ct UI O 3 1-2 s flSl-2 aasSaliS ■alas§ .3.9 SljS 5 Ja o ,8 ft ®®gJsll!asijJ| nsd co W b)5pQ dd NA 3 a°J ir l-Sa GROOTMOEDERTJE. Uit het Zeeuwsch Verleden Brieven over Opvoeding. -a |.aö l|@1 ,02.» a a a -!§ De Ahmadijjah. TT- O K a H N 03 g a .5 3 H aT3 a -d a P?k «fl^1 - fl 2 to2 S ■^aa TT O O r-l fl cd ^4 o M 5 »-« H - J H O a> T3 t- rj a a fl o 1* .d N S? o 2 a O co 8 aa 3 2 o U) O hQ rP< GO H u IU LM W rd S-S-ga •flSaP^ S :S®. g *N fcfl - bO -w *H is T® J® bo cd a .a .2 -t5 .a y m .22 Q M a '-ö a) -d ho o d a m a 3 nd «I :ag bo TT- bo uju a> rd to ^d CD Th d o -2 o 2 N H-ar d5 CD 2 O d có V» .d d -*» O h3 Q_i h -g 5 13 N rri -e d Q ®^Q d «3 d d to 3 OrS 2 Ti bO w -~z Krs *3 21 bo M -a a a a N WJ n bo qj d (j) d d fl fl| d o r& M o d o d bo *3 a iT®H bo co a o -3 d jj w _j *v <u o d to bO q5 -^a ïa g bo W 75 o S'Sia's! 2 sa ag^a J? S .2 fl Öo f3 "S J2 "3 mS® a n i h "--aS a 5 .a n 0) -3 s; 2 ad aa d a bo go "ts W te 2 P ja d e s g rt-3 S-aP a a .a ^d M ®3" •Sag g o H-» CO *+H 2 o d is'0 fe s® a s >-s a ^0 2 -a a bo° -ffT m - S? "2 g 2 a P a 3^ 3 aS a g-3-a a -a to a CD d K. ho'ö O «+H t> d u "H .2 C! P.d O m -fc? CO 4 //fc r-'V van binnen uit, als de kleur van een bloem, die verwelkt en verandert als ze is uitge bloeid, en de bewuste deelen van ons psy chisch wezen kunnen niets voorspellen van haar naderen of verdwijnenIk doe een beroep op de grootste dichters van dezen tijd, erf 'tniet een dwaling is, te beweren dat de mooiste passages van een gedicht door ar beid en studie zijn voortgebracht De arbeid en 't uitstel, aanbevolen door critici, betèe- kenen welbeschouwd, niets meer dan een nauwkeurige onderscheiding van de bezielde momenten en een kunstmatige invulling van de open plekken tusschen die suggestieve partijen door middel van het invoegsel van conventioneeie uitdrukkingen; een noodzake lijkheid, die het natuurlijk gevolg is van de beperktheid zelve der dichterlijke werkzaam heid. Want Milton concipiëerde zijn Paradise Lost als een geheel, vóór hjj het bij deelen voltooide. En zelf erkent hjj ook, dat de Muze hem dicteerde zijn „unpremeditated Bong". Plato heeft gezegd: „Inderdaad is het niet aan de techniek maar aan het enthousiasme dat de goede epische dichters al hun schoone gedichten te danken hebben. En zoo is het ook met de lyrische dichters. Evenals de coryhanten, die niet dansen dan wanneer zij buiten zich zeiven zijn, vinden zij ook hun schoone oden niet in koelbloedigheid, maar wanneer bun ziel vol is van harmonie en rhythme". De dichter: welk een rijk-begenadigd mensch is hijl Hij is de ontdekker van ver borgen schoonheid, de graver naar onge ziene schatten. Vreemde visioenen verruk ken hemwat voor anderen onzichtbaar bleef, is hem geopenbaard. „Hij wordt din gen gewaar, die voor anderen onmerkbaar zijn. Hij heeft een zesde zintuig", zegt Emile Verhaeren in zijn „Art Moderne". Maar wie heeft het schooner gezegd dan Albert Verwey in zijn bekend vers: „Wat de zanger tot een koning zei"? Hij heeft den dichter geteekend, den ongekroonden koning. Hem siert een bizondere glans, dien de vorst niet kent Want zoo zegt de dichter: het helm-blond van mijn haren Wast op een voorhoofd dat omspant Droomen meer dan de rijken waren Die ge ingrifte op uw marmerwand. En zie, de tempels van mijn oogen Bewaren