ct
UI
O
3 1-2
s
flSl-2
aasSaliS
■alas§ .3.9
SljS 5
Ja
o ,8 ft
®®gJsll!asijJ|
nsd co W b)5pQ dd NA 3
a°J
ir
l-Sa
GROOTMOEDERTJE.
Uit het Zeeuwsch Verleden
Brieven over Opvoeding.
-a
|.aö
l|@1
,02.»
a
a a
-!§
De Ahmadijjah.
TT-
O
K
a
H
N
03
g a
.5 3 H
aT3
a -d
a
P?k
«fl^1
- fl 2 to2 S
■^aa
TT
O
O
r-l fl
cd ^4
o
M
5
»-«
H
- J
H O
a>
T3 t- rj
a a
fl o 1* .d
N
S? o 2 a O
co 8 aa 3 2 o
U) O hQ rP< GO H u
IU LM W
rd
S-S-ga
•flSaP^
S :S®. g
*N fcfl -
bO -w
*H
is
T®
J® bo
cd
a .a
.2 -t5
.a y
m
.22 Q
M
a '-ö
a) -d
ho o
d
a
m a
3
nd «I
:ag
bo
TT-
bo
uju
a>
rd to
^d CD
Th d
o -2
o
2 N
H-ar
d5
CD
2
O
d có
V» .d
d -*» O h3
Q_i
h -g
5 13 N rri -e
d
Q
®^Q d «3
d
d to
3 OrS
2 Ti
bO
w -~z
Krs *3
21 bo M -a
a a
a N
WJ n
bo qj d (j)
d
d
fl fl|
d
o
r& M
o d
o
d
bo *3
a
iT®H
bo co a
o -3 d jj
w _j *v <u
o d to bO q5
-^a
ïa g
bo
W
75
o
S'Sia's! 2 sa ag^a J?
S .2 fl Öo f3 "S J2 "3
mS® a n i h "--aS
a
5 .a n 0) -3 s;
2 ad aa
d a
bo
go
"ts W
te 2
P ja
d
e s g
rt-3
S-aP
a
a
.a ^d M
®3"
•Sag
g o
H-»
CO *+H
2
o d
is'0 fe
s® a
s >-s
a ^0
2 -a a
bo°
-ffT
m
-
S? "2 g 2
a P a 3^
3 aS a
g-3-a
a -a to a
CD d K.
ho'ö O «+H t>
d
u "H .2
C!
P.d
O m
-fc? CO
4
//fc
r-'V
van binnen uit, als de kleur van een bloem,
die verwelkt en verandert als ze is uitge
bloeid, en de bewuste deelen van ons psy
chisch wezen kunnen niets voorspellen van
haar naderen of verdwijnenIk doe een
beroep op de grootste dichters van dezen
tijd, erf 'tniet een dwaling is, te beweren dat
de mooiste passages van een gedicht door ar
beid en studie zijn voortgebracht De arbeid
en 't uitstel, aanbevolen door critici, betèe-
kenen welbeschouwd, niets meer dan een
nauwkeurige onderscheiding van de bezielde
momenten en een kunstmatige invulling van
de open plekken tusschen die suggestieve
partijen door middel van het invoegsel van
conventioneeie uitdrukkingen; een noodzake
lijkheid, die het natuurlijk gevolg is van de
beperktheid zelve der dichterlijke werkzaam
heid. Want Milton concipiëerde zijn Paradise
Lost als een geheel, vóór hjj het bij deelen
voltooide. En zelf erkent hjj ook, dat de
Muze hem dicteerde zijn „unpremeditated
Bong".
Plato heeft gezegd: „Inderdaad is het niet
aan de techniek maar aan het enthousiasme
dat de goede epische dichters al hun schoone
gedichten te danken hebben. En zoo is het
ook met de lyrische dichters. Evenals de
coryhanten, die niet dansen dan wanneer zij
buiten zich zeiven zijn, vinden zij ook hun
schoone oden niet in koelbloedigheid, maar
wanneer bun ziel vol is van harmonie en
rhythme".
