GROOTMOEDERTJE.
cc
w
CU
Uit het Zeeuwsch Verleden
De moerbeitoppen ruisehen.
Brieven over Opvoeding.
P
E-i
N
co
lil
O
1U
O G -
•2 g
w> 3
Q
d o ij o
T3 -3 g
1Ö m o?
O CU
o> O
X?
g
fcO
"o C
1
O
S CJ
o a>
t—
P V^H
CJ
o
rG
bc
G bfi
C G
33
3 cu
S
CU
*H
2 °-=
0 a
S^.ïï
a
?.2 o
o g a
to
j" Uh CD
p. b> O
g"V,
2 KJ Q>
h'" S {i
"2 3
Tl^g»
QJ O
O co
G
s6r«o.M®
go So
d <u q) o 2 .5
T-. G P G 8 t-,
ko o» to
S? t» o 1
b£)-p G o
H Jbc o
O) flj^Q n
■*-» c;
a J? ij 2
.5 cc s
2aa|
a> Q r;
w
1 S J O
CÖ N
bo
d
—■5.2
G fl ^3
G d
aSgS
Q) Q} ro
- 69 G
u c 5
"G a>
5 O o
M a
"I &g'!
d 0) o
o
_3
q M
l-S
3 G c
S
G
Jtl M O
O
H H
,a XJ XJ ^3
r u *-*
XJ o a>
•r* O) a>
J-
3 00 O
<x>
cd G
dH
S 0)
■ïï-a
:n^ Ü-S
§-§
2 S 5
G cd CO
hCO
c
•-« 00
fcp
w cd
a
X .3
-JJ «i oj
W a a
ft g o *a es
ss^SS^I
sn o -3 •-* a 5
G G G cu O G
•ST3.S c b' GT3
vraagde hij, hoe zij spraken omtrent den
mndbou, en hoe ze 't geen daartoe be
koorde noemden en uitdrukten. Omtrent den
luisbou, vraagde hij op gelijke wijze de
timmerluiden en metzelaars; omtrent de zee
vaart en 't scheepstuig de zeeluiden; omtrent
ie schilderkunst en wat daartoe hoorde, de
Schilders en zoo voort omtrent alle ander
kedrijf, wetenschappen en kunsten. Dit
Btrekte tot opbou der taaie en om van al
vrat hem voorquam met woorden die de
feaake eigen waren, te spreeken.
Hebben wij met dit voorbeeld aangetoond,
dat de kunstenaars nauwkeurig toeluisteren
•m de gewone spreektaal, de volkstaal dus,
Ie kennen, teneinde de woordenschat, op die
wijze bijeengegaard, in hun werk te gebrui
ken, met een enkele aanhaling willen wij
tr nog op wijzen, dat het allerminst uitslui
tend „dichterlijke" woorden zijn, waarvan de
kunstenaar zich bedient. Juist het tegendeel
Is waar; een bewijs te meer van onze eerste
aanduiding: de gewone volkstaal levert dan.
kunstenaar zijn materiaal.
Dit voorbeeld biedt ons Guido Gezelle, die,
als eertijds Vondel, er altijd op uit was om
de levende taal, zooals deze door de men-
achen van zijn tijd gesproken werd, te be
luisteren. Want wie zou er nu aan denken,
dat het simpele, alledaagsche ,.ala 't u be
lieft" een plaats zou kunnen vinden in een
fcoo voortreffelijk, gaaf kunstwerk als dat ge
dicht van den Vlaamschen meester: „0 Jezu,
Ww bloed op mijn hoofd als 't u blieft"
Gezelle's werk is rijk aan voorbeelden,
waarmede het hierboven genoemde nader
kan worden aangetoond. Dan denken wij
Baarbij ook aan dat zuivere vers uit Kerk
hofblommen, dat toonbeeld van ware, diepe
kunst: Bezoek bij 't graf.
Dit gedicht, dit „eentonige gedicht", ia
*iooi dat zal ieder toestemmen. Ge hoort
den eerbiedigen stap van den kerkhofwaarts-
bchrijdenden wandelaar, die allerwege her
innerd wordt aan den dood, maar weet dat
ket zijn Verlosser is, „die stierf aan het
keilige Kruis!"