monumenten-tal, Meer dan de bruggen en de bogen t)ie voeren naar uw woning-wal. Des dichters kleed dat een koningskleed is in veelsoortige pracht I is vreemd aan alle gewone praal en luister. Maar hij, de dichter, die zingt van het land zijner droomen, is daardoor nog aller minst een fantast. Neen, hij zal niet vragen of alles van zijn beeld wel verantwoord is voor het oordeel van het koele verstand; bij zal niet nauwkeurig wikken en wegen, of zijn beeld wel tastbare werkelijkheid ia voor den lezer. Want wij moeten niet ver geten: dat, wat de dichter ziet, is voor hem werkelijkheid. De wereld zijner droomen is. En nu volbrengt hij zijn taak, door die ge droomde wereld aan ons te vertolken. Natuurlijk sluit dit niet uit een beoordee- len van de wetenschappelijke waarde; maar terecht zegt Poelhekke dat dit recht met de dichterlijke beteekenis van des (lichters daad niets heeft te maken. Hij is een schatgraver, de dichter. Wie weet zijn rijkdommen naar waarde te schat ten? Arm, Is hij nochtans rijk; eenzaam, leeft hij toch midden in da wereld. Hij bezit de wondere gave, woorden van troost te spreken. Leed en lijden beeft hjj zoo dicht hjj kon, benaderd: Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon. Alles wat schoon is, is me een vreugd altijd. Mijn hart is menschlijk, maar of 'klach of ljjd. Mjjn lachen en mijn leed zjjn beide Bchoon. Ik heb de macht dat ik wat schoon is toon Aan anderen, door de taal die ik belijd, Zoodat wie leest bedroefd wordt of verblijd, Maar zich bedroevend vreugd smaakt van mijn schoon. En zóó zal ik, die altijd dichter ben, Nooit enkel lijden, daar geen oogenblik Der schoonheid wonder van mijn ziel zal vliên. En daarom (zoo ik recht mijzelven ken), Zal 'k altijd troosten kunnen, wie als ik Lijden, maar in hun leed geen schoonheid zien. A. L. VAN OYEN. Vrij naar het Engelsch. 30) o— Grootje was er wel aan gewend, dat men haar knap vond. Ze hield het hoofd fier rechtop en zeide: „De Phippsen zijn altijd bekend geweest om hun knap uiterlijk, hoewel moeder placht te zeggen, dat uiterlijk schoon niet veel waarde heeft. Maar toch, ook een knap ge zicht is een gave Gods en hij schonk het aan de Phippsen met een groote dosis geluk", luk." Even later gingen ze samen op weg. Het begon werkelijk al donker te worden, maar Alison vroolijkte haar grootmoeder op en trachtte haar moed in te spreken. Ze bereik ten St. Paul's Churchyard en Alison hielp de oude vrouw in de wachtende tram. Er was nog een hoekplaatsje vrij en vroolijk knikte en lachte grootje haar kleindochter toe, toen de tram wegreed. Langzaam ging Alison naar huis terug. Een gevoel van gioote moedeloosheid bekroop haar. Als ze maar werk had! Van nature was ze een vlij tig meisje. Het was trouwens niet waar schijnlijk, dat een kleindochter van juffrouw Reed in ledigheid op zou groeien. Alison tenminste had, zoo lang ze zich kon herin neren, nimmer een uur van den dag in le digheid doorgebracht. En nu sleepte de lange dag zich voort, zonder dat ze iets om handen had. Wat had ze misdaan? Welke zonde had ze begaan, dat God haar zoo zwaar bezocht? En grootje, een voorbeeld van vroomheid en plichtsbetrachting, waar aan had zij dien tegenslag verdiend? Arme Alison, ze was nog jong en had nog niet leeren beseffen, dat God slechts het goede