De dichter: welk een rijk-begenadigd
mensch is hijl Hij is de ontdekker van ver
borgen schoonheid, de graver naar onge
ziene schatten. Vreemde visioenen verruk
ken hemwat voor anderen onzichtbaar
bleef, is hem geopenbaard. „Hij wordt din
gen gewaar, die voor anderen onmerkbaar
zijn. Hij heeft een zesde zintuig", zegt Emile
Verhaeren in zijn „Art Moderne".
Maar wie heeft het schooner gezegd dan
Albert Verwey in zijn bekend vers: „Wat
de zanger tot een koning zei"? Hij heeft
den dichter geteekend, den ongekroonden
koning. Hem siert een bizondere glans, dien
de vorst niet kent Want zoo zegt de
dichter:
het helm-blond van mijn haren
Wast op een voorhoofd dat omspant
Droomen meer dan de rijken waren
Die ge ingrifte op uw marmerwand.
En zie, de tempels van mijn oogen
Bewaren monumenten-tal,
Meer dan de bruggen en de bogen
t)ie voeren naar uw woning-wal.
Des dichters kleed dat een koningskleed
is in veelsoortige pracht I is vreemd aan
alle gewone praal en luister.
Maar hij, de dichter, die zingt van het
land zijner droomen, is daardoor nog aller
minst een fantast. Neen, hij zal niet vragen
of alles van zijn beeld wel verantwoord
is voor het oordeel van het koele verstand;
bij zal niet nauwkeurig wikken en wegen,
of zijn beeld wel tastbare werkelijkheid ia
voor den lezer. Want wij moeten niet ver
geten: dat, wat de dichter ziet, is voor hem
werkelijkheid. De wereld zijner droomen is.
En nu volbrengt hij zijn taak, door die ge
droomde wereld aan ons te vertolken.
Natuurlijk sluit dit niet uit een beoordee-
len van de wetenschappelijke waarde; maar
terecht zegt Poelhekke dat dit recht met de
dichterlijke beteekenis van des (lichters daad
niets heeft te maken.
Hij is een schatgraver, de dichter. Wie
weet zijn rijkdommen naar waarde te schat
ten? Arm, Is hij nochtans rijk; eenzaam,
leeft hij toch midden in da wereld.
Hij bezit de wondere gave, woorden van
troost te spreken. Leed en lijden beeft hjj
zoo dicht hjj kon, benaderd:
Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon.
Alles wat schoon is, is me een vreugd altijd.
Mijn hart is menschlijk, maar of 'klach
of ljjd.
Mjjn lachen en mijn leed zjjn beide Bchoon.
Ik heb de macht dat ik wat schoon is toon
Aan anderen, door de taal die ik belijd,
Zoodat wie leest bedroefd wordt of verblijd,
Maar zich bedroevend vreugd smaakt van
mijn schoon.
En zóó zal ik, die altijd dichter ben,
Nooit enkel lijden, daar geen oogenblik
Der schoonheid wonder van mijn ziel zal
vliên.
En daarom (zoo ik recht mijzelven ken),
Zal 'k altijd troosten kunnen, wie als ik
Lijden, maar in hun leed geen schoonheid
zien.
A. L. VAN OYEN.
Vrij naar het Engelsch.
30) o—
Grootje was er wel aan gewend, dat men
haar knap vond. Ze hield het hoofd fier
rechtop en zeide:
„De Phippsen zijn altijd bekend geweest
om hun knap uiterlijk, hoewel moeder placht
te zeggen, dat uiterlijk schoon niet veel
waarde heeft. Maar toch, ook een knap ge
zicht is een gave Gods en hij schonk het aan
de Phippsen met een groote dosis geluk",
luk."
