GROOTMOEDERTJE. cc w CU Uit het Zeeuwsch Verleden De moerbeitoppen ruisehen. Brieven over Opvoeding. P E-i N co lil O 1U O G - •2 g w> 3 Q d o ij o T3 -3 g 1Ö m o? O CU o> O X? g fcO "o C 1 O S CJ o a> t— P V^H CJ o rG bc G bfi C G 33 3 cu S CU *H 2 °-= 0 a S^.ïï a ?.2 o o g a to j" Uh CD p. b> O g"V, 2 KJ Q> h'" S {i "2 3 Tl^g» QJ O O co G s6r«o.M® go So d <u q) o 2 .5 T-. G P G 8 t-, ko o» to S? t» o 1 b£)-p G o H Jbc o O) flj^Q n ■*-» c; a J? ij 2 .5 cc s 2aa| a> Q r; w 1 S J O CÖ N bo d —■5.2 G fl ^3 G d aSgS Q) Q} ro - 69 G u c 5 "G a> 5 O o M a "I &g'! d 0) o o _3 q M l-S 3 G c S G Jtl M O O H H ,a XJ XJ ^3 r u *-* XJ o a> •r* O) a> J- 3 00 O <x> cd G dH S 0) ■ïï-a :n^ Ü-S §-§ 2 S 5 G cd CO hCO c •-« 00 fcp w cd a X .3 -JJ «i oj W a a ft g o *a es ss^SS^I sn o -3 •-* a 5 G G G cu O G •ST3.S c b' GT3 vraagde hij, hoe zij spraken omtrent den mndbou, en hoe ze 't geen daartoe be koorde noemden en uitdrukten. Omtrent den luisbou, vraagde hij op gelijke wijze de timmerluiden en metzelaars; omtrent de zee vaart en 't scheepstuig de zeeluiden; omtrent ie schilderkunst en wat daartoe hoorde, de Schilders en zoo voort omtrent alle ander kedrijf, wetenschappen en kunsten. Dit Btrekte tot opbou der taaie en om van al vrat hem voorquam met woorden die de feaake eigen waren, te spreeken. Hebben wij met dit voorbeeld aangetoond, dat de kunstenaars nauwkeurig toeluisteren •m de gewone spreektaal, de volkstaal dus, Ie kennen, teneinde de woordenschat, op die wijze bijeengegaard, in hun werk te gebrui ken, met een enkele aanhaling willen wij tr nog op wijzen, dat het allerminst uitslui tend „dichterlijke" woorden zijn, waarvan de kunstenaar zich bedient. Juist het tegendeel Is waar; een bewijs te meer van onze eerste aanduiding: de gewone volkstaal levert dan. kunstenaar zijn materiaal. Dit voorbeeld biedt ons Guido Gezelle, die, als eertijds Vondel, er altijd op uit was om de levende taal, zooals deze door de men- achen van zijn tijd gesproken werd, te be luisteren. Want wie zou er nu aan denken, dat het simpele, alledaagsche ,.ala 't u be lieft" een plaats zou kunnen vinden in een fcoo voortreffelijk, gaaf kunstwerk als dat ge dicht van den Vlaamschen meester: „0 Jezu, Ww bloed op mijn hoofd als 't u blieft" Gezelle's werk is rijk aan voorbeelden, waarmede het hierboven genoemde nader kan worden aangetoond. Dan denken wij Baarbij ook aan dat zuivere vers uit Kerk hofblommen, dat toonbeeld van ware, diepe kunst: Bezoek bij 't graf. Dit gedicht, dit „eentonige gedicht", ia *iooi dat zal ieder toestemmen. Ge hoort den eerbiedigen stap van den kerkhofwaarts- bchrijdenden wandelaar, die allerwege her innerd wordt aan den dood, maar weet dat ket zijn Verlosser is, „die stierf aan het keilige Kruis!" Is hier niet alle, alle zucht naar bizonder •choon verre? Dezelfde woorden, dezelfde ainnen vaak, worden telkens herhaald. Geen kukel woord, dat ge ook maar eenigszins als gezocht zoudt kunnen kwaüficeeren. Integen deel: een absolute harmonie heerscht hier, ket een doet 'het ander op geen enkel punt geweld aan. Een zoo groote zuiverheid is be reikt, dat ge dit terecht een juweel van wara dichtkunst moogt noemen: Ik wandelde, ik wandelde alleen, Ik wandelde en sprak tot den Heer: Hij sprak en ik hoorde, en Hij hoorde