met Zijn kinderen voor heeft. Nog nooit in haar leven had ze tegenslag ondervonden en reeds deze eerste beproeving ontnam haar het geloof in de goedheid en wijsheid van haar Hemelschen Vader. Nog veel zou ze moeten ondervinden, veel moeten lijden voor ze tot vertrouwend geloof zou komen. Toen Alison weer in de kleine woning te rug kwam, was het al tijd voor het avond maal. Er was niet veel meer in de keuken kast. De kinderen moesten zich tevreden stellen met wat erg droog brood en een glas taptemelk aangelengd met water. „Grootje zou ons wel wat beters voor zet ten", zei Kitty, die erg veel hield van lekker eten." „Je mag blij zijn, als je over een paar da gen nog droog brood krijgt", antwoordde Alison. De drie kleine meisjes keken haar met groote verschrikte oogen aan. Ze had op ge- melijken toon gesproken en haar gelaat stond zoo strak en donker, dat de kleintjes baar oogen neersloegen en zwijgend aan haar weinig aanlokkelijk maal begonnen. „Je eet zelf niets", merkte Polly op. Ze sliep bij Alison op de kamer en was daarom erg aan haar zuster gehecht. „Ik heb geen trek, kleintje; let er maar niet op", antwoordde de oudere zuster op wat vriendelijker toon. „Nu mag jullie wel opstaan. Ga nog maar even buiten spelen". „Maar het is al heelemaal donker en grootje vindt het niet prettig, als we dan nog buiten zijn". „Maar als ik zeg, dat ik jullie er verlof toe heb gegeven, zal ze het wel goed vinden. Ik heb erge hoofdpijn en wil een poosje al leen zijn. Het is een heldere avond en als jullie maar bij elkaar blijft, kan je niets overkomen. Ga dus maar gauw". Polly keek haar zuster met medelijdende oogen aan; Kitty's gezichtje straalde bij dit onverwachte pleziertje en Annie stond te popelen om weg te komen; binnen eenige oogenblikken was Alison alleen. Ze ging bij het vuur zitten en trachtte na te denken. Maar baar gedachten schenen in een cirkel tje rond te gaan: nog maar goed twaalf gulden was er in het doosje, als die op waren, moesten ze verder honger lijden Jim en Louisa waren verloofd de triom fantelijke uitdrukking van Louisa's gelaat en Jim's toewijding voor haar Grootjes pijnlijke reenterhand en de p au wens teek, dien zij, Alison, niet had willen leeren alles kwam haar weer voor den geest. „Grootmoeder had gelijk", fluisterde ze, „ze is veel verstandiger dan ik. Als ik haar raad had gevolgd, en den pauwenveersteek geleerd had, dan zouden we er nu niet zoo hopeloos voor staan. Kende ik den steek maar, dan voelde ik me tenminste niet zoo nutteloos. 0, ben jij daar, Dave?" liet ze er op volgen, toen baar broer binnenkwam. „W« hebben den boterham al op. Zal ik nog wat voor je klaar zetten?" „Neen, dank je", antwoordde David. „Ik heb bij mijnheer Watson mee mogen eten. Scheelt er iets aan, Ally?" Dat is me ook een vraag", antwoordde ze. „Denk je soms, dat ik onder de tegen woordige omstandigheden net zoo vroolijk en opgewekt kan zijn of er niets aan de lucht is?" „Neen, natuurlijk niet", antwoordde de jongen. „Ik begrijp niet, wat er tusschen jullie voorgevallen is." „Als je Jim Hardy bedoelt", antwoordde ze opgewonden, dan wil ik je dat wel even vertellen. Ik geef niet meer om hem. Hij zou met me getrouwd zijn, als ik gewild had. Maar ik wilde niet. Zoo, nou weet je het en laten we er asjeblieft niet meer over spre