r
ff
1 N
ik
e.'
■fr
Voor de Jeugd.
Voor den Zondag.
Zaterdag 7 Maart 1931
Letterkundige bijdragen.
i xï x i i
Het valsche kwartje.
Satan in Judas.
LAAT MIJ LUISTEREN.
Probleem der Poëzie.
m.
45e
Jaar
gang
No. 96
tü
2 v
co
co
co
to f-
w I
M-
m .CO
2 co co
"li
S coco
g 00 co
fx®
<Lw£.Plg o".
w sr 8 3
O (D H O
fc"
ffi 03 L2
tO
<1 to
CO
IM
Qï CO 00
to co to to to to
to Co *- to to G5 t£»
to
to 3
top
O
3
g
ft)
e
to
Oi CO tO 00 K o
I XI I XI J
CO
to to
to
H* -J
X[
CO to to
H»- to rfw
en één van God af, naar de lust der verdor
ren begeerte. En nu is onze bedoeling, de
jeugd te leiden, onder beding van Gods ge
nade, naar Hem heen, die de bron alles
goeds is.
Wil men uit dat oogpunt ons doel één
zijdig noemen en ons werk aldus kwalificee-
ren, welaan dan: dat geven we toe! Maar
dat i's dan ook tegelijk onze eere! En ons
hoogste goed!
En weet ge, wat dan met evenveel recht
ran spreken door ons kan worden gezegd'?
Dat ook de wereld erg eenzijdig is! Want zij
ziet altijd maar de tijdelijke kant der dingen
en nooit eens de eeuwige zijde!
Wie is dan het droevigst éénzijdig?
OPVOEDER.
merkt, dat hij sinds dien tijd zoo veranderd
is. Maar 'tzou ook kunnen zijn, dat Jan
iets voor ons te verbergen heeft en hij daar
om zoo stil is. Al een paar maal heb ik
getracht hem aan 't spreken te krijgen. Maar
telkens maakt hij er zich met een uit
vlucht af."
„Dan moeten we voorloopig maar niet
verder aandringen, vrouw, 't Is beter nog
even af te wachten, dan vertrouwen af te
dwingen."
,,'t Zelfde had ik ook al gedacht," stem
de moeder toe.
Terwijl vader en moeder zoo over hun
jongen spraken, lag Jan zich boven in zijn
bed om en om te wentelen. De slaap wilde
dezen avond niet spoedig komen. Maar och,
Beste Neefje en Nichtjes!
Tot mijn spijt kon ik deze
week niet de briefjes beant
woorden. De griep houdt mij
de geheele week gevangen
en is oorzaak, dat ik niet in
staat was met jullie te cor-
respondeeren.
't Beste lijkt me nu maar,
dat alles een week verspringt.
Ik geef dus nu ook geen
raadsels, maar alleen het
vervolg van het verhaal.
De volgende week hoop ik
weer in de gelegenheid te
zijn de briefjes te beantwoor
den en nieuwe raadsels op
te geven.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
Te beginnen bij letter Z moet je één der paden volgen
naar de volgende letters, zóódanig, dat je achter elkaar
twee Zeeuwsche plaatsnamen leest. Denk er omje mag
maar éénmaal langs denzelideti weg gaan.
Welke plaatsnamen zijn het?
Oplossing vorige week:
Als je de rechte lijnen 34, 4—6, 57, 37, 912, 1013,
1114 en I8 (gedeeltelijk) teekent, dan zal je bemerken,
dat de teekening een huisje i-oorstelde, waarin de
bovengenoemde acht rechte lijnen ontbraken.
HOOFDSTUK VH.
Jan.
't Was een paar weken later.
Vader en moeder Hoonstra zaten met Jan
rustig in de huiskamer. Moeder was met
eenig naaiwerk bezig, terwijl vader de cou
rant las. Maar vader scheen niet erg ver
diept in zijn lectuur. Af en toe wierp hij,
over de courant heen, een blik op Jan. In
lustelooze houding, de hand onder het hoofd,
zat Jan aan tafel. Er lag wel een boek voor
hem, maar 't scheen dat hij daar niet veel
in las, want slechts zelden sloeg hij een
blad om.
„Jan," zei vader plotseling, „scheelt er
wat aan? Je bent zoo stil."
Met een hoogroode kleur keek Jan op van
rijn boek.
„Nee vader, niets," antwoordde hij haastig.
„'k Zou toch maar wat vroeger naar bo
ven gaan, vond moeder nu, terwijl ze haar
naaiwerk neerlegde. „Je zit zoo lusteloos
aan de tafel te hangen, dat je maar be
ter naar bed kunt gaan.
„Goed moeder," zei Jan.
Hij sloeg zijn boek dicht, en met een
„wei te rusten vader, wel te rusten moe
ier", ging hij de kamer uit.