Is hier niet alle, alle zucht naar bizonder
•choon verre? Dezelfde woorden, dezelfde
ainnen vaak, worden telkens herhaald. Geen
kukel woord, dat ge ook maar eenigszins als
gezocht zoudt kunnen kwaüficeeren. Integen
deel: een absolute harmonie heerscht hier,
ket een doet 'het ander op geen enkel punt
geweld aan. Een zoo groote zuiverheid is be
reikt, dat ge dit terecht een juweel van wara
dichtkunst moogt noemen:
Ik wandelde, ik wandelde alleen,
Ik wandelde en sprak tot den Heer:
Hij sprak en ik hoorde, en Hij hoorde an
[ik sprak
an 'k wandelde en 'k sprak tot den Heer.
Hier zegt D. Wouters in zijn bekende
kloemlezing hier is een bevend, sidderend
Wienschenkind aan 't woord, die zielsontroe
ring heeft, zelf doorvoelt en als 't ware eta-
Wielend-zuiver uitzegt. Hier zijn geen ge
woonte-woorden, geen geleende termen, znaar
kier is de heerlijke dichter-vervoering, die
kam bindt aan zijn God. De woordkunate-
eaar Guido Gezelle is hier de Godgewijde
dichter, die slechte één hoop, één heet ver
langen koestert: vereenigd te zijn met zijn
Beer en Verlosseor. Dit vers: Bezoek aan 't
graf, zoo simpel van gegeven, zoo sober van
woordkeus, zoo eenvoudig van maat en, niet-
rijmend „rijm", het treft elk kunstgevoelig
mensch, omdat de ware dichter er zich ge-
lieel in uitbeeldde als het eenvoudige kind
Gods. Dit vers is een prediking en getuige
nis, treffend den aandachtig-luisterende.
Zulke woordkunst geeft schoonheid, waar
bij beeldende kracht ligt in elk woord; niet
door overvloed van woorden, of door beel
den aan de klassieken ontleend, gelijk de
renaissancistische dichters der 17de en 18de
eeuw, die al de goden en godinnen van den
Olympoe te hulp riepen om hun verzen ta
„versieren". Dergelijke verzen worden niet
gemaakt; men gaat er niet voor zitten.
Ben zou vaak onpersoonlijk kunnen zeggen:
het dicht, 'het schildert in mij?"
Soms duurt het zeer lang voor mij zegt
dr F. Bastiaanse in „De techniek der poëzie"
-in dien toestand van rerzonkenheid te
komen, waarin wij bij ondervinding weten,
dat kunstschepping slechts mogelijk is au
rijzen eerst na uren de nieuwe gedeelten,
vaak slechts enkele traagwellende regels als
goud-flonkerende harsdroppen uit sterken
stam.
Zou men alzoo kunnen zeggen: het dicht
in mij men kan hetzelfde verschijnsel ook
omschrijven ais Valéry het deed: „er komen
woorden, een rhythme, verzen, en dit zal
uitloopen op een gedicht, waarvan het mo
tief, de muziek, de versieringen en het ge
heel voort zullen vloeien uit het materieele
geval waarvan ze geen enkel spoor zullen
bewaren". Het belangrijke zit in de zinsnede:
„er komen woorden, een rhythme, ver
sta". Hiermede is de spontaneïteit van de
poëaie-wording erkend.
A. L. VAN OYEN.
Vrij naar het Engelsch.
81) o—
„Maar beste jongen, om bij elkaar te blij
ven, hier te blijven wonen, hebben we toch
geld noodig. Al sinds eenige weken verdient
grootje bijna niets en ik nog minder. Waar
moet de huur van betaald worden en de
brandstof en het eten en de kleeren en alles,
wat we verder noodig hebben? Als je even
nadenkt, begrijp je toch wel, dat het zoo
niet langer kan.
„Je hebt gelijk, dat was neg niet in me
opgekomen", zeide David, terwijl zijn ge
zicht betrok. Mijn vijf gulden zullen dan wel
niet van zoo heel veel nut zijn."