ken." David trok een stoel naar de kachel en ging zitten. Hij strekte zijn handen naar het vuur uit om ze te warmen. Onrustig schoof hij op zijn stoel heen en weer. Na een poosje keek Alison op. „Wat heb je toch?" vroeg ze. „Je zit zoo te draaien en ik had niet verwacht, dat je ondanks alles nog zoo vroolijk zou kijken. Heb je misschien eindelijk eens een goede tijding „Waar is grootje?" vroeg Dave. „Ik wilde het haar liefst het eerst vertellen." „0, best hoor, net als je wilt. Maar ze is uit en ze zal nog wel een poosje wegblijven ook." „Is grootje nog zoo laat uit? Waar is ze naar toe?" „Naar Eayswater om dominee Williams te vragen om raad. Wat heb je voor nieuws, Dave, vertel het me maar." „Nu, luister dan. Mijnheer Watson heeft een lang gesprek met me gehad. Ik moet hem voortaan met de boekhouding helpen. Ik behoef dan geen boodschappen meer te doen, daar zal hij een loopjongen voor ne men. Ik ken al wat van boekhouden en hij zal er me nog een beetje les in geven. De volgende week mag ik er mee beginnen. En bovendien, dat is het beste van alles, krijg ik voortaan vijf gulden in de week. Is dat geen goed nieuws, Alison?" „Dat is het zeker", antwoordde ze har telijk. Ze hield veel van David en de opge togen klank van zijn stem ontroerde haar. „Het zal grootje een boel opvroolijken", ver volgde ze. „En ik heb je nog niet eens alles verteld", hernam David. Want ik krijg niet alleen vijf gulden per week, maar bovendien de kost Ik zal dus minstens vier gulden aan grootje kunnen geven. Voortaan zal ik niets meer kosten, Alison. Ik kom hier alleen nog maar om te slapen. Elke week zal ik grootje mijn vijf gulden geven. Als ze er dan afneemt, wat ze voor mijn kleeren noodig heeft, kan ze de rest gebruiken voor huishoudelijke doeleinden. Ik weet zeker, dat zij er meer mee zal kunnen doen, dan iemand anders." „Het is goed nieuws, dat is zeker", zeide Alison. „Natuurlijk is vijf gulden beter dan niets. Kon ik nu ook maar een betrekking krijgen, dan konden we bij elkaar blijven". „Hè, wat zeg je, bij elkaar blijven? Wat wil je dan anders?" vroeg David. ("Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. De Goesche Staatsman Jacob Valcke. Onder de staatslieden van vroegere eeuw, die zich een onsterfelijken roem verworven hebben, behoort voorzeker ook de man wiens naam wij boven dit artikel plaatsten, Jacob Valcke. Wijl Zeeland in 'talge meen en zijn vaderstad Goes in 'tbizon der, veel aan hem te danken hebben, wil len wij gaarne in 't kort het leven van dezen werkzamen man nagaan. De kroniekschrij ver Smallegange, wiens grootmoeder de dochter was van Cornelia Valcke, de eenige zuster van Mr Jacob, zegt in zijn beschrijving Yan den Zeeuwschen adel, dat het geslacht afkomstig is uit Vlaanderen. Mr Jacob Valcke was de zoon van Jan Valcke en Volkje van Duveneè. Waar en wanneer hij geboren werd, kan niet met zekerheid worden opgegeven, maar naar alle waarschijnlijkheid omstreeks 1540 te Goes. Ook de La Rue zegt in zijn „Staat kundig Zeeland", dat hij een Goesenaar is. Vele gegevens pleiten er voor, dat deze stad zijn vaderstad wel zal zijn. Zoo was zijn grootmoeder een Goesche jonkvrouw. Zijn ouders woonden er en werden in de Groote Kerk begraven, terwijl een zware zerk de plaats aanwees, waar zijn vader rustte. Dit alles