it
Ttx
I nTxxTTTx
f
r i
X
Vrienden in den Vreemde.
Zaterdag 6 Juni 1931
45e
Jaar
gang
No. 109
Voor den Zondag.
Tweeërlei gebed.
Gebedeke.
Letterkundige bijdragen.
Lichte Vensters
a 1-*
S- (O 03 tg Is3 HJ 00 to M
o». ©<Otf> JO CD
X
tij
'S--
■&Bg
CD
Jtö
h oq
►a J**
(S Q.%
jlp r
Bp
g
P-
ta g> p-
3.'
<1 CO
.8 T
H I I
B g® j
w 1
r*
g 3.
co o <j 03
*i m vfc>
J— /Tl J« KO
tatoS-C^^N to
(S ap^S'-T? r° P.°-
nu kunt fietsen, het lijkt mij anders beter om
het niet vlak bij een sloot te leeren. Je
had zeker een flink nat pak. Hebben jullie
Donderdag veel plezier gehad? „Vinkje". Ik
merkte direct, dat er een andere plaats
naam boven den brief stond, je was dus
nog uit logeeren. Wat hadden jullie lang
vacantie zeg, maar nu is de pret weer uit.
"sGravenpolder. „Goudoevertje". Het
ia een heel aardig raadsel, dat jij gemaakt
hebt. Ik zal het wel kunnen .gebruiken
tls precies drie weken na Nieuwjaar, dat
duurt dus nog een heel tijdje. „Weidebloem-
pje". Ik vind het best, dat je om de veer
tien dagen schrijft. Jij krijgt van mij toch
ook niet iedere week een briefja Ja, als je
het een poosje doet, zal het wel veel vlug
ger gaan.
Nieuwdorp. „Juffertje". Echt gezellig,
dat het nichtje een paar dagen geweest is.
Wat hebben jullie Zaterdag flink geholpen.
Het trof mooi, dat het juist vacantie was.
Vind je het niet jammer als het poesje
weg moet? „Boerinnetje". Je bent het boek
je zeker direct gaan lezen en toen vergat
je da pijn in de keel natuurlijk ook. Ja, heit
heeft hier van de week ook nogal veel ge
regend. Werk je graag op het land? „Rak
kertje". Prettig, dat jouw brief er ook weer
is. Wat ben jij lang uit geweest zeg, en dat
nog maar in de Pinkstervacantie. Hoe lang
moet je nu van den zomer wel uit? „Ceder".
Wat hebben jullie veel logé's gehad. Dat
lijkt me wel gezellig zulke dagen. De meeste
neefjes schrijven om de veertien dagen. Dus
jfl mag hel ook.
Koude kerke. „Vilota". Zoo zie je, dat
ar altijd nog meevallertjes zijn. Echt leuk
dat je zusje het eerste deel heeft. Je wist
zeker niet dat er een vervolg op was.
Vrouwepolder. „Twee vriendinnetjes"
Het spijt me echt, dat jullie niet meer mee
kunnen doen. Maar ik kan best begrijpen, dat
je er nu niet veel tijd meer voor hebt Ik
zal het heel aardig vinden, later nog eens
een briefje te ontvangen.
Serooskerke. Winterkoninginnetje".
Het raadsel had je goed! Daar ben je zeker
wel blij om, nu je er zooveel werk aan
had. Ja, ik heb het ook heel prettig gehad
met Pinkster. Jij ook? „De Ruyter en Wil
lem van Oranje". Jullie hebt het verkeerd
geraden wie W. is. Probeer het nu nog maar
eens goed uit te zoeken. Mogen jullie om de
beurt mee om je Grootmoeder te halen?
„Duifje". Jij past zeker wel beter op de
lammetjes, dan de kindertjes uit het boekje.
Of hoef je dat nooit te doen? Echt jammer
hé, dat het verdronk. „Kievit". Dus jij hield
ook 3e Pinkster. Nu, het is ook veel ge
zelliger om met je vriendinnen uit te gaan.
Het was prachtig weer. Jullie hebt dus wel
kunnen genieten. „Sam en Piet". Die toch
heb ik ook wel gemaakt 'tls daar erg
mooi hé. Vooral dat stuk van Vrouwepolder
naar Domburg. A. en B. vonden het zeker
wel prettig, dat ze met hun grooten broer
mochten spelen. „Korenbloempje en Blauw
oog". Jullie had er zeker geen spijt van,
dat je was gaan wandelen. Dat was nog
eens een onverwacht cadeautje. Dragen jul
lie boerinneDpakjes? „Maurits". Ben je met
je vrienden naar het strand geweest? Je
had %erst je kleeren uit moeten doen en dan
in 't water vallen, dat was veel verstandiger
geweest De brief was op het laatste nip
pertje hoor.