„0 ja zeker, toch wel. Je kunt er je zelf
van onderhouden en dat is al heel wat.
Pieker er maar niet over, Dave, je bent een
flinke, eerlijke jongen. Je zult je weg door
het leven best vinden en grootje zal nog
eens trotsch op je zijn. Ik wenschte wel,
dat ik half zoo voorspoedig was als jij.
Trek er je maar niets van aan, Dave, ik ben
een beetje ontmoedigd en zie alles van den
donkeren kant. Was ik maar zoo verstandig
geweest, dien pauwenveersteek te leeren,
dien jij zoo goed kent."
David kleurde even.
„Zal ik probeeren je hem te leeren?"
vroeg David.
Maar Alison schudde het hoofd.
„Neen het is nu te laat. Het vraagt maan
den van oefening, voor je hem voldoende
onder den duim hebt om er wat mee te kun
nen verdienen en we hebben het geld on
middellijk noodig. Er is haast niets meer
over en Maandag moet de huur betaald wor
den. De kleintjes hebben nieuwe schoenen
noodig, Kitty's voeten waren kletsnat, toen
ze vanmiddag thuis kwam. Ik begrijp gewoon
niet, wat we moeten beginnen. Enfin, dat
zal grootje ons wel vertellen, als ze thuis
komt. 0, daar hoor ik haar al."
Alison sprong op om de deur te openen.
Juffrouw Reed kwara binnen, vroolijk en
opgewonden.
„Waar zijn de kleintjes?" vroeg ze on
middellijk. „Waarom zitten ze niet te lezen
ol te spelen?"
„Ik had zoo'n hoofdpijn, grootje. Daarom
heb ik ze maar naar buiten gestuurd om
wat te spelen. U vindt het toch niet erg,
is het wel?"
„Voor zoo'n enkel keertje niet", antwoord
de grootje. „Maar Dave, mijn jongen, nu
moest je ze toch maar even binnen roepen
het wordt al zoo laat. Ze moeten maar in
eens door naar bed gaan, want ik heb nog
heel wat met jullie te bespreken. Haal ze
du3 maar gauw, Dave."
Vol ongeduld wachtte Alison op grootjes
nieuws. De oude vrouw ontdeed zich van
hoed en doek en ging op een stoel bij het
vuur zitten, terwijl ze een zucht van verlich
ting loosde.
„0, Ally, ik ben zoo moe, of ik achten
zeventig in plaats van acht en zestig was.
Het is een heel eind van St. Paul's Church
yard tot hier en er zijn verschrikkelijk veel
menschen op de been. Maar hert is een
prachtige heldere nacht. De hemel is strak
en vol sterren en ik kreeg een gevoel of
God van Zijn troon over mjj waakte. Want
dat moeten we nooit uit het oog verliezen.
Er kan ons nooit een werkelijk ongeluk over
komen zoo lang we maar op Hem vertrou
wen."
Alison fronste de wenkbrauwen. Ze
wenschte wel, dat ze het zeilde vertrouwen
kon hebben als grootje. Haar eigen geloof
was zoo geschokt, dat ze telkenmale, wan
neer iemand dat onderwerp aanroerde, iots
in zich voelde schrijnen. Maar toen ze zag
het heldere licht van blij vertrouwen, dat
er bij haar woorden in de oude oogen kwam
onderdrukte Alison een zucht van ongeduld.
Ze schonk haar grootmoeder een kopje thee
in. De warme drank verkwikte haar. Toen
kwam David met de kinderen terug, die
grootje een kus .gaven en toen tot hun
groote teleurstelling naar bed moesten. Dan
schikten grootje, David en Alison de stoelen
rond de tafel en keken elkaar zwijgend,
ernstig aan.
„Waar is Harry", vroeg grootje plotse
ling. Is die jongen nog niet thuis?"
„Hij zal wel in de jongelingsvereeniging
zijn, antwoordde David.
„Hij gaat er 's avonds graag nog even
heen."
„Daar steekt toch immers niets in", viel
Alison in. „Maak u nu maar niet bezorgd
over Harry. Wat voor nieuws heeft u mee
gebracht. Trof u dominee thuis en kan hij
iets voor ons doen?"