te samen genomen geeft ons voldoende zekerheid, dat hij een geboren Goesenaar was. Uit zijn jeugd en studiejaren is niet veel bekend. Waarschijnlijk is, dat hij te Leu ven gestudeerd heeft, waar de beroemde Goesenaar Joannus Ramus, in 1559 Hoog leeraar in de Rechten was. Ook uit zijn huiselijk leven is weinig of niets tot ons gekomemHij was gehuwd met Suzanna Tay- man, dochter van Mr Cornells Tayman, die in 1567 bij verstek, voor 50 jaren uit Gent verbannen werd, wegens „ketterij e". Voor het eerst ontmoeten wij Valcke op het staatstooneel in 1575 en wel als Secre taris der stad Goes. Een krachtig vertoog, namens de Regeering der stad, op den 20- sten Juni aan den Koning van Spanje in geleverd tegen de eischen van den Middel- burgschen Bisschop van Strijen, die zich van de goederen van het Kruisbroederklooster te Goes trachtte meester te maken, opent, voor zoover bekend, zijn werkzaamheden. Op het einde van genoemd jaar werd hem een zending opgedragen aan den Land voogd Requesens, om bij deze de klachten der. stad Goes over de Spanjaarden aan te bieden. Deze zending had echter weinig uit werking. De Goesenaars werden tot geduld aangemaand en zij beoefenden liet nog een tijdlang, tot 1577. Toen was het klaar met de dwingelandij en Jacob Valcke was een der vier, die den 19den Jan. van dat jaar werden afgevaardigd naar Prins Willem I, om met deze te handelen over de bekende Satisfactie, welke op den 22 Maart d.a.v. haar beslag kreeg. Dit was een groot feit voor Valcke. Gevoegelijk kan dit als een voorspel wor den aangemerkt, van die reeks van zendin gen, welke hem later ten deel viel. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij al die zendingen in binnen- en buitenland na gingen. De La Rue schrijft, dat hij onder de voornaamste staatslieden behoorde, die in de opkomst der Republiek van de Ver een. Nederlanden zeer veel, zoowel met raad als daad, toegebracht hebben, tot haren ge- zegenden wasdom. Valcke is geweest Raad van State, daar na Raad en Thesaurier van Zeeland. De beroemde geschiedschrijver van Mete ren noemt hem een „cloeck en ervaren man". Niet alleen op diplomatiek gebied heeft hij zich naam gemaakt. Zoo was hij ook onder degenen, die in 1594 zich vereenigden om schepen uit te rusten, teneinde langs het Noorden een weg naar I n d i te vinden, en heeft hij, tot aan zijn dood toe, krachtig medegewerkt, dat de vaart daarop gevestigd werd, welke pogingen nog bij zijn leven, door de oprich ting der Oost-Indische Compagnie met den gewenschten uitslag bekroond werden. Zijn voorbeeld en hulp waren niet zon der invloed geweest op de ingezetenen zij ner geboortestad, die daarvan mede geno ten hadden, gelijk herhaalde malen geble ken is. Hieraan zal dus Goes gedeeltelijk dat vermogen te danken hebben gehad, waardoor het in staat was zijn prachtig kerkgebouw te herstellen. Op het einde van zijn leven werden hem nogmaals belangrijke betrekkingen opge dragen, o.a. in 1601 een gezantschap naar F r a n k r ij k. In 1603 werd hem een andere opgedragen. Op deze laatste reis bezweek onze Valcke, den 2den Juni van dat jaar. Hij liet een weduwe achter. In de „Historie van Oldenbarnevelt" wordt daarvan gezegd, dat hij „in den Heere gerust was binnen Londen en zijn doode lichaam veel dagen te voren naar Zeeland getracht