Groede. „De kleine Molenaar" en „Bal-
roosje". Dus M. moet later muzikant wor
den. Nu als hij het eerste concert geeft,
kom ik vast luisteren. Hartelijk gefeliciteerd
met B. haar verjaardag. Mag je ook meis
jes houden?
N. en St Joosland. „Tortelduifje" en
„Bijdehandje". Nog hartelijk gefeliciteerd met
al de jaardagen. Neen, als je in één week
zooveel feest moet vieren, komt er niet
veel van het briefschrijven. Het boekje was
dus een echte verrassing.
Hilversum. „Primula". Je schrijft dus
om de veertien dagen. Nu dat lijkt mij ook
het beste. Jij bent al het tweede nichtje
met keelpjjn. Ben je na weer heelemaal
beter.
Ierseke. „Boterbloempje" en „Klimop
roosje". Dezen keer zal ik jullie maar sa
men nemen, dat is wel eens gemakkelijk. Ik
had best iets weten te schrijven. Bijv. over
de fietstocht „Slaapmutsje", „Sneeuwklok
je" en „Kerstwiekje". Wat hebben jullie een
groot e tocht gemaakt Echt leuk hé, om
overal op onbekende wegen te fietsen. Jullie
hebt nu een flink stuk van Zuid-Beveland
gezien.
's Heer Arendskerke. „Bloedvink".
Nu, als Grootvader het boekje mooi vindt,
dan zal het ook wel zoo zijn. Wat zullen
jullie een pret gehad hebben in dien speel
tuin. Als ik het geweten had, was ik vast
eens komen kijken.
Br es kens. „Zonnestraaltje". De brief
was nog op tijd. Jij kunt altijd heerlijk bui
ten spelen, als je zoo vlak bij het strand
woont, 'tls ook wel leuk om de boot te zien
binnen komen, vind je niet?
K a p e 11 e. „Grasklokje". Jullie gaan een
mooi reisje maken met de school en al
gauw ook. Heb je al veel bessen geplukt?
Er was geen fout in het raadsel, maar jij
hebt zelf een foutje gemaakt „Brinio". Jij
wilt dus graag een poosje vacantie hebben.
Nu dat kan hoor. Ja, in den zomer hebben
de jongens op bet land zooveel te doen.
De anderen knjgen over een "poosje toch ook
vacantie. Tot September dan.
Rilland. „Afrikaantje". Je vroeg naar
de Africaantjes. Ik ben de enveloppe kwijt
geraakt waar het zaad in was en heb ze
dus niet kunnen zaaien. Het is wel jammer.
Ben je nu erg boos op me?
Middelburg. „Nachtegaaltje". Wat een
snoezig kiekje. De meidoorn komt er zoo
goed op uit, maar ik vind jou wel veranderd.
Dank je wel hoor. Wat trof dat mooi, dat
Vader ook net .vacantie had.
Hier volgen de raadsels.
I. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 39 letters.
Een 34. 16. 22. 33. is een roofvogel.
19. 17. 20. 14. bereidt men van melk.
6. 38. 26. 31. 5. 18. gebruiken de visschers.
Een 1. 35. 28. 15. is een gedeelte van een
wagen.
Een 25. 3. 23. 37. 4. 39. is ongeloovig.
Een 7. 32. 29. 10. is een trouw dier.
Een 11. 2. 30. 14. 27. 13 moet op tijd ver
legd worden.
Een 9. 8. 36. is in een klooster.
Een 21. 12. 24. 7. 31. is een familielid.
Ingez. door „Klaverbloem".
Het eerste is een viervoetig dier.
Het tweede is een voertuig.
Het derde is een boom.
Ingezonden door „Africaantje".
H. Voor de kleineren:
Mijn geheel bestaat uit 25 letters,
19. 5. 9. 21. is niet koud.
22. 2. 12. 25. is niet oud.
De zee is 8. 15. 20. 17.
1. 16. 18. is een letter.
13. 3. 7. 4. is heel duur.
Ieder nichtje houdt veel van een 14. 11. 16.
Ieder neefje is ook 10. 23. 6. 24.
Vele groeten van
TANTE DOLLTE.