„Ja, dominee Williams was thuis", ant
woordde grootje. „Ik heb hem den heelen
toestand blootgelegd. En ik geloof, dat hij
ons vrij aardig uit den nood kan helpen.
Natuurlijk kan het niet blijven, zooals het
tot nog toe geweest is en prettiger wordt
het natuurlijk ook niet, maar ik zie de za
ken toch niet meer zoo donker in en ik weet
tenminste wat me te doen staat."
„En wat is dat dein, grootje?" vroeg
David.
Grootje had achterover geleund gezeten
maar bij deze vraag richtte ze zich op en
keek haar kleinzoon ernstig aan.
„Zooals ik al zei", antwoordde ze, „is
mijn nieuws niet geheel en al goed nieuws.
Het minder goede ervan is dit, dat we niet
bij elkaar kunnen blijven."
„Niet bij elkaar blijven", riep David ont
steld uit. „Maar wacht eens even, u weet
nog niets van mijn vijf gulden in de week."
„Dave heeft opslag gekregen", viel Alison
hem in de rede.
„Mijnheer Watson heeft nogal een hoogen
dunk van hem en wil hem daarom tot boek
houder maken; hij krijgt dan vijf gulden in
de week plus de kost. Hij is dus bezorgd."
„Maar van vijf gulden in de week kun ja
geen heel gezin onderhouden, Dave. Neen,
mijn jongen, bij elkaar kunnen we in geen
geval blijven."
„Vertel nu verder, grootje. Wat heeft do
minee Williams met ons voor?"
„Kind, ons lot rust in Gods handen", ant
woordde grootje. Dominee Williams kan
slechts trachten Zijn bedoeling te raden.
Die gedachte verzoent me weer met mijn
lot".
„Maar wat zal er nu eigenlijk met ons
gebeuren? We moeten hier vandaan, niet
waar?"
„Ja, hier kunnen we niet blijven wonen",
antwoordde juffrouw Reed, die wat lang
van stof werd. „We kunnen de huur niet
meer betalen en er zou ook geen geld over
schieten om in onze kost te voorzien. Kort
en goed, het huishouden moet opgebroken
worden. Het komt allemaal door die ver
schrikkelijke schrijfkramp, maar enfin, dat
weten we allemaal, daar hoeven we nu niet
meer op terug te komen en ik zie nu mijn
weg ten minste duidelijker voor me. Maan
dag betaal ik de laatste huur en dan gaan
we weg."
„Maar waarheen dan toch?" vroeg Ali
son. „We zijn met zooveel personen en we
moeten toch ergens onderdak bekomen."
„0, dat is al geschikt", antwoordde
grootje. „Dominee Williams weet een dame,
die je graag in dienst zal nemen. Ze heeft
een eerste meisje noodig en ofschoon je
zoowel een Phipps, als een Sampson en een
Reed bent, hoef je je voor werken niet te
schamen. Dominee was zeker, dat die dame
je zal aannemen, als hij je aanbeveelt.
Morgenochtend moet je dadelijk naar haar
toe gaan. Ze woont in Bayswater. Ze heeft
een meisje noodig, die haar in de huishou
ding kan helpen, boodschappen voor haar
doen en haar kleeren in orde houdt. Je
hoort, je dienst zal niet zwaar zijn en daar
het, volgens den dominee, een best mensch
is zal je het er heel prettig hebben. Wat
de drie kleintjes betreft, dominee zei, dat
het erg gelukkig trof, dat ik juist vandaag
gekomen was. Toevallig had hij drie plaat
sen te vergeven in een weeshuis ergens bui
ten en omdat hij eigenlijk op het oogenblik
geen enkele wees kent, die er voor in aan
merking komt, kunnen Kitty, Polly en An
nie er wel naar toe gaan. Ze krijgen er uit
stekend eten, goede kleeren en een goede
opvoeding. En als ze oud genoeg zijn, wordt
er een betrekking voor haar gezocht. Zij
zijn op die manier dus ook goed bezorgd
Dan komt Harry aan de beurt. Dominee
Williams wist op bet oogenblik niets voor
hem, maar hij zou nog eens rondkijken en
binnen een paar dagen zou hij wel wat voor
hem vinden, want Harry is een goede jon
gen, al is hij nog een beetje speelsch."