was. Men moet n.l. weten, dat zijn ingewanden in Engeland werden begraven en zijn lichaam in de Groote Kerk te Goes ter ruste werd gelegd. Een fraaie grafsteen werd op zijn graf geplaatst met dezen titel, in het kader van dezen tijd: „Ter gedachtenis van den beroemden Goesenaar Jacob Valcke, den medestan der van Oranje, ter bevrijding des Va derlands, den grondlegger en medestich ter der Oost-Indische Compagnie, als Ge zant in Engeland overleden 1603 en alhier begraven; is het onderstaande opschrift weleer op zijn graf geplaatst, doch bij den brand van 1618 vernietigd, hersteld in 1844." Ik kreeg in Zeeland en leide af in Eng'land 't leven. Daar rust mijn ingewand en in dit graf mijn lijk. 'kHebb' veel goeds in mijn land, daar buiten meer bedreven, Een aarddeel was te klein, voor mij en mijn bedrijf. XXXV. Een gezellig avondje! Dat klinkt nu eens echt knus, vind je niet? Heelemaal niet zoo stijf als je soms meent dat al die opvoedingspraatjes zijn! Gezellig, dat is prettig, dat is aangenaam, dat wil er bij ieder dadelijk in! Gelukkig! Dan heb ik goed en groot ge zelschap. En dat is mij het liefst. Ja, want ik wil het toch al weer hebben over een vraag, die de opvoeding betreft. Of meent ge, dat zoo'n gezellig avondje, zoo nu en dan eens in mekaar gezet, niet van belang is voor uw opvoedingswerk? Heel vele avonden, ook in onze huisge zinnen, zijn werkavonden. Dan heeft ieder zijn taak, soms zelfs nogal een flinke portie werk. En dat is goed: werken is een zegen! En we moeten nooit onze kinderen, als ze wat grooter worden, er aan wennen om maar achter de kachel te zitten dutten of rooken of weet ik wat, doch niet veel verhef fends, te zitten uitvoeren. Een kleinere of grootere taak is een heel goed ding. Maar alles op zijn tijd. Ook een gezellig avondje op zijn tijd. Daar leenen zich de winteravonden, denk maar aan den tijd van Kerstmis en Nieuwjaar, zoo uitstekend voor. Of een ver jaarsavondje of een keer, dat er eens een logé is. Och, ge kunt er wat voor verzinnen, als ge maar wilt. Welnu, dan blijft het werk eens een keertje rusten. Desnoods hebt ge er reeds twee of drie avonden te voren op laten re kenen. Want er moet geen kwelling tus schen komen van: och, het is wel prettig, maar eigenlijk kon ik deze paar uurtjes niet missen vanwege mijn werk! Zorg, dat dit niet het geval is! Dus: werken doen we dan eens niet. Maar we genieten gezellig van elkaar. Vader, moe der en kinderen en andere huisgenooten. En dat even goed met kleine kinderen als met grootere. Wel ja, waarom niet? Vader en moeder zijn dan ook nog eens kindl Dat verhoogt het genot voor de kleinen en voor de ouders stellig ook. Er wordt een spelletje gespeeld, liefst waar allen aan meedoen. En dan allen na tuurlijk met gelijke rechten en gelijke plich ten. Dat is fijn, als de jongens er vader of moeder eens leuk tusschen kunnen nemen. Dan zien de huisgenooten mekaar eens an ders dan gewoonlijk. En dat is een heel goed middel, om elkaar ook wat beter te waar- deeren. Wat kan die ernstige vader dan toch geweldig lachen! En moeder! Soms schieten ze de tranen in de oogen, van lou ter verrassing en plezier. En de kleinen knuffelen zich nog dichter bij haar: wat hebben ze toch een fijne moeder! Ja, en ze weten nog niet alles 1 Of weten ze het toch, begrijpen ze het wel, verwach ten ze het al? 