Vrienden in dep. vreemde.
Zaterdag 23 Mei 1931
45e
Jaar
gang
No. 107
Voor den Zondag.
Pinksterfeest.
Snrsum Corda!
Letterkundige bijdragen.
Verzen
om orgel te leeren spelen, als je het iederen
dag een uur doet, schiet je wel fijn op. Die
naam is iets anders. „Vadershelper", 'tWas
dus een klein tegenvallertje, nu wie weet
een volgenden keer. 'tZou echt fijn voor
je zijn als je naar 't Zendingsfeest kon.
„Zonnebloempje", 'tls een heel verschil hé,
bij den vorigen keer. Wat hebben jullie
lang vacantia, ja dan hebt je liefst aldoor
zon.
Ierseke. „Klimoproosje". 'tWas maar
goed dat het deze week niet zulk mooi weer
was, anders had je vast weer geen tijd ge
had. Jij wou zeker nu maar vast vacantia
hebben. „Boterbloempje" Je had wel gelijk
van dat „Regentje voor de preek", 't heeft
hier tenminste veel geregend deze week.
Waar heb jij het zoo druk mee? „Slaap
mutsje", „Sneeuwklokje" en „Kerstwiekje".
Dat was zeker een meevallertje. Ik weet niet
wie vein de twee het mag hebben of houden
jullie het samen? Ja, 's avonds was het heer
lijk stil, dan fietst het direct veel prettiger.
„Beukenootje". Je treft het dat de nieuwe
juffrouw zoo aardig is, blijf je tot Septem
ber bij haar in de klas? Wat, hebben jullie
vroeg aardbeien, heeft vader ze zelf ge
kweekt?
Serooskerke. „Winterkoninginnetje".
Naar het Zendingsfeest te gaan is ook wel
prettig, en 'tis zoo mooi bij Oranjezon,
't Heeft hier Zondag ook vreeselijk geregend,
als 'tnu met Pinkster maar mooi weer is.
„Maurits". Gelukkig maar, dat je er nog net
op tijd aan dacht. Neefjes die nog maar zoo
kort meedoen krijgen natuurlijk nog geen
prijsje, maar dat heb je wel begrepen. „Ko
renbloempje" en „Blauwoog", 't Was hier
van de week ook erg koud, maar nu wordt
het gelukkig al weer wat warmer. Hebben
jullie veel lammetjes?
Wolfaartsdijk. „Prins Maurits". 'tIs
nu aanpakken voor je, ga je altijd op de
fiets naar school, of met het trammetje?
Over een poosje nemen wij toch ook vacan-
tie, misschien dat je dan met September wel
weer mee kunt doen. Doe je de groeten terug
aan Moeder?
Groede. „Bolroosje en „De kleine Mole
naar". Dat was een prettige dag, 'k kan be
grijpen dat jullie ook wel mee wilden. Gaan
jullie nu allebei op de zang?
'sH. H.kindereu. „Madeliefje". Ik ben
niet wezen kijken, net als jij, omdat het be
gon te regenen. De zomertijd is al zoo ge
woon, je bent al haast vergeten dat het ver
anderd is. Ja, ik ben ook altijd erg nieuws
gierig naar het weerbericht.
's Gravenpolder. „Weidebloempje."
Natuurlijk mag jij ook meedoen. Met de
grooteren lijkt mij ook het beste; de raadsels
had je goed. „Goudoevertje". Kom jij je oude
plaatsje weer innemen? Dat vind ik gezellig.
Zooals je ziet is er ook een nieuw nichtje
bij, weet je wie zü is?
's Heer A rends kerke. „Bloedvink".
Wat ondeugend van je zusje om de lei
schoon te vegen als jou raadsel er op staat.
Gelukkig, dat je het geheel nog wist. Heb
je het hoekje al ontvangen?
St Maartensdijk. „Adelaartje." Had
je het de vorige keer vergeten? Nu was de
brief beter op tijd. Heb je ook plannen ge
maakt voor de Pinksterdagen of blijf je dan
thuis?
Hilversum. „Primula". Je mag wel
om de veertien dagen schrijven. Iedere keer
als het prijsraadsel er in heeft gestaan, dan
wordt het meteen beantwoord. Als het wat
laat komt, zal ik er wel rekening mee hou
den.