Even later gingen ze samen op weg. Het
begon werkelijk al donker te worden, maar
Alison vroolijkte haar grootmoeder op en
trachtte haar moed in te spreken. Ze bereik
ten St. Paul's Churchyard en Alison hielp
de oude vrouw in de wachtende tram. Er
was nog een hoekplaatsje vrij en vroolijk
knikte en lachte grootje haar kleindochter
toe, toen de tram wegreed. Langzaam ging
Alison naar huis terug. Een gevoel van
gioote moedeloosheid bekroop haar. Als ze
maar werk had! Van nature was ze een vlij
tig meisje. Het was trouwens niet waar
schijnlijk, dat een kleindochter van juffrouw
Reed in ledigheid op zou groeien. Alison
tenminste had, zoo lang ze zich kon herin
neren, nimmer een uur van den dag in le
digheid doorgebracht. En nu sleepte de
lange dag zich voort, zonder dat ze iets om
handen had. Wat had ze misdaan? Welke
zonde had ze begaan, dat God haar zoo
zwaar bezocht? En grootje, een voorbeeld
van vroomheid en plichtsbetrachting, waar
aan had zij dien tegenslag verdiend? Arme
Alison, ze was nog jong en had nog niet
leeren beseffen, dat God slechts het goede
met Zijn kinderen voor heeft. Nog nooit in
haar leven had ze tegenslag ondervonden en
reeds deze eerste beproeving ontnam haar
het geloof in de goedheid en wijsheid van
haar Hemelschen Vader. Nog veel zou ze
moeten ondervinden, veel moeten lijden voor
ze tot vertrouwend geloof zou komen.
Toen Alison weer in de kleine woning te
rug kwam, was het al tijd voor het avond
maal. Er was niet veel meer in de keuken
kast. De kinderen moesten zich tevreden
stellen met wat erg droog brood en een glas
taptemelk aangelengd met water.
„Grootje zou ons wel wat beters voor zet
ten", zei Kitty, die erg veel hield van lekker
eten."
„Je mag blij zijn, als je over een paar da
gen nog droog brood krijgt", antwoordde
Alison.
De drie kleine meisjes keken haar met
groote verschrikte oogen aan. Ze had op ge-
melijken toon gesproken en haar gelaat
stond zoo strak en donker, dat de kleintjes
baar oogen neersloegen en zwijgend aan
haar weinig aanlokkelijk maal begonnen.
„Je eet zelf niets", merkte Polly op. Ze
sliep bij Alison op de kamer en was daarom
erg aan haar zuster gehecht.
„Ik heb geen trek, kleintje; let er maar
niet op", antwoordde de oudere zuster op
wat vriendelijker toon. „Nu mag jullie wel
opstaan. Ga nog maar even buiten spelen".
„Maar het is al heelemaal donker en
grootje vindt het niet prettig, als we dan
nog buiten zijn".
„Maar als ik zeg, dat ik jullie er verlof
toe heb gegeven, zal ze het wel goed vinden.
Ik heb erge hoofdpijn en wil een poosje al
leen zijn. Het is een heldere avond en als
jullie maar bij elkaar blijft, kan je niets
overkomen. Ga dus maar gauw".
Polly keek haar zuster met medelijdende
oogen aan; Kitty's gezichtje straalde bij dit
onverwachte pleziertje en Annie stond te
popelen om weg te komen; binnen eenige
oogenblikken was Alison alleen. Ze ging bij
het vuur zitten en trachtte na te denken.
Maar baar gedachten schenen in een cirkel
tje rond te gaan: nog maar goed twaalf
gulden was er in het doosje, als die op
waren, moesten ze verder honger lijden
Jim en Louisa waren verloofd de triom
fantelijke uitdrukking van Louisa's gelaat
en Jim's toewijding voor haar Grootjes
pijnlijke reenterhand en de p au wens teek,
dien zij, Alison, niet had willen leeren
alles kwam haar weer voor den geest.
„Grootmoeder had gelijk", fluisterde ze,
„ze is veel verstandiger dan ik. Als ik haar
raad had gevolgd, en den pauwenveersteek
geleerd had, dan zouden we er nu niet zoo
hopeloos voor staan. Kende ik den steek
maar, dan voelde ik me tenminste niet zoo
nutteloos. 0, ben jij daar, Dave?" liet ze
er op volgen, toen baar broer binnenkwam.
„W« hebben den boterham al op. Zal ik
nog wat voor je klaar zetten?"
„Neen, dank je", antwoordde David. „Ik
heb bij mijnheer Watson mee mogen eten.
Scheelt er iets aan, Ally?"