an [ik sprak an 'k wandelde en 'k sprak tot den Heer. Hier zegt D. Wouters in zijn bekende kloemlezing hier is een bevend, sidderend Wienschenkind aan 't woord, die zielsontroe ring heeft, zelf doorvoelt en als 't ware eta- Wielend-zuiver uitzegt. Hier zijn geen ge woonte-woorden, geen geleende termen, znaar kier is de heerlijke dichter-vervoering, die kam bindt aan zijn God. De woordkunate- eaar Guido Gezelle is hier de Godgewijde dichter, die slechte één hoop, één heet ver langen koestert: vereenigd te zijn met zijn Beer en Verlosseor. Dit vers: Bezoek aan 't graf, zoo simpel van gegeven, zoo sober van woordkeus, zoo eenvoudig van maat en, niet- rijmend „rijm", het treft elk kunstgevoelig mensch, omdat de ware dichter er zich ge- lieel in uitbeeldde als het eenvoudige kind Gods. Dit vers is een prediking en getuige nis, treffend den aandachtig-luisterende. Zulke woordkunst geeft schoonheid, waar bij beeldende kracht ligt in elk woord; niet door overvloed van woorden, of door beel den aan de klassieken ontleend, gelijk de renaissancistische dichters der 17de en 18de eeuw, die al de goden en godinnen van den Olympoe te hulp riepen om hun verzen ta „versieren". Dergelijke verzen worden niet gemaakt; men gaat er niet voor zitten. Ben zou vaak onpersoonlijk kunnen zeggen: het dicht, 'het schildert in mij?" Soms duurt het zeer lang voor mij zegt dr F. Bastiaanse in „De techniek der poëzie" -in dien toestand van rerzonkenheid te komen, waarin wij bij ondervinding weten, dat kunstschepping slechts mogelijk is au rijzen eerst na uren de nieuwe gedeelten, vaak slechts enkele traagwellende regels als goud-flonkerende harsdroppen uit sterken stam. Zou men alzoo kunnen zeggen: het dicht in mij men kan hetzelfde verschijnsel ook omschrijven ais Valéry het deed: „er komen woorden, een rhythme, verzen, en dit zal uitloopen op een gedicht, waarvan het mo tief, de muziek, de versieringen en het ge heel voort zullen vloeien uit het materieele geval waarvan ze geen enkel spoor zullen bewaren". Het belangrijke zit in de zinsnede: „er komen woorden, een rhythme, ver sta". Hiermede is de spontaneïteit van de poëaie-wording erkend. A. L. VAN OYEN. Vrij naar het Engelsch. 81) o— „Maar beste jongen, om bij elkaar te blij ven, hier te blijven wonen, hebben we toch geld noodig. Al sinds eenige weken verdient grootje bijna niets en ik nog minder. Waar moet de huur van betaald worden en de brandstof en het eten en de kleeren en alles, wat we verder noodig hebben? Als je even nadenkt, begrijp je toch wel, dat het zoo niet langer kan. „Je hebt gelijk, dat was neg niet in me opgekomen", zeide David, terwijl zijn ge zicht betrok. Mijn vijf gulden zullen dan wel niet van zoo heel veel nut zijn." „0 ja zeker, toch wel. Je kunt er je zelf van onderhouden en dat is al heel wat. Pieker er maar niet over, Dave, je bent een flinke, eerlijke jongen. Je zult je weg door het leven best vinden en grootje zal nog eens trotsch op je zijn. Ik wenschte wel, dat ik half zoo voorspoedig was als jij. Trek er je maar niets van aan, Dave, ik ben een beetje ontmoedigd en zie alles van den donkeren kant. Was ik maar zoo verstandig geweest, dien pauwenveersteek te leeren, dien jij zoo goed kent." David kleurde even. „Zal ik probeeren je hem te