7)
Willem werd nog rooder.
„Nou ja, dat flauwe kind ook, met d'r
Edith."
„Dat flauwe kind doet beter dan jij,",
ging vader voort, „ze denkt er tenminste
over waarmee ze iemand, die hier vreemd
is, een plezier kan doen. En niet alleen plei-
zier, want ik vind haar idee werkelijk heel
goed. Hoewel Edith nu, evenals jullie naar
de Christelijke school gaat, sluit de opvoe
ding in huis zich hier niet bij aan. Hoewel
mijnheer en juffrouw Lohmann beste men-
schen zijn, geloof ik niet, dat ze ooit den
Bijbel ter hand nemen. En hoe zullen ze
hun kind goed op kunnen voeden, asl ze
dat niet doen naar den regel, die ons in
Gods Woord gegeven wordt? Wat denk jij
er van vrouw?"
„Ik ben het volkomen met je eens, man.
Ik heb ook opgemerkt, als Edith hier eens
mee-eet, hoe vreemd ze het vindt als jij
met ons bidt en in den Bijbel leest Dat
is wel een bewijs, dat ze dat niet gewoon
zijn, hé?"
„Nee moe", zei Ans nu, „als ik bij Edith
eet dan bidt mijnheer nooit hardop en
ze lezen ook niet in den Bijbel."
„Dat dacht ik wel kind. Neem jij Edith
maar gerust mee naar Zondagsschool, Als
ze tenminste wil."
„O ja vader, vast wel. Ze heeft al een paar
maal gevraagd, hoe het op Zondagsschool
is, en gisteren zei ze, dat ze er ook wel
heen zou willen."
„Maar nu weten we nog niet of haar
ouders het goed zullen vinden, Ans. Dat
Dat moet ook eerst nog gevraagd worden."
„Gaat u het vragen, moe?", vroeg Ans.
„Welnee kind, dat moet jij of Edith zelf
maar doen. Daar heb je mij heusch niet
voor noodig. En dan zou ik maar niet te
lang wachten, 'tls vandaag al Vrijdag en
als Edith's ouders het dan goed vinden,
dan kan ze Zondag nog mee."
„Zal 'kdan om vier uur maar even met
haar meegaan, moeder?"
„Ja, dat is goed, maar niet blijven hoor.
Meteen weer thuis komen."
Voor schooltijd hadden de twee vrien
dinnen nog gelegenheid om met elkaar te
spreken.
„Moeder vindt het best, dat je meegaat,
Edith. Als jou moeder het nu ook maar
goed vindt"
„'tZal wel", meende Edith.
Om vier haastten de twee meisjes zich
naar huis.
„Ga 'tnu even vragen", drong Ans aan,
dan wacht ik even wat je moeder zegt."
Aan de deur bleef Ans staan, terwijl
Edith naar binnen ging om haar verzoek
te doen
Glimlachend kwam juffrouw Lohman
met Edith aan den arm de gang in.
„Wou jij Edith zoo graag meenemen naar
de Zondagsschool, Ans? Kun je zelfs Zon
dags niet meer buiten elkaar?"
Ans kreeg een kleur.
„Daarom niet juffrouw, maar tis... 'tis er
zoo prettig. En de juffrouw vertelt er mooi."
„Ja?", vroeg juffrouw Lohmann verder,
„waarvan dan?"
„Van den Heere Jezus, juffrouw", ant
woordde Ans eerbiedig.
„Ach, zoo riep juffrouw Lohmann uit
„Ja kind, ik ben nooit op Zondagsschool
geweest. Maar 't is best hoor, neem er Edith
maar mee heen. Kwaad zal ze er niet leeren,
dat merk ik wel."
Mijnheer Lohmann was er niet zoo erg
mee ingenomen, toen hij 's avonds thuis
kwamen zijn vrouw hem vertelde wat Ans
en Edth haar gevraagd hadden.
„Waarog heb je nu dadelijk ja gezegd
vrouw? Ik ben er niet voor."
„Als ik dat geweten had man, zou ik na
tuurlijk mijn toestemming niet gegeven heb
ben. Maar 'k dacht niet, dat je er iets tegen
zoudt hebben."
„Och tegen, tegen, dat is het woord niet
Ik voor mij vind het welletjes, dat Edith
op de Christelijke school gaat Dat was ze
in Duitschland ook niet gewend. En dan nu
die Zondagsschool er weer bij... Maar enfin,
je hebt het nu eenmaal gezegd, laat het
nu maar gaan."
