
niet, dat moet niet gebeuren.
Je bent toch niet stapelgek geworden,
komt het boos.
ie zoekt, wel niet moedwillig, den
dood voor jezelf en je jongens, gromt er een.
We kunnen niet hier blijven staan met
de handen in de zakken en rustig aanzien,
dat die daar vergaan, zegt de loods bedaard
en stapt uit deu kring.
Ga je mee? vraagt hij een achttienjari
gen jongen,
Als u het aandurft vader, dan ik ook!
En jij?
De andere knaap, een paar jaar jonger dan
zijn broer, knikt.
Dan zullen we het probeeren, en God
sta ons bij. Met vaste schreden verlaat de
loods de kade.
De jongens volgen hem.
Zwijgend zien de mannen hen na,
terwijl ze naar het roodgeverfde huisje gaan
dat tegen den beschermenden bergwand staat
aangeleund. Geen der visschers was een
lafaard, neen aan moed ontbrak het hen
niet; doch dit leek hen een onmogelijkheid,
een tarten van het noodlot.
Toen de loods en z'n beide zoons binnen
traden, schrok Lisa, zijn vrouw. Zij keude
haar man en begreep, wat hij van plan was
En ze wist, dat als zijn oogen zoo blonken
als nu, geen bidden en sm-ceken van haar
hem van zijn voornemen zou kunnen afbren
gen. Gebogen en zwijgend hielp ze hem,
zooveel ze kon, zocht z'n kleeren bijeen
en pakte het proviand in de blauw geschil
derde kist. Onderdanig, haast angstig, vin
gen haar oogen zijn minsten wenk, terwijl
de kleur al meer en meer week uit haar
bleeke gelaat. Doch toen ze begreep dat
hij de jongens wilde meenemen, zakte ze
wanhopig ineen op den rand van het bed.
Och Heere, eïseht ge dit?
Ze trok de twee kleinste jongens naar zich
toe en bleef zitten, luisterend naar het
loeien van den storm en het bulderen van
den wind. Wanneer een hevige stormvlaag
de hut deed trillen, schrok ze op en drukte
de kleinen nog dichter tegen zich aan.
(Slot volgt)
door A. M. WESSELS.
Het Kruisbroederklooster te Goes.
L
Een der voornaamste gebouwen in het
oude Ter Goes was voorheen het Kruisbroe
derklooster, van welk klooster grooten in
vloed uitging. En ziet waar vroeger de
Kruisbroeders met een kruis op de borst
rondliepen, zitten thans de mannen van den
modernen tijd, die ons eiland aan het elec-
trisch licht helpen. Inplaats van een zware
deur met klopper, waardoor geen oninge
wijde vrijelijk binnen kon treden, ziet men
nu een lichte deur, waarboven men soms
in vurige letters leest, als spot met het
verleden: JDoe het Electrisch!".
Want aan de westzijde van de Beesten
markt verhief zich eenmaal dit gebouw, dat
zich uitstrekte van de Brouwersgang (naar
sommigen meenen) tot aan de Vlasmarkt.
Het was een klooster bewoond dqor de z.g.
Kruisbroeders, die leefden naar de klooster
regelen, door den heiligen Augustinus vast
gesteld.
Er waren verschillende redenen, waarom
in de Middeleeuwen alom kloosters verrezen.
De eene maal stichtte iemand, die ruim
met aardsche goederen gezegend was, een
dergelijke inrichting, om daardoor aan God
zijn dankbaarheid te toonen voor de red
ding uit grooten nood. Een anderen keer
voelde iemand zich zoozeer door schuld
en zonde benard, dat hij voor rijn misdadig
leven boete wilde doen en geen beter mid
del wist, dan een dergelijke geestelijke stich
ting in het leven te roepen.
Of ook zooals te Reimerswaal was gebeurd,
werd een klooster gebouwd te midden eener
zondige gemeente, opdat de ordebroeders
deze op het pad der deugd mochten terug
brengen. Vaak evenwel, evenals bij het Bie-
zelingsche Jeruzalem, vinden wij geen an
deren beweeggrond, dan den drang naar uit
breiding, die de kloosterorde zelf bezielde.
Dit schijnt ook de oorzaak geweest te rijn
voor den bouw van het Kruisbroederklooster.
De generaal van de orde van dè Kruis
broeders hield omstreeks het jaar 1400 zijn
verblijf in het klooster te Hoey, een stad in
de Belgische provincie Namen. Deze en de
verdere bestuurders van het kapittel der orde
besloten in 1429 in Goes een klooster te
stichten. Zij maakten aangaande deze toe
komstige stichting eenige bepalingen en be
gonnen den bouw reeds het volgende jaar.
Deze hield niet lang aan, zoodat de stad
weldra in het bezit was van het klooster
„ter eere Gods, van Sin te Maria en van
het Heilige Kruis".