St. Laurens. „Rozeknop." Zoo, ga jij
ons Babbelhoekje vaarwel zeggen. Ja, je
zult het nu wel drukker krijgen. Prettig,
dat je zusje voor jou in de plaats komt; als
zij nu ook maar zulke gezellige briefjes
schrijft. Dank je wel voor het kaartje, 't is
echt mooi geworden. „Vaders knecht". Ge
zellig dat jij nu ook meedoet met de raadsels.
'tZal best meevallen; je had ze nu allebei
goed. Waar help je vader mee? „Klaproos."
*k Heb je heelemaal niet uitgelachen, ieder
een maakt wel eens een foutje. Wat was dat
fijn, bij die oom, ga je er met Pinksteren
soms weer naar toe? Probeer het zoo maar
eens met de raadsels. „Wijnkelk." Jammer
dat je het raadsel niet kon vinden, een
volgende keer zal het misschien wel weer
beter gaan. Het boekje heb ik geruild; had
je dit nog niet gelezen? Hartelijk gefeliciteerd
met je jaardag. „Klavertje." De naam zul
len we nu maar zoo laten. Natuurlijk moet
je eerst moeder helpen en dan de raadsels
raden. Waar woont Grootmoeder? „Kerk-
laantje." Je zuster heeft een groote tocht
gemaakt; is ze 's avonds ook nog terug
gefietst? Ja, 't nieuwe verbaal valt bij de
nichtjes en neefjes wel in den smaak. „Ker-
noffel." Ja, dat zal wel een heele drukte
zijn in de straat. Je kunt nu mooi iederen
dag kijken of het al opschiet. Jammer dat
alle vriendinnen al 10 jaar zijn; nu is het
feesten meteen uit.
Rilland. „Afrikaantje." Wat hebben
jullie een groote tocht gemaakt. Toen je er
al zoo dicht bij was bad je denk ik wel even
naar Goes door willen rijden. Ja hoor, je
nichtje doet ook mee.
Hier volgen de raadsels;
1. Voor de grooteren.
Een 16, 6, 48, 12, 20 brengt vreugde mee.
4, 9, 25, 11, 19, 13, 1, 23 is een bekende
föGstds. g
De 34j 40, 9, 37, 9, 8, 17, 27, 24, 33 bleven
bijeen.
39, 3, 10, 41, 14, 49 als van vuur werden
gezien.
Alle volkeren hoonden hun eigen 20, 22,
26, 28 spreken.
5, 31, 29, 15, 42, 46, 44 werd Gods Geest
openbaar.
21, 3, 30, 34, 18, 35, 47, 2 gebeurden
vroeger meer dan nu.
38, 43 komt om de aarde te richten.
7, 36, 45, 3, 35 is een berg.
32 is een klinker.
II. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 24 letters.
Een 13, 19, 17, 16 is een gedenkteeken.
2, 7, 12, 18, 6, 24 wordt gebleekt.
In 22, 1, 13, 11,12 zet men bloemen.
Een 22, 11, 14, 20, 9, 10 is een jong paard.
Bij 22, 15, 21, 4, 8 is het water hoog.
De 5 23, 7, 8, 4 is dar.
3 is een 1.
Vele groeten van
TANTE DOLHE.
5) o
Onderwijl was juffrouw Kwaadgras naar
den overkant gegaan en had bij de familie
Lohmann aan de bel getrokken.
Edith deed open.
Een zonnige lach verhelderde haar ge
zichtje toen ze zag wie er voor de deur stond.
„Dag", zei ze vriendelijk.
Met het Hollandsche woord „juffrouw",
was ze nog niet zoo erg vertrouwd en daar
om liet ze het hier maar bij.
„Jij bent zeker Edith, is 'tniet?" vroeg
juffrouw Kwaadgras. „Zit jij niet bij Ana in
de klas?"
„Ja, ja", antwoordde 't meisje.
„Zoo, dan kom ik eens kennis met je ma
ken. Ik ben de moeder van Ans. Is jou moe
der thuis, Edith?"
„Ja, ja", zei het kind weer.
Toen liep ze naar binnen om even later
met haar moeder terug te keeren.
Nu werd juffrouw Kwaadgras uitgenoo-
digd om binnen te komen. En even later zat
ze tegenover Edith's moeder in de kamer.
Gelukkig verstond juffrouw Lohmann,
evenals haar dochtertje al tamelijk Hol-
landsch.