leeren?" vroeg David. Maar Alison schudde het hoofd. „Neen het is nu te laat. Het vraagt maan den van oefening, voor je hem voldoende onder den duim hebt om er wat mee te kun nen verdienen en we hebben het geld on middellijk noodig. Er is haast niets meer over en Maandag moet de huur betaald wor den. De kleintjes hebben nieuwe schoenen noodig, Kitty's voeten waren kletsnat, toen ze vanmiddag thuis kwam. Ik begrijp gewoon niet, wat we moeten beginnen. Enfin, dat zal grootje ons wel vertellen, als ze thuis komt. 0, daar hoor ik haar al." Alison sprong op om de deur te openen. Juffrouw Reed kwara binnen, vroolijk en opgewonden. „Waar zijn de kleintjes?" vroeg ze on middellijk. „Waarom zitten ze niet te lezen ol te spelen?" „Ik had zoo'n hoofdpijn, grootje. Daarom heb ik ze maar naar buiten gestuurd om wat te spelen. U vindt het toch niet erg, is het wel?" „Voor zoo'n enkel keertje niet", antwoord de grootje. „Maar Dave, mijn jongen, nu moest je ze toch maar even binnen roepen het wordt al zoo laat. Ze moeten maar in eens door naar bed gaan, want ik heb nog heel wat met jullie te bespreken. Haal ze du3 maar gauw, Dave." Vol ongeduld wachtte Alison op grootjes nieuws. De oude vrouw ontdeed zich van hoed en doek en ging op een stoel bij het vuur zitten, terwijl ze een zucht van verlich ting loosde. „0, Ally, ik ben zoo moe, of ik achten zeventig in plaats van acht en zestig was. Het is een heel eind van St. Paul's Church yard tot hier en er zijn verschrikkelijk veel menschen op de been. Maar hert is een prachtige heldere nacht. De hemel is strak en vol sterren en ik kreeg een gevoel of God van Zijn troon over mjj waakte. Want dat moeten we nooit uit het oog verliezen. Er kan ons nooit een werkelijk ongeluk over komen zoo lang we maar op Hem vertrou wen." Alison fronste de wenkbrauwen. Ze wenschte wel, dat ze het zeilde vertrouwen kon hebben als grootje. Haar eigen geloof was zoo geschokt, dat ze telkenmale, wan neer iemand dat onderwerp aanroerde, iots in zich voelde schrijnen. Maar toen ze zag het heldere licht van blij vertrouwen, dat er bij haar woorden in de oude oogen kwam onderdrukte Alison een zucht van ongeduld. Ze schonk haar grootmoeder een kopje thee in. De warme drank verkwikte haar. Toen kwam David met de kinderen terug, die grootje een kus .gaven en toen tot hun groote teleurstelling naar bed moesten. Dan schikten grootje, David en Alison de stoelen rond de tafel en keken elkaar zwijgend, ernstig aan. „Waar is Harry", vroeg grootje plotse ling. Is die jongen nog niet thuis?" „Hij zal wel in de jongelingsvereeniging zijn, antwoordde David. „Hij gaat er 's avonds graag nog even heen." „Daar steekt toch immers niets in", viel Alison in. „Maak u nu maar niet bezorgd over Harry. Wat voor nieuws heeft u mee gebracht. Trof u dominee thuis en kan hij iets voor ons doen?" „Ja, dominee Williams was thuis", ant woordde grootje. „Ik heb hem den heelen toestand blootgelegd. En ik geloof, dat hij ons vrij aardig uit den nood kan helpen. Natuurlijk kan het niet blijven, zooals het tot nog toe geweest is en prettiger wordt het natuurlijk ook niet, maar ik zie de za ken toch niet meer zoo donker in en ik weet tenminste wat me te doen staat." „En wat is dat dein, grootje?" vroeg David. Grootje had achterover