Zooals iedere geestelijke stichting te dien
tijde haar begunstigers had, zoo had't Kruis
broederklooster deze in de Edelen Wolfert
en Hendrik van der Maalstede, die het ze
kere eigendommen schonken, ofschoon het
onbekend is, welke; verder de Magistraat
en de poorters van Ter Goes. De stadsregee-
ring gaf het klooster al dadelijk verschil
lende voorrechten. De brieven, waarbij deze
werden verleend, rijn verloren geraakt, doch
wat er in stond is vrijwel op te maken uit
een brief van latere dagteekening. De „goe
de luiden", iwj. de poorters van Goes, schon
ken aalmoezen, een iegelijk naar zijn ver
mogen en wat God hen in het harte zond.
Een al te groot bezit was den kloosterlingen
evenwel niet geoorloofd; de Regeering van
Goes bepaalde namelijk, dat de Kruisbroeders
binnen het ambacht der stad niet meer goe
deren mochten koopen dan vijftig gemeten
lands, tenzij de Baljuw en de Schepenen ver
gunning tot grooteren aankoop gaven. Deze
belemmerende bepalingen beletten echter niet
dat de broeders elders eigendommen ver
wierven. Zij kregen die dan ook in Holland,
Overmaas en Ahbenbroek.
De Goesche Regeering beloofde het kloos
ter ten eeuwigen dage in haar bescherming
te zullen nemen. Alle Kruisbroeders zouden
deelen in de rechten en vrijheden der stad;
zij zouden vrij wezen van alle onkosten,
schattingen, pondgelden, accijnzen, tollen en
lasten, die de stad schuldig was of later
te betalen zou krijgen. Aan de broeders was
toegestaan, dat rij binnen hun klooster alle
ambachten zouden mogen uitoefenen en dat
geen der ambachtsgilden hiertegen iets zou
mogen inbrengen.
Maar dan was er nog iets, dat een bizon
der privelege was, en dat ons sterk herin
nert aan de geschiedenis van het oude IsraëL
Zooals wij weten had een Israëliet het recht
wanneer hij bij ongeluk een doodslag be
ging, om te vluchten naar de vrijsteden,
om zich veilig te stellen voor den bloed-
wreker. Dit laatste voorrecht bezaten ook
vele kerken en kerkhoven, totdat de Bis
schop van Utrecht aan den Hertog van Bour-
gondië en Graaf van Holland verlof gaf om
zoodanige boosdoeners ook uit deze vrijplaat
sen te halen, om ze voor rijn rechterstoel
te doen verschijnen. Voor velen in het oude
Beveland was dit welkome gelegenheid om
rich alzoo voorloopig in het Kruisbroeder-
klooster in veiligheid te stellen. Het is niet
bekend of dit voorrecht, ten koste van het
Goesche klooster verkracht is.
Het klooster ondervond zoowel tegen- als
voorspoed. Bij den geweldigen brand van
1555, toen een groot gedeelte der stad in
vlammen opging, en welke brand op den
Opril werd gestuit werd ook dit gesticht
bijna geheel vernield.
Pas in het jaar 1568 werd door de Kloos
terbroeders weer een gebouw in gebruik
genomen, tot het verrichten van alle bezig
heden aan hun godsdienstig leven verbonden.
Waar rij rich in die dertien jaren hebben
opgehouden is onbekend.
Sommigen zeggen, dat het oude klooster
geheel door hen werd verlaten, anderen, dat
rij zoolang in de ruïnen waren gehuisvest
Zij waren van plan hun gesticht weer geheel
op te bouwen, zooals het geweest was en
hadden de materialen, daartoe vereischt,
dan ook in 1572 bijeen.
Maar, een mensch moet soms rijn reke
ning weieens over maken.
Zoo ook de Kruisbroeders, die, al leefden
rij in een klooster, zich toch niet aan de
ontwikkeling der gebeurtenissen konden ont
trekken.
(Slot volgt)
Beste jongens en meisjes!
Hoewel het weer nog niet erg vacant!e-
achtig is hebben enkele neefjes en nichtjes
toch al vaeantie gekregen. Zij hebben het zoo
druk met bessenplukken en eten, dat er geen
tijd meer voor de raadsels overschiet
Zoo'n heel erg bezwaar is dit niet want
over een paar weken nemen we allemaal
vaeantie.
Jullie zult het wel aan de briefjes merken,
want er rijn er niet zooveel dan anders.
De oplossing van het extra-raadsel, dat
twee weken geleden in ons hoekje stond is
„Leeuwarden", ik zal het jullie nu maar vast
vertellen, want er waren zooveel verschillen
de oplossingen voor. En nu eerst maar weer
de briefjes.
's HL ILkinderen. „Viooltje." Als je de
raadsels niet kunt vinden, mag je evengoed
een briefje schrijven. De groot M.V. heeft
een mooi uitstapje gemaakt En nu jullie
nog naar Rotterdam, dat zal ook wel weer
een feest zijn.
Krabbendijke. „Klimop". Fijn hé,
zoo'n tochtje, en dan met zooveel jongens, je
kunt dan wel echt plezier maken. Aan het
strand beviel het zeker wel beter dan in 't
museum. De meester had den volgenden dag
vast allemaal slaperige jongens in de klas.