'tKan best. En dan is 'teen goed teeken! Moeder heeft een extratje, al is het maar een kopje chocolademelk of een kopje thee met een koekje. Zeker, dat ver hoogt de gezelligheid. En geeft weer wat af wisseling. Als 't goed is, moeten de huisgenooten zoo nu en dan naar zoo'n avondje verlangen. En de ouders behooren daaraan te denken. En de vrucht? Die is heerlijk en rijk. Hel ouderlijk huis, het gezin, komt er meer door in eere en wint er door in liefde. Het vormt weer dat echt knusse, heerlijke intieme plekje, waarvan onze vaderen het geheim kenden. En dat is heel wat waard. Want er is tegenwoordig zoo veel, dat trekt naar wal buiten het gezin en de ouderlijke woning ligt. En dat kan zulke groote gevaren mee brengen! OPVOEDER. In het laatste nummer van „De Macedo niër" komt o.a. voor een artikel van Dr F. L. Bakker, over de propaganda van de Admadijjah in Nederlandsch-Indië. Op het eerste gezicht weinig interessant, blijkt toch al spoedig uit deze hrjdrage, dat we hier te doen hebben met een Moham!- medaansche beweging, die ook voor hei „Christelijk Europa" niet zonder belang is» De stichter dezer beweging is Mirza Gho- lam Ahmad, geboren in 1839 en overleden te Lahore in 1908. Deze Ahmad leerde, dat hjj een openba ring ontvangen had, dat hij de beloofde Messias was, die aan het einde der eeuwen zou wederkomen en tegelijkertijd de door de Mohammedanen verwachte Mahdi. Om te bewijzen dat hij de Messias is, beroept hij zich op verschillende plaatsen uit den Bijbel. Zooals Johannes de Dooper kwam in den geest en in de kracht van Elia, zoo is hij gekomen in den geest en de kracht van Jezus, die naar hij leert niet aan het kruis is gestorven, maar in Turkestan, waar hij ook werd begraven. En daarnaast is hij de Mahdi, den door God gegeven hervormer, die den Islam meer ■tot bloei zal brengen. Maar dan niet volgens de opvatting van de orthodoxe Mohammedanen, door den hei ligen oorlog en het zwaard, maar door de prediking van lijdzaamheid en verdraagzaam heid. Deze beweging nu ontwikkelt niet alleen een groote activiteit in Mohammedaansche landen, waar hare predikers zich in hoofd zaak tot de z.g. „intellectueelen" richten, maar zij tracht hare leerstellingen ook in Christelijke landen te verspreiden. Met name in Engeland wordt een ijverige propaganda gevoerd, maar ook in NederL Indië wordt krachtig gewerkt. Het uitgesproken doel is o.a.het bevrijden van de Moeslims van de geestelijke slavernij en het terugroepen van de MoesJim-broeders die tot het Christendom zijn overgegaan. Wij moeten naar Dr Bakker oordeelt, deze beweging niet overschatten. Een volksbewe ging zal het daar een moderne Islam wordt verkondigd nooit worden. Maar wij mogen haar ook niet onder schatten. Zjj ontwikkelt groote kracht. En haar gevaar ligt vooral hierin, dat zjj een geheel verkeerde voorstelling geeft van hei Christendom, dat wordt voorgesteld als een godsdienst van fabelen en onmogelijkheden, in strijd met de wetenschap en met de men- schelijke ervaring, een godsdienst voor de dommen, een reeds lang overwonnen stand punt. Haar argumenten ontleent zij aan de mo derne theologie, die hier dns gebruikt wordt, om het Mohammedaansche geloof ingang te doen vinden.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 8