geleund gezeten maar bij deze vraag richtte ze zich op en keek haar kleinzoon ernstig aan. „Zooals ik al zei", antwoordde ze, „is mijn nieuws niet geheel en al goed nieuws. Het minder goede ervan is dit, dat we niet bij elkaar kunnen blijven." „Niet bij elkaar blijven", riep David ont steld uit. „Maar wacht eens even, u weet nog niets van mijn vijf gulden in de week." „Dave heeft opslag gekregen", viel Alison hem in de rede. „Mijnheer Watson heeft nogal een hoogen dunk van hem en wil hem daarom tot boek houder maken; hij krijgt dan vijf gulden in de week plus de kost. Hij is dus bezorgd." „Maar van vijf gulden in de week kun ja geen heel gezin onderhouden, Dave. Neen, mijn jongen, bij elkaar kunnen we in geen geval blijven." „Vertel nu verder, grootje. Wat heeft do minee Williams met ons voor?" „Kind, ons lot rust in Gods handen", ant woordde grootje. Dominee Williams kan slechts trachten Zijn bedoeling te raden. Die gedachte verzoent me weer met mijn lot". „Maar wat zal er nu eigenlijk met ons gebeuren? We moeten hier vandaan, niet waar?" „Ja, hier kunnen we niet blijven wonen", antwoordde juffrouw Reed, die wat lang van stof werd. „We kunnen de huur niet meer betalen en er zou ook geen geld over schieten om in onze kost te voorzien. Kort en goed, het huishouden moet opgebroken worden. Het komt allemaal door die ver schrikkelijke schrijfkramp, maar enfin, dat weten we allemaal, daar hoeven we nu niet meer op terug te komen en ik zie nu mijn weg ten minste duidelijker voor me. Maan dag betaal ik de laatste huur en dan gaan we weg." „Maar waarheen dan toch?" vroeg Ali son. „We zijn met zooveel personen en we moeten toch ergens onderdak bekomen." „0, dat is al geschikt", antwoordde grootje. „Dominee Williams weet een dame, die je graag in dienst zal nemen. Ze heeft een eerste meisje noodig en ofschoon je zoowel een Phipps, als een Sampson en een Reed bent, hoef je je voor werken niet te schamen. Dominee was zeker, dat die dame je zal aannemen, als hij je aanbeveelt. Morgenochtend moet je dadelijk naar haar toe gaan. Ze woont in Bayswater. Ze heeft een meisje noodig, die haar in de huishou ding kan helpen, boodschappen voor haar doen en haar kleeren in orde houdt. Je hoort, je dienst zal niet zwaar zijn en daar het, volgens den dominee, een best mensch is zal je het er heel prettig hebben. Wat de drie kleintjes betreft, dominee zei, dat het erg gelukkig trof, dat ik juist vandaag gekomen was. Toevallig had hij drie plaat sen te vergeven in een weeshuis ergens bui ten en omdat hij eigenlijk op het oogenblik geen enkele wees kent, die er voor in aan merking komt, kunnen Kitty, Polly en An nie er wel naar toe gaan. Ze krijgen er uit stekend eten, goede kleeren en een goede opvoeding. En als ze oud genoeg zijn, wordt er een betrekking voor haar gezocht. Zij zijn op die manier dus ook goed bezorgd Dan komt Harry aan de beurt. Dominee Williams wist op bet oogenblik niets voor hem, maar hij zou nog eens rondkijken en binnen een paar dagen zou hij wel wat voor hem vinden, want Harry is een goede jon gen, al is hij nog een beetje speelsch." (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. "Wetzenxorg in Zeeland in vroeger eeuw. 