Dat is me ook een vraag", antwoordde
ze. „Denk je soms, dat ik onder de tegen
woordige omstandigheden net zoo vroolijk
en opgewekt kan zijn of er niets aan de
lucht is?"
„Neen, natuurlijk niet", antwoordde de
jongen. „Ik begrijp niet, wat er tusschen
jullie voorgevallen is."
„Als je Jim Hardy bedoelt", antwoordde
ze opgewonden, dan wil ik je dat wel even
vertellen. Ik geef niet meer om hem. Hij zou
met me getrouwd zijn, als ik gewild had.
Maar ik wilde niet. Zoo, nou weet je het en
laten we er asjeblieft niet meer over spre
ken."
David trok een stoel naar de kachel en
ging zitten. Hij strekte zijn handen naar het
vuur uit om ze te warmen. Onrustig schoof
hij op zijn stoel heen en weer. Na een poosje
keek Alison op.
„Wat heb je toch?" vroeg ze. „Je zit zoo
te draaien en ik had niet verwacht, dat je
ondanks alles nog zoo vroolijk zou kijken.
Heb je misschien eindelijk eens een goede
tijding
„Waar is grootje?" vroeg Dave. „Ik wilde
het haar liefst het eerst vertellen."
„0, best hoor, net als je wilt. Maar ze is
uit en ze zal nog wel een poosje wegblijven
ook."
„Is grootje nog zoo laat uit? Waar is ze
naar toe?"
„Naar Eayswater om dominee Williams te
vragen om raad. Wat heb je voor nieuws,
Dave, vertel het me maar."
„Nu, luister dan. Mijnheer Watson heeft
een lang gesprek met me gehad. Ik moet
hem voortaan met de boekhouding helpen.
Ik behoef dan geen boodschappen meer te
doen, daar zal hij een loopjongen voor ne
men. Ik ken al wat van boekhouden en hij
zal er me nog een beetje les in geven. De
volgende week mag ik er mee beginnen. En
bovendien, dat is het beste van alles, krijg
ik voortaan vijf gulden in de week. Is dat
geen goed nieuws, Alison?"
„Dat is het zeker", antwoordde ze har
telijk. Ze hield veel van David en de opge
togen klank van zijn stem ontroerde haar.
„Het zal grootje een boel opvroolijken", ver
volgde ze.
„En ik heb je nog niet eens alles verteld",
hernam David. Want ik krijg niet alleen vijf
gulden per week, maar bovendien de kost
Ik zal dus minstens vier gulden aan grootje
kunnen geven. Voortaan zal ik niets meer
kosten, Alison. Ik kom hier alleen nog maar
om te slapen. Elke week zal ik grootje mijn
vijf gulden geven. Als ze er dan afneemt,
wat ze voor mijn kleeren noodig heeft, kan
ze de rest gebruiken voor huishoudelijke
doeleinden. Ik weet zeker, dat zij er meer
mee zal kunnen doen, dan iemand anders."
„Het is goed nieuws, dat is zeker", zeide
Alison. „Natuurlijk is vijf gulden beter dan
niets. Kon ik nu ook maar een betrekking
krijgen, dan konden we bij elkaar blijven".
„Hè, wat zeg je, bij elkaar blijven? Wat
wil je dan anders?" vroeg David.
("Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
De Goesche Staatsman Jacob
Valcke.
Onder de staatslieden van vroegere eeuw,
die zich een onsterfelijken roem verworven
hebben, behoort voorzeker ook de man
wiens naam wij boven dit artikel plaatsten,
Jacob Valcke. Wijl Zeeland in 'talge
meen en zijn vaderstad Goes in 'tbizon
der, veel aan hem te danken hebben, wil
len wij gaarne in 't kort het leven van dezen
werkzamen man nagaan. De kroniekschrij
ver Smallegange, wiens grootmoeder de
dochter was van Cornelia Valcke, de
eenige zuster van Mr Jacob, zegt in zijn
beschrijving Yan den Zeeuwschen adel, dat
het geslacht afkomstig is uit Vlaanderen.