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
"Wetzenxorg in Zeeland in
vroeger eeuw.
't Was op een namiddag in de maand
December nog niet zoo heel veel tien
tallen jaren geleden, dat men verschillende
personen zich op weg zag begeven naar de
herberg van een onzer Zeeuwsche dorpen.
Het was guur weer! Er moest dus wel iets
bijzonders aan de hand zijn, dat zij de kou
de trotseerden, of althans moest er dan toch
wel iets te verdienen zijn.
Werd er land verpacht vanwege 't Kerk
bestuur? Of werd er een verkooping gehou
den van oen hofstede, rnt oorzaak van over
lijden of „uitspanning" in het voorjaar?
Niets van dit alles.
En toch was er iets le verdienen! 't Was
een openbareweezenve'l:pg.
Een vi eezenveiling? vraagt ge wellicht
verwonderd. Inderdaad! Voorheen waren de
dorpen door hun isolement Koninkrijkjes op
zichzelve, waar men alles zelf regelde.. Ook
hier ging de gang des levens door: geboren
worden, leven en sterven. Maar wanneer een
echtpaar iroeg stierf, bleven er meestal en
kele kinderen onverzorgd achter, die dan
voor rekening van het Armbestuur kwamen.
Een weeshuis was er op een dorp meestal
niet, zoodat er een middel gevonden moest
worden, om ze onder dak te krijgen.
Vandaar dat besloten werd, jaarlijks een
som uit ie trekken voor „Weezenzorg". Was
er iemand, die genegen was een kind te ne
men, dan kreeg die b.v. f 50 „vergoeding"
per jaar. Deze vergoeding werd door vele
dorpelingen als een begeerenswaardige „bij
verdienste" beschouwd. Ook de concurrentie
kwam er in, want had iemand er b.v. f 50
voor, dan ging een ander naar den arm-
meester en zeide, „dat hij het wel voor f 45
wilde Terzorgen". Zoodoende werd het een
opbieden en scharrelen onder elkaar. Het
geld was hierbij de hoofdzaak,
de kinderen slechts b ij z a a k! Deze liet
men gewoon aan hun lot over en zij zwier
ven langs veld en straat, zonder opzicht,
zoodat velen een kwaden weg opgingen.
Wij willen even in 't kort schetsen hoe
zoo'n dag verliep. Des morgens om 10 uur
kwam de dorpsveldwachter overal de „uit-
gepachjte'' kinderen ophalen, daar de pacht
tijd was verstreken. Zij werden dan naar de
dorpsherberg gebracht, om daar gedurende
Benige uren „te kijk" te staan.
Er waren er soms heel wat bij elkaar,
Jongens en meisjes. De meesten waren heel
treurig gestemd en angstig. Van alles werd
dan de arme bloeden toegevoegd, als:
„Schrei niet, jonk! Je kunt je rader of moe
der toch niet terug brullen!"
Ondertusschen waren ook de armmeesters
ln de herberg gekomen, als voelende hun
gewichtig aandeel in dezen dag. Voor en na
hen, kwamen er telkens „kijkers". Zij lie
pen dan langs de kinderen heen en weer,
keken hen goed aan en vroegen hoe oud ze
waren enz.
Sommigen waren zelfs brutaal; zij tilden
de kinderen op, draaiden ze om, stootten ze
voort enz. om goed te kunnen zien, of ze
geen lichaamsgebreken hadden.
Het spreekt vanzelf, dat dit een afschuwe
lijk gedoe was, maar dal scheen men niet te
voelen. Eindelijk, na eenige uren, kondigde
de voorzitter-armmeester aan, dat de „kiek-
dag vorbie" was en dal de verpachting zou
gaan beginnen.
Op een wenk van hem zette de veldwach
ter de kinderen weer alle naast elkaar op
een bank, terwijl hij zichzelf „in postuur"
er naast stelde. Daar stonden ze, de arme
bloeden, zonder ouders of ouderlijke hulp, op
een rij, evenals de koeien op de markt.