't Was op een namiddag in de maand December nog niet zoo heel veel tien tallen jaren geleden, dat men verschillende personen zich op weg zag begeven naar de herberg van een onzer Zeeuwsche dorpen. Het was guur weer! Er moest dus wel iets bijzonders aan de hand zijn, dat zij de kou de trotseerden, of althans moest er dan toch wel iets te verdienen zijn. Werd er land verpacht vanwege 't Kerk bestuur? Of werd er een verkooping gehou den van oen hofstede, rnt oorzaak van over lijden of „uitspanning" in het voorjaar? Niets van dit alles. En toch was er iets le verdienen! 't Was een openbareweezenve'l:pg. Een vi eezenveiling? vraagt ge wellicht verwonderd. Inderdaad! Voorheen waren de dorpen door hun isolement Koninkrijkjes op zichzelve, waar men alles zelf regelde.. Ook hier ging de gang des levens door: geboren worden, leven en sterven. Maar wanneer een echtpaar iroeg stierf, bleven er meestal en kele kinderen onverzorgd achter, die dan voor rekening van het Armbestuur kwamen. Een weeshuis was er op een dorp meestal niet, zoodat er een middel gevonden moest worden, om ze onder dak te krijgen. Vandaar dat besloten werd, jaarlijks een som uit ie trekken voor „Weezenzorg". Was er iemand, die genegen was een kind te ne men, dan kreeg die b.v. f 50 „vergoeding" per jaar. Deze vergoeding werd door vele dorpelingen als een begeerenswaardige „bij verdienste" beschouwd. Ook de concurrentie kwam er in, want had iemand er b.v. f 50 voor, dan ging een ander naar den arm- meester en zeide, „dat hij het wel voor f 45 wilde Terzorgen". Zoodoende werd het een opbieden en scharrelen onder elkaar. Het geld was hierbij de hoofdzaak, de kinderen slechts b ij z a a k! Deze liet men gewoon aan hun lot over en zij zwier ven langs veld en straat, zonder opzicht, zoodat velen een kwaden weg opgingen. Wij willen even in 't kort schetsen hoe zoo'n dag verliep. Des morgens om 10 uur kwam de dorpsveldwachter overal de „uit- gepachjte'' kinderen ophalen, daar de pacht tijd was verstreken. Zij werden dan naar de dorpsherberg gebracht, om daar gedurende Benige uren „te kijk" te staan. Er waren er soms heel wat bij elkaar, Jongens en meisjes. De meesten waren heel treurig gestemd en angstig. Van alles werd dan de arme bloeden toegevoegd, als: „Schrei niet, jonk! Je kunt je rader of moe der toch niet terug brullen!" Ondertusschen waren ook de armmeesters ln de herberg gekomen, als voelende hun gewichtig aandeel in dezen dag. Voor en na hen, kwamen er telkens „kijkers". Zij lie pen dan langs de kinderen heen en weer, keken hen goed aan en vroegen hoe oud ze waren enz. Sommigen waren zelfs brutaal; zij tilden de kinderen op, draaiden ze om, stootten ze voort enz. om goed te kunnen zien, of ze geen lichaamsgebreken hadden. Het spreekt vanzelf, dat dit een afschuwe lijk gedoe was, maar dal scheen men niet te voelen. Eindelijk, na eenige uren, kondigde de voorzitter-armmeester aan, dat de „kiek- dag vorbie" was en dal de verpachting zou gaan beginnen. Op een wenk van hem zette de veldwach ter de kinderen weer alle naast elkaar op een bank, terwijl hij zichzelf „in postuur" er naast stelde. Daar stonden ze, de arme bloeden, zonder ouders of ouderlijke hulp, op een rij, evenals de koeien op de markt. „Nou vrienden, de verpachting neemt een aanvang hoor! In naam der gemeente, roep ik de gegadigden op! Kom veldwachter, be