Ze begreep alles tenminste goed toen juf
frouw Kwaadgras haar vertelde, dat ze de
moeder was van het meisje dat naast Edith
zat op school. En omdat ze in dezelfde straat
woonden, kwam ze nu eens even kennis ma
ken. U is hier zoo vreemd, misschien kunnen
wij u wel ergens mee van dienst zijn, besloot
ze haar mededeelingen.
„Ze wonen daar, moeder", zei Edith, ter
wijl ze met haar hand naar het huis van
juffrouw Kwaadgras wees.
„Ja Edith, ik weet het wel", zei juffrouw
Lohmann. Maar na moet jij zoolang stil
zijn. Is je werk van school al klaar?"
„Ja moeder", antwoordde Edith en trok
zich toen een beetje terug. Ze had echter
geen oog van juffrouw Kwaadgras af.
„Wat kent u al tamelijk goed Hollandsch",
verwonderde juffrouw Kwaadgras zich.
,*,U is zeker al langer in het land dan u
hier in dit huis woont?"
„Ja", antwoordde juffrouw Lohmann, we
hebben eerst drie maanden in Amsterdam
gewoond. Wij komen uit Hannover. We had
den het daar heel moeilijk, omdat mijn man
al zoolang zonder werk was. Toen wilden we
het hier in Holland eens probeeren. Ver
schillende bekenden van ons hadden bier
goede betrekkingen gekregen. En een van
mijn man's vrienden had geschreven, dat bet
ons ook best gelukken zou, om hier werk te
krijgen. Mijn man heeft in Duitsehland op
verschillende fabrieken gewerkt. Toen hij nu
dien brief van zijn vriend gekregen had,
wilde hij niet langer wachten. We moesten
en we zouden naar Amsterdam, 't Is ons
daar echter niet meegeloopen, want hoe mijn
man ook zijn best deed, hij kon nergens werk
krijgen. De vriend van mijn man vond het
erg vervelend, omdat hij ons geschreven had
dat het best gaan zou. Hij heeft ons ook zoo
veel mogelijk geholpen, en op zijn raad zijn
we nu hier. Hij zei dat het hier een fabrieks
stad was en het hier misschien beter gaan
zou."
Hier hield juffrouw Lohmann op en zag
haar bezoekster vragend aan.
Deze knikte.
„Ja, 'tis hier wel een fabrieksstad". De
ontmoedigende woorden „maar er zijn hier
ook veel werkloozen", hield ze nog intijds
achterwege.
De menschen hadden al zorgen genoeg. Ze
behoefde het hun waarlijk nog niet zwaar
der te maken.
„We hebben uw advertentie in de courant
gezien", zei ze toen. „Heeft u daar nog iets
op gehoord?"
Juffrouw Lohmann schudde het hoofd.
„Nee, nog niet. Onze vriend had ons dit
ook aangeraden, maar 't heeft nog niet ge
holpen. Nu gaat mijn man alle fabrieken af,
om te vragen of ze nog iemand gebruiken
kunnen. Hij is er nu ook op uit."
„Mijn man werkt hier op een zijde-
fabriek", vertelde juffrouw Kwaadgras,
'k Geloof dat ze daar nog wel menschen kun
nen gebruiken. Als uw man er nog niet ge
weest is, laat hij het daar dan ook eens pro
beeren. Wacht, ik zal het adres voor u op
schrijven."
En op een stukje papier uit haar tasch
schreef juffrouw Kwaadgras het adres van
de fabriek.
„Wat is u vriendelijk", erkende juffrouw
Lohmann dankbaar.
„Is Edith uw eenig kind?" vroeg juffrouw
Kwaadgras nu.
„Nee," en droevig schudde juffrouw Loh
mann het hoofd. „Ik heb nog een dochtertje,
maar dat is in Duitsehland gebleven. Ze was
daar bij goede menschen in betrekking, die
haar graag houden wilden. En omdat we
toch niet wisten boe het hier gaan zou, von
den wij het goed. Onze Sophie is al vijftien
jaar. Ze kan zich wel redden, maar toch ver
lang ik heel erg naar haar."
De laatste woorden gingen van een diepen
zucht vergezeld.
„En 'tzal nog wel een poosje duren, eer
ze komen kan", ging ze voort. „Want al
krijgt mijn man werk, we hebben al tamelijk
veel schuld moeten maken. De vriend van
mijn man heeft het ons wel graag geleend,
maar toch moeten we het zoo spoedig moge
lijk terug betalen. En dan kunnen we eerst
voor Sophie's reisgeld gaan zorgen."