„Nou vrienden, de verpachting neemt een
aanvang hoor! In naam der gemeente, roep
ik de gegadigden op! Kom veldwachter, be
gin maar!" zoo sprak de voorzitter.
De veldwachter begon bij No. 1.
„Vrienden!" zoo klonk bet, „wie heeft
lust dit kind tot zich te nemen? Niet alle
maal tegelijk mijnen hoor! Wie neemt het
voor 1, 2, 8, 10, 20 gulden? Niemand? Kom
kom, 't is flink uit de kluiten gewassen hoor!
Twee en twintig, drie en twintig1 Nog
niemand? Vijf en twintig't Is toch
waarlijk geen klenigheid!Nog niemand?
Zes en twintig
„Mijn!" klonk een stem en voor f 26 ging
No. 1 naar den nieuwen pachter. Hij was
schijnbaar blij, dat hij dit kind voor die som
had kunnen mijnen, f 26, 't was lekker mee
genomen.
Nadat No. 1 geveild was, stond de voor
zitter op en zei: „N. N., ge hebt nu dit kind!
Neem (hem, haar) mee. Ge moogt 't dit kind
niet aan eten of drinken laten ontbreken.
Verzorg het als uw eigen kind en voed het
op in alle Christelijke deugden. Bedenkt,
dat ge er veel geld voor hebt! f 26, 't is een
heele som hoor! En dan zeg ik nog niet
eens iets over het „gemak" dat ge er van
hebben zult
Nu was No. 2 aan de beurt en No. 3. Dat
waren een zusje en een broertje, die elkaar
omklemden. Zij werden geveild en geleverd
bij verschillende lieden, voor zoo weinig geld,
dat men wel kon verwachten ze later als
bedelaars langs de straat te zien slenteren.
Die twee schapen moesten van elkaar ge
scheurd worden en waren ontroostbaar. Men
sloeg ze daarop, z.g. omdat ze stout waren.
Zoo ging het tot de laatste toe. Daarna
nam de voorzitter het woord en sprak: „Ik
sluit deze vergadering! Tot volgend jaar om
dezen tijd bij leven en welzijn!"
Gij zegt wellicht lezer(es), dat dit over
dreven geschetst is? Dit is het niet't Is
droeve historie, waarvan de bewijzen voor
handen zijn, maar gelukkig,historie, die
tot het verleden behoort, 'k Heb met opzet
het Bevelandsche dorp niet genoemd, waar
het eenige tientallen jaren geleden nog zoo
toeging. Totdat er op eenmaal een einde aan
kwam.
Op zekeren dag, toen het weer „Weezen-
markt" was, stapte een heer aan de her
berg af, om even uit te rusten en zag zich
plotseling in zulk een vergadering geplaatst.
Eerst nieuwsgierig toeluisterend, werd hij
gaandeweg, toen hij de situatie begreep, ten
zeerste geërgerd en, terwijl de verpachting
in vollen gang was, stapte hij naar voren
en protesteerde hevig tegen dit onwaardig
en onmenschelijk gedoe.
De voorzitter van het Armbestuur was ten
zeerste gekrenkt door deze inmenging. Wat
had zoo'n vreemde snoeshaan zich met
„hunne" liorpszaken te bemoeien?
Genoemde heer vertrok, maar liet het er
niet bij zitten en roerde de groote trom. Hij
riep een aantal invloedrijke menschen bij el
kaar en men stichtte de „Vereeniging tot
Weezenverzorging op Zuid- en Noord-Beve
land", die zich het lot der weezen aantrok.
Het duurde dan ook niet lang meer of de
„verpachting" was klaar. Een ander, milder
systeem trad er voor in de plaats. De kinde
ren werden weggehaald bij die gezinnen,
waar ze slecht behandeld werden. Voor zoo
ver er geen geschikt gezin voor plaatsing
werd gevonden, werden zij door middel der
Vereeniging naar Neerbosch gezonden.