Mr Jacob Valcke was de zoon van Jan
Valcke en Volkje van Duveneè. Waar en
wanneer hij geboren werd, kan niet met
zekerheid worden opgegeven, maar naar
alle waarschijnlijkheid omstreeks 1540 te
Goes. Ook de La Rue zegt in zijn „Staat
kundig Zeeland", dat hij een Goesenaar is.
Vele gegevens pleiten er voor, dat deze stad
zijn vaderstad wel zal zijn. Zoo was zijn
grootmoeder een Goesche jonkvrouw. Zijn
ouders woonden er en werden in de Groote
Kerk begraven, terwijl een zware zerk de
plaats aanwees, waar zijn vader rustte. Dit
alles te samen genomen geeft ons voldoende
zekerheid, dat hij een geboren Goesenaar
was.
Uit zijn jeugd en studiejaren is niet veel
bekend. Waarschijnlijk is, dat hij te Leu
ven gestudeerd heeft, waar de beroemde
Goesenaar Joannus Ramus, in 1559 Hoog
leeraar in de Rechten was. Ook uit zijn
huiselijk leven is weinig of niets tot ons
gekomemHij was gehuwd met Suzanna Tay-
man, dochter van Mr Cornells Tayman, die
in 1567 bij verstek, voor 50 jaren uit Gent
verbannen werd, wegens „ketterij e".
Voor het eerst ontmoeten wij Valcke op
het staatstooneel in 1575 en wel als Secre
taris der stad Goes. Een krachtig vertoog,
namens de Regeering der stad, op den 20-
sten Juni aan den Koning van Spanje in
geleverd tegen de eischen van den Middel-
burgschen Bisschop van Strijen, die zich van
de goederen van het Kruisbroederklooster te
Goes trachtte meester te maken, opent, voor
zoover bekend, zijn werkzaamheden.
Op het einde van genoemd jaar werd
hem een zending opgedragen aan den Land
voogd Requesens, om bij deze de klachten
der. stad Goes over de Spanjaarden aan te
bieden. Deze zending had echter weinig uit
werking. De Goesenaars werden tot geduld
aangemaand en zij beoefenden liet nog een
tijdlang, tot 1577. Toen was het klaar met
de dwingelandij en Jacob Valcke was een
der vier, die den 19den Jan. van dat jaar
werden afgevaardigd naar Prins Willem I,
om met deze te handelen over de bekende
Satisfactie, welke op den 22 Maart d.a.v.
haar beslag kreeg. Dit was een groot feit
voor Valcke.
Gevoegelijk kan dit als een voorspel wor
den aangemerkt, van die reeks van zendin
gen, welke hem later ten deel viel. Het zou
ons te ver voeren, wanneer wij al die
zendingen in binnen- en buitenland na
gingen. De La Rue schrijft, dat hij onder
de voornaamste staatslieden behoorde, die
in de opkomst der Republiek van de Ver
een. Nederlanden zeer veel, zoowel met raad
als daad, toegebracht hebben, tot haren ge-
zegenden wasdom.
Valcke is geweest Raad van State, daar
na Raad en Thesaurier van Zeeland. De
beroemde geschiedschrijver van Mete
ren noemt hem een „cloeck en ervaren
man". Niet alleen op diplomatiek gebied
heeft hij zich naam gemaakt.
Zoo was hij ook onder degenen, die in
1594 zich vereenigden om schepen uit te
rusten, teneinde langs het Noorden een
weg naar I n d i te vinden, en heeft hij,
tot aan zijn dood toe, krachtig medegewerkt,
dat de vaart daarop gevestigd werd, welke
pogingen nog bij zijn leven, door de oprich
ting der Oost-Indische Compagnie met den
gewenschten uitslag bekroond werden.
Zijn voorbeeld en hulp waren niet zon
der invloed geweest op de ingezetenen zij
ner geboortestad, die daarvan mede geno
ten hadden, gelijk herhaalde malen geble
ken is. Hieraan zal dus Goes gedeeltelijk
dat vermogen te danken hebben gehad,
waardoor het in staat was zijn prachtig
kerkgebouw te herstellen.
Op het einde van zijn leven werden hem
nogmaals belangrijke betrekkingen opge
dragen, o.a. in 1601 een gezantschap naar
F r a n k r ij k. In 1603 werd hem een andere
opgedragen. Op deze laatste reis bezweek
onze Valcke, den 2den Juni van dat jaar.