Juffrouw Kwaadgras stond op en drukte
Edith's modder hartelijk de hand.
„Ik hoop dat uw man er spoedig in zal
slagen om werk te vinden. Maar nu heb ik
nog een verzoek aan u."
„Aan mij?"
„Ja, ik wilde Edith zoo graag een poosje
meenemen. Dan kan ze met Ans spelen en
ook mijn andere kinderen eens zien. Ik heb
er zes, weet u. Vindt u het goed?"
Edith haid zich al dien tijd stil gehouden.
Maar nu kwam ze met blijde oogen dich
terbij.
„Mag ik mee, moeder?" vroeg ze.
Juffrouw Lohmann knikte haar vriendelijk
toe.
„Ja hoor, ga maar."
(Wordt vervolgd.)
ÖNDA<I J BLAD
Om bij U te women.
ja, ook de wederhoorigen om
bij u te wonen, o Heere God.
Ps 68:19b.
Pinksteren is het feest der inwoning Gods
Dan daalt de Trooster neer, in Wien de
Heere woning maakt onder Zijn volk.
Dan vervult de verheerlijkte Heiland, Die
de stroomen des Geestes uitstort, Zijn belofte
aan de jongeren: zoo iemand Mijlief heef t,,
die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader
zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem
komen, en zullen woning bij hem maken.
Wat liggen er in dat wonen rijke zegenin
gen opgesloten!
Alle goedheid, die God ons in onze aard-
sche woning bereidt, verheft zich in dit gees
telijk wonen tot veel en veel rijker genade,
en wat is die goedertierenheid veelvuldig.
Uw woning is Immers die plek, waarop
de gemeenschap hoogtij viert, en de weder-
keerigheid der liefde tot uiting komt.
Daar ontmoet ge elkaar. Daar vereenigt
ge u aan den disch. Daar is de gemeenschap
van het gezin. Daar wordt door de kinderen
de liefde van vader en moeder genoten, en
daar ontvangt ge ook degenen met wie nw
leven nauw verbonden is.
En dat niet alleen: de woning is ook de
plaats der rust. In nw huis rust ge uit van
alle vermoeienissen. Daar kunt ge den arbeid
neerleggen. Daar herwint uw leven zijn
krachten weer. Daar gevoelt ge n ook veilig,
en de rijkste schatten van ons natuurlijk
menschenleven worden in de intimiteit van
de eigen woning genoten.
Dat alles vindt gij geestelijk in het wonen
bij God.
En dan veel en veel rijker.
Wie bij Hem woont geniet met Hem de
zalige gemeenschap der liefde.
Wie hij Hem woont, smaakt de rust der
ziel, en is veilig geborgen onder Zijn vleuge
len, en die weelde geeft God aan Israël.
Dat heil daalt van Sion op het volk neer.
In die weldaden mogen zelfs wederhoorigen
deelen. „Geloofd zij de Heere; dag bij dag
overlaadt Hij ons. Die God is onze zalig
heid."
Ook dat wonen is in Christus vervuld.
Hij neemt de scheiding tusschen God en
mensch weg.
Gij gingt o Heer, voor ons een plaats
bereiden,
Voor 't Paradijs van weemoeds-wereld
scheiden
En niemand vroeg: „Waar gaat gij heen?"
Gij gingt voor onzen schuldbrief kwijting
bieden,
Volbracht op 't kruis bij 't gruwzaam adem-
vlieden
En niemand vroeg: „Waar gaat gij heen?"
Van daar gingt Gij den Al-Ver trooster
zenden,
Die licht ontsteekt in wie Uw zin niet
kenden
En geen vroeg nog: „Waar gaat gij heen?"
Nog volgen wij zoo traag Uw hooger streven
En heffen 't hart niet op naar 't Hemel-leven
En vragen niet: „Waar gingt Gij heen?"
Toch blijft Ge in liefde Uw Vaderarmen
strekken
Om 't aarde-kind naar 't Hemelhuis te
trekken,
Te voeren naar Uw hoogten heen!
ADRI VAN BOECKEL.
Door Hem is het mogelijk, dat wederhoo
rigen bij den Heere wonen.
En dat wonen is tweeërlei.
Het is eerst, dat God woont onder ons.