,JFruitkweekertje." Jammer dat jullie met op
de Lange Jan konden, maar ja, alles tegelijk
dal gaat niet Heb je al veel kersen geplukt?
Ook mijn hartelijke gelukwensohan met je
verjaardag.
St Laurens. „Meibloem." Heb ik je
naam nu goed, je had de M. zeker wat on
duidelijk geschreven. Je bent leuk uit ge
weest met de nichtjes en neefjes. Wisten ze
al dat jij ook meedoet met ons hoekje? „Klar-
verblad." Als jullie nu op je tocht ook maar
mooi weer hebt, want dan kun je geen re
gen gebruiken. Nee, trek dan je Zondagsch®
pakje maar niet aan. 't Kon best zijn dat
moeder dan moest brommen als je thuis
kwam. Zet je in 't vervolg ook „Goes" op
de brief; dat heb je al een paar maal ver
geten. „Vaders knecht". Het briefschrijven
gaat al best. Fijn dat jij nu naar een jongens-
feest mag. Ja, als je zusje zooveel uit gaat
krijg je er zelf ook zin in; maar haar vrien
dinnetjes zijn nn allemaal tien jaar, is 't
niet? „Klaproos". Ja, 'tis echt jammer, dat
je de vruchten zoo maar aan de struiken
moet laten ritten. Prettig dat het in de zes
de klas zoo meevalt. Maken jullie mooie
handwerkjes? „Kerklaantje." Nu het zoo
goed gaat met je kan je wel heerlijk genieten
van het mooie weer. Mag je zelf ook wel
eens sturen, of kan je dat nog niet. 'tViei
hier nogal mee met de drukte. „KernoffeL"
De kernoffels staan nu prachtig hé. Wij heb
ben er ook een rand van in den tuin, maar ze
zijn nu wel het mooist. Is dat het zelfde ver
haal als in het krantje staat?
Middelburg. „Nachtegaaltje". Ja, ik
dacht al dat het van de bril kwam. Ik kan
begrijpen dat je genoten hebt. In het ver
slag stond ook dat het erg mooi was. Nee, ik
heb ze nog nooit gehoord.
Serooskerke. „Winterkoninginnetje."
Prettig, dat je het raadsel toch nog gevon
den hebt, ja, als je er wat moeite voor doet,
ten je ze wel raden. Ja, daar bij Oranje
zon is het echt mooi. Had je nog nooit een
zendeling gezien. „Maurits." Om de veertien
dagen kan net zoo goed, want ik doe het toch
ook. 'tls nu een drukke tijd hé. Vind je
het een prettig werkje."
Nieuwdorp. „Bloemenmeisje". En heb
ben jullie plezier gehad? Ik ben al echt
nieuwsgierig naar den volgenden brief Heeft
je vriendinnetje je boekje al gelezen? Ik
vind bet erg mooi „Fluweeltje". Dus jij bent
ook al een dagje uit geweest Is het mooi
daar in de bossehen? Ja, ieder op z'n beurt.
Jij mag zeker nog niet mee naar Breskens?
„Juffertje" Ja, bet heeft hier Zondag ook
erg geonweerd en geregend Fijn, dat het
busje al haast vol is. Schrijf je me dan,-
hoeveel er in zat? Tine mist het poesje zeker
wel erg? „Boerinnetje". En nu is de tocht
alweer voorbij, ben je niet zeeziek geweest?
Jullie helpen dus om de beurt op het land.
Nu dan wordt het pok niet eentonig. Gaat
het goed met moeder? „Rakkertje" Edit
lastig hé, als je zoo'n stijven nek hebt.
Hoe gaat het er nu mee, alweer wal beter?
De raadsels had je allebei goed, „Vaders-
helper" en „Zonnebloempje". Door het
mooie weer hebben er wel meer vergeten
een briefje te schrijven. En komt nog een
prijsraadsel en dan krijgen jullie vaeantie.
„Ceder". Vervelend hé, als je het raadsel
niet kunt vinden. Dat van deze week heb
ik ook nog niet van je. Stuur je dat ave»
veertien dagen, gelijk met het andere? Nn
zijn de aardbeien zeker wel rijp?
Goes. „Karekiet". Fijn, dat 'je rapport
toch neg goed was, Moest je veel inhalen,
toen je weer op school kwam. Komt „Prima-
Ia" hier logeeren, of ga je naar haar toe?
„Duinroosje". En was het gezellig, toen je
oom er was? Dal raadseltje was voor alle
bei. De anderen vinden het verhaal ook
erg mooi. Prettig, dat het plantje zoo lang
bloeit „Erica". Ja, het is nu echt zomer
weer. Je eet nu zeker wel veel aardbeien
nu zff zoo goed beginnen te ripen. Weet
je nog niet, wanneer de vaeantie begint?
„Reseda". Ik dacht al, Reseda wil het
boekje zeker niet meer hebben. Echt dom
van je, om bet te vergeten. Neen, heb het
C