Men praat wel eens van „dien goeden
ouden tijd", maar men zal ons toch toestem
men, dat men op dit terrein toch niet naar
dien tijd terug zal verlangen.
„De moerbijtoppen ruischten",
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij; Hij toefde,
Hij wist, vrat ik behoefde
En sprak tot mij.
Sprak tot mij in den stillen,
Den stillen nacht;
Gedachten, die men kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Verdreef Hij zacht.
Hij liet Zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
'k Voelde in Zijn Vaderarmen
Mij koestren en verwarmen,
En sluimerde in.
Den morgen, die mij wekte,
Begroette ik blij.
Ik had zoo zacht geslapen;
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij.
(PniëL)
XXXVI.
„Ge moet niet zoo eenzijdig wezen!"
Dat is het verwijt, dat we niet zeldes t*
hooren krijgen van de zijde der wereld. ZÜ
meent natuurlijk, de wijsheid in pacht t»
hebben. Zij heeft een ruime en open blik
op alle dingen, ook op de opvoeding. En dk
ruimte en wijsheid van blik doet ze zeggen:
wees toch in uw opvoeding en in uw doel
stelling niet zoo éénzijdig! Dat is immers
maar bekrompenheid! De wereld is wijd;
laat de jeugd er maar gerust in grasduinen
en laat ze van alles op de hoogte komen en
aan alles op zijn*tijd maar eens meedoen!
En dat is zoo'n verleidelijk standpunt!
Geloof maar, dat ge de jeugd daarin kunt
meekrijgen! Kijk, zoo toont men nog eens
hart te hebben voor de jongelui! Dat is fijn!
Ja, ja; niet zoo éénzijdig, maar ruim en
veelzijdig!
Zou het standpunt van ons Christenouder»
nu werkelijk éénzijdig zijn? Komen we te
kort in liefde en in drang, oom het goede al
tijd weer het goede, neen het beste voor
onze kinderen te zoeken? Bieden wij ze
slechts één goed ding, en hebben we voor alle
andere goede 'dingen geen oog? Zijn we wer
kelijk éénzijdig?
Als dat waar is, dan moeten we onszelve»
en ons opvoedingswerk herzien. En dan moe
ten we het heel gauw gaan verbeteren!
Komaan! Laat ons eens zien, wat de
waarheid is. Wij stellen als doel voor onze
opvoeding, dat onze jeugd wél toegerust zal
zijn, om aan de roeping Gods te beantwoor
den. Paulus zegt in Efeze 6 vers 4: „gij va
ders, voedt uw kinderen op in de leering en
vermaning des Heeren". En in 2 Tim. 3 17
houdt hij aan Timotheus vóór, wat Gods
doel met den mensch is, dus ook met de kin
deren. Ze moeten worden: „menschen Gods,
tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust".
Is dat nu eenzijdig? Niets is minder
waar dan dit. Alleen maar: het stelt op da
hoogste plaats, wat daar ook beslist staaft
moet: de leering en vermaning des Heeren.
Maar dan ook: zóó behoort de jonge menseh,
elk mensch, te worden toegerust, dat hij tol
alle goed werk, let wel, alle goed werk, be
kwaam is. En noem nu maar op, alle goede
dingen, die ge wilt. Lezen, schrijven, reke
nen, teekenen, zingen, boodschappen doen,
dienstmeisje wezen, loopjongen zijn, kneebt
wezen, baas zijn, landarbeid verrichten,
huiswerk doen, vragen en antwoorden, lee
ren en onderwijzen, spelen en werken, thuis
wezen en op reis zijn, feest vieren en den
naaste helpendat alles en nog veel meer
moet hij leeren doen in de vreeze des Hee
ren. Dat is toch niet éénzijdig? Of ge zowdt
moeten willen, dat we er ook verkeerde din
gen bij gingen noemen? Maar dat wil nie
mand, die nog een beetje prijs stelt op rijn
goeden naam.
Of! Ja toch! In één zin opgevat, is ons doel
wel éénzijdig! Want we willen niet de ver
keerde zijde! Het leven op de wereld gaat
in twee groote stroomingen: eén naar God
been, met de hulp van den Heiligen Geest;