Hij moet eerst tot ons neerdalen, en Hij
doet dat in Christus, Die onder ons heeft ge
woond, en in den Heiligen Geest, Die de an
dere Trooster is.
Die Geest wordt uitgestort op den pink
sterdag, om in de gemeente te blijven. Hij
keert niet weer tot den hemel weer. Hij
b 1 ij f t wonen.
En zie, door die inwoning Gods moogt gij
wonen bij Hem. Door die genade wil Hij, de
eeuwige God, u ter woning zijn, en alle wel
daden en alle zegeningen daarvan worden
uw deel.
Woont gij reeds bij den Heere?
Woont Hij door den Geest in uw ziel?
Is uw hart reeds Zijn tempel?
Dat is alleen mogelijk, wanneer gij inziet,
dat uw bart van nature een woning is der
zonde, waarin enkel onvrede en ellende
heerscht. Dat kan alleen, wanneer gij u
overgeeft aan de genade Gods, en u door den
Geest laat verbrijzelen. Dat kan alleen, wan
neer Jezus intrek heeft genomen in uw zieL
Dan moge deze wereld u geen woning bie
den, en uw aardsche huis worden afgebro
ken, maar de eeuwige God is en blijft u ter
woning. „Wel gelukzalig zijn zij, die in Uw
huis wonen; zij prijzen U gestadig.
van JAN H. EEKHOUT.
„Branding". Kwatrijnen.
„Wijn". Verzen naar Li-ta'" Pt*.
Een tweetal bundels van dezen Ze w-
schen dichter wacht nog op aankondiging:
„Wijn", ten vorigen jare verschenen, „Bran
ding", dat kort geleden uitkwam.
Bij dit laatste bundeltje schreef Roel Hou
wink een woord vooraf. Religieuze poëzie
zoo zegt hij was voor Eekhout niet langer
een spel met „vrome" rijmen, maar de eenige
wijze, waarop hij zich uiten kon krachtens
zijn onmiddellijkste, centraalste geestelijke
ervaringen. En daarmede valt het recht weg,
de religieuze poëzie te houden voor een on-
betamelijken bastaard van de „zuivere"
dichtkunst anno 1880, voor een soort rhe-
toriek derhalve. Want in de eerste plaats
reikt de geschiedenis der poëzie eenige jaren
verder terug dan genoemd jaartal en boven
dien ontspringt de werkelijkheid gelukkig
altijd weer triumfantelijk aan onze zorg
vuldige en zwaarwichtige theoretische axio
ma's.
Er zou veel te zeggen zijn aldus Roel
Houwink in zijn woord vooraf over de
verhouding van religie en poëzie. Oude waar
heden zijn vergeten, nieuwe vragen om een
passend kleed ten einde zich onder de men
schen te bewegen. Doch, vervolgt hij, om
dit alles gaat het niet. Men besefte slechts
dit ééne, dat „religieuze poëzie" geen aequi-
valent meer is voor stichtelijk en zoetsappig
vroomheids-vertoon op maat en rijm, maar
dat zich daarin uitspreekt op volstrekt auto
nome wijze iets van de geweldige Jacobs-
worsteling van den modernen mensch om
God, die wij overal, zoowel verborgen als
in het bloedig licht der reclame-transparan
ten kunnen bespeuren wanneer onze oogen
hebben geleerd door de oppervlakte der din
gen heen te zien.
Tot zoover ons citaat van Houwinka
„woord vooraf'. Eén ding moeten wij hem
toestemmen: inderdaad er zou veel te
zeggen zijn over de verhouding van religis
en poëzie. En daarbij niet het minst met
betrekking tot hetgeen Houwink in het hier-
voren geciteerde zegt over religieuze poë
zie. Ongetwijfeld zou er dan ruime gelegen
heid zijn om in 't licht te stellen, dat veel
van hetgeen deze criticus neerschreef, aller
minst onze instemming weg draagt
De lezer, die deze rubriek van tijd tot
tijd zijn aandacht schenkt, begrijpt wel aan
stonds op welke dingen, welk onderscheid
wij hier doelen. Wij toch spreken niet
als Houwink over God, „die wij overal,
zoowel verborgen als in het bloedig licht
der reclame-transparanten kunnen bespeu
ren, wanneer onze oogen hebben geleerd
door de oppervlakte der dingen heen. te
zien".
O neen, Hij is niet verre van een iegetijL:
van ons; maar toch is ons zoeken naar Hem