Zoo ging Edith dan met Ans mee naar
de Zondagsschool. En ze vond het er zóó
prettig, en kwam er steeds zóó opgewekt
vandaan, dat nu een paar weken mijnheer
Lohmann er niets geen spijt meer van
had, dat hij zijn kind had laten gaan.
'tWas een prettige verstandhouding, die
er tusschen de families Kwaadgras en Loh
mann heerschte.
Niet het minst had hiertoe bijgedragen
het feit, dat mijnheer Lohmann nu ook op
de fabriek werkte waar mijnheer Kwaad
gras al zoo lang was.
Toen Lohmann zich bij de directie aan
gemeld had was Kwaadgras op het kantoor
geroepen.
„Er is hier een Duitscher geweest om
werk te vragen, Kwaadgras", had een der
chefs gezegd „Je weet, wij nemen niet graag
vreemdelingen, maar dit geval lijkt ons
iets aparts. Weet je soms iets van die men-
schen af? Want ik heb gezien, dat ze vlak
bij jou wonen."
(Wordt vervolgd.)
ÖHDA<!)BLAD
0 God, ik dank U, dat ik niet
ben gelijk de andere menschen.
0 God, wees mij zondaar ge
nadig. Luk. 18: 11, 13.
In de gelijkenis van den Farizeër en den
Tollenaar wordt ons tweeërlei gebed te be
luisteren gegeven. De Farizeër bidt, indien
ge het althans een bidden wilt noemen, met
luide stem: o God, ik dank u dat ik niet ben
gelijk de andere menschen, roovers, onrecht-
vaardigen, overspelers of ook gelijk deze Tol
lenaar. Ik vast tweemaal per week, ik geef
tienden van alles wat ik bezit.
Wat een hoogmoedig gebed. Hoe krenkend
voor zijn medebidder, die schuchter van
verre bleef staan. Die Farizeër wist zich zoo
veel beter dan alle andere menschen, die zoo
slecht, zoo heel slecht waren. Hij was een
brave, een heilige. In den Tempel mocht hij
roemen in eigen deugd en voortreffelijkheid.
In het Heiligdom was voor hem als volmaakt
heilige de plaats! En als hij hiernamaals in
den hemel komt, wat voor hem van zelf spre
kend is, dan komt hem en niemand anders
de hoogste eereplaats toe.
Het kan zijn dat in burgerlijke gerechtig
heid die Farizeër beter was dan de andere
menschen op wie hij zoo uit de hoogte neer
zag. Maar wat was hij een ellendige in het
huis des Heeren. Hij verhoovaardigde zich
op zijn uitwendig leven naar de wet. Maar
hij liet na het zwaarste der wet: barmhartig
heid, liefde en oordeel.
Gods kinderen bidden zoo niet. Zij danken
niet in hoogmoed dat zij zoo veel beter zijn
dan de andere menschen. Zij bidden om ge
nade.
Gelukkig dat daarom in het Heiligdom
ook een ander gebed te beluisteren valt, zoo
als het in het Huis des Heeren gebeden moet
worden, en waaraan God verhooring heeft
toegezegd.
Daar is ook een tollenaar, doorgaans on
der de groote zondaren gerekend. Hij weet in
zijn consciëntie voor God een zondaar te zijn.
Daarom blijft hij van verre staan, durft zijn
oogen niet opheffen naar omhoog, maar
slaat op zijn borst. Hij vreest den Rechtvaar
dige in het Heiligdom te ontmoeten. In hem
is de ziel door schuldbesef getroffen en ver
slagen. Bij hem is de ootmoed die kostelijk
is voor den Heere. Zijn hart roept uit diepte
van ellende.
Geef mij de overwinning, Heer,
over mijn wil, zoo boosl
Geef mij de overwinning, Heer,
heden en morgen, altoos.
Geef dat Uw aldoorschouwend oog
schouwe in diepte klaar
der ziel, zoo duister en troebel somsl
HeerI maak voor U mij waar!
NELLIE.
Hij bidt en smeekt tot den God van genade
en barmhartigheid: o God, wees mij zondaar
genadig! Dat is als de bede van den verloren
zoon: Vader, ik heb gezondigd tegen den he
mel en voor U, ik ben niet waardig Uw zoon
genaamd te worden.
Het doet weldadig aan dien tollenaar al
dus voor zijn God zich te zien verootmoedi
gen, maar nog heerlijker is het te hooren dat
hij van Gods genade en ontfermen weet, en
pleit op Gods barmhartigheid. Wees mij g e-
n a di g!