gin maar!" zoo sprak de voorzitter. De veldwachter begon bij No. 1. „Vrienden!" zoo klonk bet, „wie heeft lust dit kind tot zich te nemen? Niet alle maal tegelijk mijnen hoor! Wie neemt het voor 1, 2, 8, 10, 20 gulden? Niemand? Kom kom, 't is flink uit de kluiten gewassen hoor! Twee en twintig, drie en twintig1 Nog niemand? Vijf en twintig't Is toch waarlijk geen klenigheid!Nog niemand? Zes en twintig „Mijn!" klonk een stem en voor f 26 ging No. 1 naar den nieuwen pachter. Hij was schijnbaar blij, dat hij dit kind voor die som had kunnen mijnen, f 26, 't was lekker mee genomen. Nadat No. 1 geveild was, stond de voor zitter op en zei: „N. N., ge hebt nu dit kind! Neem (hem, haar) mee. Ge moogt 't dit kind niet aan eten of drinken laten ontbreken. Verzorg het als uw eigen kind en voed het op in alle Christelijke deugden. Bedenkt, dat ge er veel geld voor hebt! f 26, 't is een heele som hoor! En dan zeg ik nog niet eens iets over het „gemak" dat ge er van hebben zult Nu was No. 2 aan de beurt en No. 3. Dat waren een zusje en een broertje, die elkaar omklemden. Zij werden geveild en geleverd bij verschillende lieden, voor zoo weinig geld, dat men wel kon verwachten ze later als bedelaars langs de straat te zien slenteren. Die twee schapen moesten van elkaar ge scheurd worden en waren ontroostbaar. Men sloeg ze daarop, z.g. omdat ze stout waren. Zoo ging het tot de laatste toe. Daarna nam de voorzitter het woord en sprak: „Ik sluit deze vergadering! Tot volgend jaar om dezen tijd bij leven en welzijn!" Gij zegt wellicht lezer(es), dat dit over dreven geschetst is? Dit is het niet't Is droeve historie, waarvan de bewijzen voor handen zijn, maar gelukkig,historie, die tot het verleden behoort, 'k Heb met opzet het Bevelandsche dorp niet genoemd, waar het eenige tientallen jaren geleden nog zoo toeging. Totdat er op eenmaal een einde aan kwam. Op zekeren dag, toen het weer „Weezen- markt" was, stapte een heer aan de her berg af, om even uit te rusten en zag zich plotseling in zulk een vergadering geplaatst. Eerst nieuwsgierig toeluisterend, werd hij gaandeweg, toen hij de situatie begreep, ten zeerste geërgerd en, terwijl de verpachting in vollen gang was, stapte hij naar voren en protesteerde hevig tegen dit onwaardig en onmenschelijk gedoe. De voorzitter van het Armbestuur was ten zeerste gekrenkt door deze inmenging. Wat had zoo'n vreemde snoeshaan zich met „hunne" liorpszaken te bemoeien? Genoemde heer vertrok, maar liet het er niet bij zitten en roerde de groote trom. Hij riep een aantal invloedrijke menschen bij el kaar en men stichtte de „Vereeniging tot Weezenverzorging op Zuid- en Noord-Beve land", die zich het lot der weezen aantrok. Het duurde dan ook niet lang meer of de „verpachting" was klaar. Een ander, milder systeem trad er voor in de plaats. De kinde ren werden weggehaald bij die gezinnen, waar ze slecht behandeld werden. Voor zoo ver er geen geschikt gezin voor plaatsing werd gevonden, werden zij door middel der Vereeniging naar Neerbosch gezonden. Men praat wel eens van „dien goeden ouden tijd", maar men zal ons toch toestem men, dat men op dit terrein toch niet naar dien tijd terug zal verlangen. „De moerbijtoppen ruischten", God ging voorbij; Neen, niet voorbij; Hij toefde, Hij