Hij liet een weduwe achter. In de „Historie
van Oldenbarnevelt" wordt daarvan gezegd,
dat hij „in den Heere gerust was binnen
Londen en zijn doode lichaam veel dagen
te voren naar Zeeland getracht was.
Men moet n.l. weten, dat zijn ingewanden
in Engeland werden begraven en zijn
lichaam in de Groote Kerk te Goes ter ruste
werd gelegd. Een fraaie grafsteen werd op
zijn graf geplaatst met dezen titel, in het
kader van dezen tijd:
„Ter gedachtenis van den beroemden
Goesenaar Jacob Valcke, den medestan
der van Oranje, ter bevrijding des Va
derlands, den grondlegger en medestich
ter der Oost-Indische Compagnie, als Ge
zant in Engeland overleden 1603 en alhier
begraven; is het onderstaande opschrift
weleer op zijn graf geplaatst, doch bij
den brand van 1618 vernietigd, hersteld
in 1844."
Ik kreeg in Zeeland en leide af in Eng'land
't leven.
Daar rust mijn ingewand en in dit graf
mijn lijk.
'kHebb' veel goeds in mijn land, daar
buiten meer bedreven,
Een aarddeel was te klein, voor mij en
mijn bedrijf.
XXXV.
Een gezellig avondje!
Dat klinkt nu eens echt knus, vind je niet?
Heelemaal niet zoo stijf als je soms meent
dat al die opvoedingspraatjes zijn! Gezellig,
dat is prettig, dat is aangenaam, dat wil er
bij ieder dadelijk in!
Gelukkig! Dan heb ik goed en groot ge
zelschap. En dat is mij het liefst. Ja, want
ik wil het toch al weer hebben over een
vraag, die de opvoeding betreft. Of meent
ge, dat zoo'n gezellig avondje, zoo nu en dan
eens in mekaar gezet, niet van belang is
voor uw opvoedingswerk?
Heel vele avonden, ook in onze huisge
zinnen, zijn werkavonden. Dan heeft ieder
zijn taak, soms zelfs nogal een flinke portie
werk. En dat is goed: werken is een zegen!
En we moeten nooit onze kinderen, als ze
wat grooter worden, er aan wennen om
maar achter de kachel te zitten dutten of
rooken of weet ik wat, doch niet veel verhef
fends, te zitten uitvoeren. Een kleinere of
grootere taak is een heel goed ding.
Maar alles op zijn tijd. Ook een gezellig
avondje op zijn tijd. Daar leenen zich de
winteravonden, denk maar aan den tijd van
Kerstmis en Nieuwjaar, zoo uitstekend
voor. Of een ver jaarsavondje of een keer,
dat er eens een logé is. Och, ge kunt er wat
voor verzinnen, als ge maar wilt.
Welnu, dan blijft het werk eens een
keertje rusten. Desnoods hebt ge er reeds
twee of drie avonden te voren op laten re
kenen. Want er moet geen kwelling tus
schen komen van: och, het is wel prettig,
maar eigenlijk kon ik deze paar uurtjes niet
missen vanwege mijn werk! Zorg, dat dit
niet het geval is!
Dus: werken doen we dan eens niet. Maar
we genieten gezellig van elkaar. Vader, moe
der en kinderen en andere huisgenooten. En
dat even goed met kleine kinderen als met
grootere. Wel ja, waarom niet? Vader en
moeder zijn dan ook nog eens kindl Dat
verhoogt het genot voor de kleinen en voor
de ouders stellig ook.
Er wordt een spelletje gespeeld, liefst
waar allen aan meedoen. En dan allen na
tuurlijk met gelijke rechten en gelijke plich
ten. Dat is fijn, als de jongens er vader of
moeder eens leuk tusschen kunnen nemen.
Dan zien de huisgenooten mekaar eens an
ders dan gewoonlijk. En dat is een heel goed
middel, om elkaar ook wat beter te waar-
deeren. Wat kan die ernstige vader dan
toch geweldig lachen! En moeder! Soms
schieten ze de tranen in de oogen, van lou
ter verrassing en plezier. En de kleinen
knuffelen zich nog dichter bij haar: wat
hebben ze toch een fijne moeder!