Nauwelijks was de deur achter Jan geslo
ten, of vader vroeg:
„Wat is er toch met Jan den Iaatsten tijd
vrouw? Zooals die jongen veranderd is'.
Voorheen altijd even druk en vroolijk en nu
meestal stil en in zichzelf gekeerd. Nu weer
met dat vroeg naar bed gaan. Als een lam
zoo gedwee stond hij dadelijk op, terwijl we
van hem gewoon zijn, dat hij eerst nog een
poosje blijft zeuren en vragen om langer op
te blijven. Zou hij ziek zijn? Weet jij er iets
meer van dan ik?"
„Nee," antwoordde moeder, „ik weet er
niets meer van dan jij. Dat hij ziek is, ge
loof ik niet. Soms denk ik wel eens dat
kot starren van Nico zoo'n diepen indruk op
hem heeft gemaakt. Want ik heb opge-
dat was eigenlijk niet alleen dezen avond.
Dat gebeurde de laatste weken zoo dikwijls
Ja, Jan was veranderd. Hij was niet
meer vroolijk en blij, zooals hij vroeger zoo
echt wezen kon. En kwam dat nu werkelijk
door het sterven van Nico? Nee, daardoor
alleen kwam het niet, al had ook dat ster
ven wel een diepen indruk op hem gemaakt.
'tWas gekomen door het vulpotlood, dat hij
zich door het valsche kwartje had aange
schaft, 't Potlood lag nog altijd op school
achter zijn boeken, maar hij gebruikte het
nooit meer. Telkens als hij dat potlood zag,
moest hij er immers aan denken, op wat
voor een oneerlijke manier dat potlood in
zijn bezit was gekomen? Eerst had die ge
dachte hem niet zoo heel erg gekwe'd. Het
sterven en begraven worden van Nico had
zijn hoofd en hart te zeer vervuld in die da
gen. Op den morgen dat Nico begraven werd,
had moeder voor hem vrij van school ge
vraagd. Samen met moeder had hij toen a n
Nico's graf gestaan en geluisterd naar den
predikant, die vertelde van den armen zie
ken knaap, die zóóveel had moeten lijden,
maar nu niet arm en ziek meer was. Hij
was nu immers heengegaan, naar dat zalige
land waar niemand meer ziek zal zijn en nie
mand meer pijn zal hebben. Omdat God
Zelf al de tranen van hun oogen zal af-
wisschen.
En Jan was thuisgekomen met een vraag
in het hart, die zich niet meer liet terug
dringen.
Als hij nu eens ziek was, als hij nu
eens sterven moest, gelijk Nico, hoe zou het
hem dan gaan? Zou hij dan ook naar den
hemel gaan, naar den zaligen hemel waar
Nico nu was?
En telkens als Jan in de laatste weken aan
deze dingen dacht, moest hij ook weer den
ken aan het potlood en het valsche kwartje.
*t Maakte hem onrustig en ongedurig.
En dit begreep Jan heel goed 't zou
niet beter met hem worden, voor hij alles
aan vader en moeder gezegd had. Hij nain
het zich dan ook wel voor, om het moeder
te vertellen, maar telkens als hij alleen met
haar was, ontzonk hem de moed.
Soms verlangde hij er naar, dat moeder
het valsche kwartje zou missen, en er hem
naar vragen. Misschien dal hij dan meteen
alles zou durven vertellen. Maar moeder
vroeg niets. Door de droeve omstandigheden
van juffrouw van Leeuwen was haar het ge
beurde met het valsche geldstukje geheel
uit de gedachten gegaan. Moeder had ge
tracht in die droeve dagen voor de beproefde
vrouw, te doen wat ze kon.
En wat het allerbeste was God de Heere
troostte haar, zooals Hij alleen dat kon. Ze
ging nu lederen dag uit werken. Er was im
mers niemand, voor wie ze thuis behoefde
te blijven? Soms gebeurde het nog wel eens,
dat ze 's avonds, na haar werk, bij de Hoon-
stra's binnen liep.
„Ja," zei ze op zekeren keer, „de Heere
heeft mij een groot verdriet doen lijden.
Maar Hij weet waarom en waartoe dat noo-
dig was. En nu maakt Hij alles wel. Hij leidt
mij en Hij verkwikt en vertroost mij in mijn
droefheid. Hij is de Goede Herder"
HOOFDSTUK VIII.
Het verlanglijstje.
„Zeg Jan," zei moeder Hoonstra een paar
dagen later, „zeg Jan, denk je er wel aan,
dat je volgende week al jarig bent? Ik hoor
je er heel niet over praten. Ben je het soms
vergeten?"
„Nee moeder, ik weet het best," antwoord
de Jan.
„Nu, dan begrijp ik er heelemaal niets van.