wist, vrat ik behoefde En sprak tot mij. Sprak tot mij in den stillen, Den stillen nacht; Gedachten, die men kwelden, Vervolgden en ontstelden, Verdreef Hij zacht. Hij liet Zijn vrede dalen Op ziel en zin; 'k Voelde in Zijn Vaderarmen Mij koestren en verwarmen, En sluimerde in. Den morgen, die mij wekte, Begroette ik blij. Ik had zoo zacht geslapen; En Gij, mijn Schild en Wapen, Waart nog nabij. (PniëL) XXXVI. „Ge moet niet zoo eenzijdig wezen!" Dat is het verwijt, dat we niet zeldes t* hooren krijgen van de zijde der wereld. ZÜ meent natuurlijk, de wijsheid in pacht t» hebben. Zij heeft een ruime en open blik op alle dingen, ook op de opvoeding. En dk ruimte en wijsheid van blik doet ze zeggen: wees toch in uw opvoeding en in uw doel stelling niet zoo éénzijdig! Dat is immers maar bekrompenheid! De wereld is wijd; laat de jeugd er maar gerust in grasduinen en laat ze van alles op de hoogte komen en aan alles op zijn*tijd maar eens meedoen! En dat is zoo'n verleidelijk standpunt! Geloof maar, dat ge de jeugd daarin kunt meekrijgen! Kijk, zoo toont men nog eens hart te hebben voor de jongelui! Dat is fijn! Ja, ja; niet zoo éénzijdig, maar ruim en veelzijdig! Zou het standpunt van ons Christenouder» nu werkelijk éénzijdig zijn? Komen we te kort in liefde en in drang, oom het goede al tijd weer het goede, neen het beste voor onze kinderen te zoeken? Bieden wij ze slechts één goed ding, en hebben we voor alle andere goede 'dingen geen oog? Zijn we wer kelijk éénzijdig? Als dat waar is, dan moeten we onszelve» en ons opvoedingswerk herzien. En dan moe ten we het heel gauw gaan verbeteren! Komaan! Laat ons eens zien, wat de waarheid is. Wij stellen als doel voor onze opvoeding, dat onze jeugd wél toegerust zal zijn, om aan de roeping Gods te beantwoor den. Paulus zegt in Efeze 6 vers 4: „gij va ders, voedt uw kinderen op in de leering en vermaning des Heeren". En in 2 Tim. 3 17 houdt hij aan Timotheus vóór, wat Gods doel met den mensch is, dus ook met de kin deren. Ze moeten worden: „menschen Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust". Is dat nu eenzijdig? Niets is minder waar dan dit. Alleen maar: het stelt op da hoogste plaats, wat daar ook beslist staaft moet: de leering en vermaning des Heeren. Maar dan ook: zóó behoort de jonge menseh, elk mensch, te worden toegerust, dat hij tol alle goed werk, let wel, alle goed werk, be kwaam is. En noem nu maar op, alle goede dingen, die ge wilt. Lezen, schrijven, reke nen, teekenen, zingen, boodschappen doen, dienstmeisje wezen, loopjongen zijn, kneebt wezen, baas zijn, landarbeid verrichten, huiswerk doen, vragen en antwoorden, lee ren en onderwijzen, spelen en werken, thuis wezen en op reis zijn, feest vieren en den naaste helpendat alles en nog veel meer moet hij leeren doen in de vreeze des Hee ren. Dat is toch niet éénzijdig? Of ge zowdt moeten willen, dat we er ook verkeerde din gen bij gingen noemen? Maar dat wil nie mand, die nog een beetje prijs stelt op rijn goeden naam. Of! Ja toch! In één zin opgevat, is ons doel wel éénzijdig! Want we willen niet de ver keerde zijde! Het leven op de wereld gaat in twee groote stroomingen: eén naar God been, met de hulp van den Heiligen Geest;

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 8