Ja, en ze weten nog niet alles 1 Of weten
ze het toch, begrijpen ze het wel, verwach
ten ze het al? 'tKan best. En dan is 'teen
goed teeken! Moeder heeft een extratje, al
is het maar een kopje chocolademelk of een
kopje thee met een koekje. Zeker, dat ver
hoogt de gezelligheid. En geeft weer wat af
wisseling.
Als 't goed is, moeten de huisgenooten zoo
nu en dan naar zoo'n avondje verlangen.
En de ouders behooren daaraan te denken.
En de vrucht? Die is heerlijk en rijk. Hel
ouderlijk huis, het gezin, komt er meer door
in eere en wint er door in liefde. Het vormt
weer dat echt knusse, heerlijke intieme
plekje, waarvan onze vaderen het geheim
kenden. En dat is heel wat waard. Want er
is tegenwoordig zoo veel, dat trekt naar wal
buiten het gezin en de ouderlijke woning
ligt. En dat kan zulke groote gevaren mee
brengen!
OPVOEDER.
In het laatste nummer van „De Macedo
niër" komt o.a. voor een artikel van Dr
F. L. Bakker, over de propaganda van de
Admadijjah in Nederlandsch-Indië.
Op het eerste gezicht weinig interessant,
blijkt toch al spoedig uit deze hrjdrage, dat
we hier te doen hebben met een Moham!-
medaansche beweging, die ook voor hei
„Christelijk Europa" niet zonder belang is»
De stichter dezer beweging is Mirza Gho-
lam Ahmad, geboren in 1839 en overleden
te Lahore in 1908.
Deze Ahmad leerde, dat hjj een openba
ring ontvangen had, dat hij de beloofde
Messias was, die aan het einde der eeuwen
zou wederkomen en tegelijkertijd de door de
Mohammedanen verwachte Mahdi.
Om te bewijzen dat hij de Messias is,
beroept hij zich op verschillende plaatsen
uit den Bijbel. Zooals Johannes de Dooper
kwam in den geest en in de kracht van Elia,
zoo is hij gekomen in den geest en de kracht
van Jezus, die naar hij leert niet aan het
kruis is gestorven, maar in Turkestan, waar
hij ook werd begraven.
En daarnaast is hij de Mahdi, den door
God gegeven hervormer, die den Islam meer
■tot bloei zal brengen.
Maar dan niet volgens de opvatting van
de orthodoxe Mohammedanen, door den hei
ligen oorlog en het zwaard, maar door de
prediking van lijdzaamheid en verdraagzaam
heid.
Deze beweging nu ontwikkelt niet alleen
een groote activiteit in Mohammedaansche
landen, waar hare predikers zich in hoofd
zaak tot de z.g. „intellectueelen" richten,
maar zij tracht hare leerstellingen ook in
Christelijke landen te verspreiden.
Met name in Engeland wordt een ijverige
propaganda gevoerd, maar ook in NederL
Indië wordt krachtig gewerkt.
Het uitgesproken doel is o.a.het bevrijden
van de Moeslims van de geestelijke slavernij
en het terugroepen van de MoesJim-broeders
die tot het Christendom zijn overgegaan.
Wij moeten naar Dr Bakker oordeelt, deze
beweging niet overschatten. Een volksbewe
ging zal het daar een moderne Islam
wordt verkondigd nooit worden.
Maar wij mogen haar ook niet onder
schatten. Zjj ontwikkelt groote kracht. En
haar gevaar ligt vooral hierin, dat zjj een
geheel verkeerde voorstelling geeft van hei
Christendom, dat wordt voorgesteld als een
godsdienst van fabelen en onmogelijkheden,
in strijd met de wetenschap en met de men-
schelijke ervaring, een godsdienst voor de
dommen, een reeds lang overwonnen stand
punt.
Haar argumenten ontleent zij aan de mo
derne theologie, die hier dns gebruikt
wordt, om het Mohammedaansche geloof
ingang te doen vinden.