Andere jaren kom je me minstens drie we
ken vooruit al vertellen wat je graag hebben
wilt. En nu hoor ik maar niets. Heb je dit
jaar geen wenschen, Jan.
„Ja, hoor moeder, ik wil graag zoo'n me-
cano-doos hebben, weet u wel, zoo'n groote?
En een voetbal enen
„O, ik hoor het al," lachte moeder, „je wilt
toch wel graag wat hebben, al praat je niet
over je verjaardag. Nu, weet je wat je doet?
Maak maar een lijstje, dan zullen vader en
ik wel eens uitzoeken wat we je geven zul
len."
„Goed moeder," zei Jan en begon dadelijk
het lijstje te schrijven. Er kwamen een vier
tal wenschen op te staan.
Later, toen moeder alleen was, keek moe
der het lijstje eens in en legde het toen
hoofdschuddend weg.
Waar komt deze hellebaardier vandaan?
En de Satan voer in Judas, die
toegenaamd was Iskariot, zijnde
uit het getal der twaalven.
Luk. 22:3.
't Is een kort, maar huiveringwekkend
woord, die mededeeling van Lukas, hier
aan het begin van het lijdensevangelie: „en
de Satan voer in Judas".
Het is reeds erg om door den Satan te
worden verleid, gelijk dat het geval was met
Eva, en nog veel erger om door den Satan
te worden gezift, gelijk het Petrus gebeurde,
maar het ergste van alles is het toch wel,
wanneer wij aldus door Satan in beslag
worden genomen, dat hij zijn intrek in ons
neemt.
En dat nu overkwam Judas.
De vorst der duisternis maakte zich al
dus van hem meester, dat Judas de macht
over zichzelven verloor. Satan bezielde zijn
zinnen, Satan leidde en regeerde zijn wil,
Satan werd de stuurman, die Judas dreef
en bewoog tot de gruwelijke taak, die hij
ging volvoeren.
Want toen Satan eenmaal het stuurrad
in de ziel van Judas had gegrepen, toen
eerst ging Judas heen naar de overpries-
ters en oversten van den tempelwacht om
den Christus, zijn Meester, voor een handje
vol zilver te verraden en te verkoopen.
Maar daar mogen wij toch niet uit aflei
den, dat Judas in dezen zonder schuld of
zonde zou zijn! Want dat is niet het geval.
Judas was iemand, die het geld liefhad, een
man, die vooruit wou in de wereld. Met dat
doel had hij zich aanvankelijk gevoegd bij
den Christus. Want het stond toen nog voor
hem vast, dat Jezus eerlang de koninklijke
macht over het volk der Joden aan Zich
brengen zou. En dan zou hij één van Zijn
rijksgenooten zijn, ja, drager wellicht ook
dan van de vorstelijke beurs.
Maar Judas was in deze zijn verwachtin
gen bitter teleurgesteld. Inzonderheid gedu
rende de laatste dagen waren hem daar de
oogen voor open gegaan.
'tVolk toch had zijn Meester als koning
begroet en als koning naar Jeruzalem ge
leid, maar Jezus had er geen gebruik van
gemaakt om de koninklijke macht en waar
digheid te grijpen. En in plaats van de
oversten des volks voor Zich te winnen, had
Hij ze veeleer afgestooten door strafrede en
gelijkenissen.
Judas begreep, dat het misloopen moest.
Dat stemt hem bitter en 't is van die bittere
zielestemming, dat Satan gebruik maakt
om zijn ziel te besluipen en te overmeeste
ren door den raad hem te geven: „red, wat
er nog te redden valt; ga heen en bied uw
Meester te koop aan Zijn vijanden!"
Judas was dus metterdaad een geschikt
en willig werktuig voor Satan, en dat hij
dat was, dat is zijn zonde, want 'tis door
Laat mij luisteren en stil zijn,
A.ls Gij spreekt ook tot mijn geest,
Laat mijn willen naar Uw wil zijn,
Die steeds Heilig is geweest.
Strijd en moeite vraagt bet leven,
Zware worst'ling, telkens weer,
Doch Gij hebt Uw wet gegeven.
Daarnaar wil ik har.d'len, Heer
Heer,die wet van liefde leert mij,
Hoe mijn levensgang moet zijn;
Door Uw woord van zachtheid weert gij,
Alle trots en maakt mij klein.
In die zwakheid is mijn sterkte
In die kleinheid ligt mijn macht,
Want de liefde die Gij werkte,
Heiland, blijft mijn grootste kracht.
Liefde, zachtheid, deemoed vraagt gij,
Van een ieder die U vreest:
Hoe mijn ziele ooit geplaagd zij,
Gij zijt meer geplaagd geweest.
En toch waren, Heer, Uw woorden,
Vol van troost, aan mildheid rijk.
En de zondaars, die U hoorden,
Kregen van Uw liefde blijk.