Het is niet een algemeene uiting van
schuldgevoel. Neen, het is de persoonlijke
toepassing op zich zeiven: ik ben een doem-
schuldig zondaar, o God, wees mij genadig.
In hem is geen gerechtigheid, waarop hij
pleiten kan. Hij heeft alles verbeurd, zelfs de
verhooring van zijn gebed. En daarom uit hij
slechts één bede: o God, wees mij genadig!
Red en verlos mij door uw gansch vrije ge
nade.
Dat is het echte bidden van een kind van
God voor den troon des Vaders.
De Farizeër was zoo eigengerechtig, en in
zijn niet te verontschuldigen oppervlakkig
heid, wist hij niet van zonde, en had hij aan
genade geen behoefte. In zijn verregaanden
hoogmoed zag hij op die andere menschen
als groote zondaren neder en bralde: naakt
tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij.
De Farizeër ging naar huis, maar niet ge
rechtvaardigd.
De Tollenaar ontving de verhooring van
zijn ootmoedig smeekgebed. De Heere maak
te Zijn woord waar: wie zich zeiven ver
hoogt, zal vernederd worden, maar wie zich
zeiven vernedert zal verhoogd worden
De Tollenaar werd door God gerechtvaar
digd.
door G. v a n Ne sU i 1 k e n s.
Dingen, die liggen ver achter de gres a
van blijdschap en vreugde, noemt de mftV-Vih
zoo vaak, zoo gemakkelijk soms, een „kruis".
Er is leed, er is zwakheid, veel droefheid
en duisternis allerwegen; vervlogen idealen
en verlangens die nooit hun vervulling be
reiken, snijden de lijn van het leven dat een
sterke opgang tot zijn deel begeerde.
Een tocht door het avondland is veler be
staan; zonneloos is het leven onder de wolk.
Dat alles, zoo onderscheiden in openbarings
vorm maar één in grond en wezen, noemt
men zijn „kruis".
Doch wie „het kruis" alleen op die wijze
beschouwt, is niet de ontdekker van waar
achtig levensgeluk. Veel gaat aan hem voor
bij, dat nochtans van zeer uitnemende waar
de is. Wat wij beschouwen als een last, een
gebrek, kan immers een rijke vreugde in
zich bergen. En die vreugde te zien, het ge
luk dat het leed overstraalt, doet erkennen
dat óók het kruis wijde horizonten opent.
Ingrid, die geen onbekende is voor de le
zers van „Duikelaartje", is een blinde. Maar
één, die vaak in stille dankbaarheid spreken
mag van het geluk van dat blind-zijn. Wat
anderen „een kruis" noemen dat is voor
haar iets rijkers, ja zelfs tot een zegen ge
worden.
Hoevelen zouden deze blinde dochter niet
noemen: „een kruis" voor de ouders. Maai
„Duikelaartje", Ingrids moeder, ziet het an
ders. Heeft het leven haar niet tallooze
wijze lessen gebracht? En was datgene, wat
anderen noemden „een kruis" veelal niet
drager van rijke, diepe vreugden? Zóó be
zien, kan ook ellende en zorg en leed ons
bestaan omvormen tot iets van veel groo-
ter waarde; ja het kan op ons leven drukken
het keurmerk dat nimmer verkregen ware,
indien niet „het kruis" zijn invloed op ons
bestaan uitoefende.
Dat al deze dingen, zoo ver liggende bui
ten de grenzen van blijdschap en vreugde,
toch nog ten rijken zegen kunnen zijn, leert
ons ook „Lichte Vensters", mevrouw Van
NesUilkens' pas-verschenen roman over
de blinde Ingrid en het gansche Huysmans-
gezin.
Bij dezen roman zouden wij als motto kun
nen plaatsen de woorden die moeder Theo
eens sprak: „Wat weet een ouder soms van
de wegen, die zijn kinderen hebben te gaan?"
Neen, zij weet niet altijd de wegen voor
haar kinderen; maar haar groote liefde ia
een veilige schutse voor henl En o, zij wéét
toch den weg wel, zij ziet dien vaak zoo
weergaloos-zuiver, dat wij bijna haar woord:
Wat weet een ouder van de wegen, die zijn
kinderen hebben te gaan?zouden beant
woorden met een: moeders als „Duike
laartje" weten den weg voor hun kinderen