Laat mij luisteren en stil zijn,
Als Gij spreekt ook tot mijn geest,
Laat mijn willen naar Uw wil zijn,
Die steeds Heilig is geweest.
Heer, Uw woord van liefde wekt mij,
Heer, Uw heilig voorbeeld trekt mij,
Maakt mijn streven rein van wil,
Naar een leven klein en stil.
die zonde, dat Satan macht over hem kreeg
en dat hij ten val werd gebracht.
Maar dat mag voor ons toch nog geen
reden zijn om dezen ontrouwen discipel uit
de hoogte te veroordeelen.
Of stonden ook wij wellicht nooit, hetzij
om des gewins wille of uit valsche schaam
te, aan de zijde van de vijanden van Chris
tus, van Zijn gemeente en van Zijn Evan
gelie? En was dat dan ook niet een zich
laten beïnvloeden door en een zich voegen
naar den Overste dezer wereld?
Satan, die Judas ten val bracht, heeft
het ook gemunt op ons. En 't is van onze
karaktergebreken en boezemzonden, dat hij
een listig gebruik maakt.
't Is namelijk bij de geldzucht van den
één, bij de eerzucht van den ander, en bij
de zucht tot zinnelijkheid van een derde,
dat hij zich aansluit om onze zielen binnen
te sluipen, om het stuurrad onzes levens in
handen te nemen, en om ons te maken tot
verraders van Jezus Christus, onzen Heere,
en tot tegenpartijders van Zijn gemeente,
van Zijn naam en Zijn zaak.
Moge Judas ons dan tot een baken in zee
zijn, dat ons bestendig dringt tot de bede:
Doorgrond m', en ken mijn hart 0 Heer!
Is 't geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m', en zie of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed';
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg der zaligheid betreden.
Er is een misverstand, dat bij velen i-
gang gevonden heeft, er is alle reden )m
het in deze rubriek te weerleggen èn om
dat weerleggen nader toe te lichten met voor
beelden, die in ruime mate aanwezig zijn.
Het misverstand dat wij bedoelen, is: velen
spreken van „dichterlijke woorden" en „dich
terlijke taal". Zij gelooven dat de dichter
speciale woorden tot zijn 'beschikking heeft,
"die hij zorgvuldig weet aan te wenden; het
bestaan van een „dichter-taal" vermoeden
zij dus, apart materiaal voor den kunste
naar.
Tegelijk achten zij het vrijwel uitgesloten
en nagenoeg ondenkbaar, dat in een goed
vers uitdrukkingen gebezigd worden, die wel
tot de gewone spreektaal behooren, maar
toch nimmer in een gedicht op 'haar plaat#
zijn.
Wij moeten erkennen: er is een begrijpe
lijke reden voor dit misverstand. Want ld
groot was vaak het onderscheid tusschen da
taal waarvan de dichter zich bediende, èn da
taal die leefde en groeide in en met het volk.
Het materiaal van vele dichters is geheel
eenzijdig; het is onnatuurlijk, uitzonderlijk,
en daardoor on-echt, voos. De voortdurend#
vernieuwing, de steeds terugkeerende ver
jonging moest deze door sommige schrijver#
gebezigde taal missen; en juist de taal did
het volk sprak, wijzigde als het ware met
den dag. De algemeene spreektaal
moet het materiaal van den kunstenaar zijn;
niets méér heeft hij noodig, met niets min
der komt hij toe. Zij is „de nooit-uitdrogend#
bron, waaruit alle leven ontspruit".
Van vele kunstenaars is het dan ook be
kend, dat zij voor de volkstaal een bizon-
dere belangstelling aan den dag legden.
Trouwens hun wedk zélf is daarvan wel
'het meest sprekende bewijs te noemen. Tel
kens en telkens ontdekt ge de vondsten, dio
zij in het leven van allen dag deden; van
„dichterlijke woorden" of van „dichterlijk#
taal" is er dan spoor noch sprake. Maar 'het
zelfde materiaal, hetzelfde woord dat u i*
het dagelijksche leven tegenklinkt, heeft ia
den kunstenaar den meester gevonden, dia
het weet te zetten op zijn juiste plaats.
„Dichter ist nur, wer schön sagt, was
dacht' und empfand"; geen tooi van woor
den bepaalt de waarde van het vers.
De dichter moet, naar Rodenbachs woord,
recht in 't midden van de bonte wereld staan,
met wijd open oog en wijd open oor. En zeer
talrijk zijn de bewijzen, dat zij dit ook dooft
en deden. Brandt zegt van Vondel dat hij
zijn kennis van de volkstaal voortdurend
zocht te vergrooten. Om op elke stof en zaak
de rechte spreekwijzen te vinden, onderzocht
hij, bij allerlei slag van menschen, wat Duït-
sche woorden elk omtrent zijn werk, hand-
teering en kunst gébruikte. De landluidai