Ilk ix rr Voor de Jeugd. Het valsche kwartje. to 8 R? 1 8 8. Ts* Zaterdag 28 Februari 1931 45c Jaar~ gang No, 95 Voor den Zondag. Om uw welbehagen te doen. VREDE. Autoriteits-óngeloof. Letterkundige bijdragen. Problemen der Poëzie. H. X s- 3 2 B> to t3 S3 g.P 5 CD O O oq P- 2 M W M. LU IJJ U« I— UJ UJ LU JJ fi-lirl IT X| XXX g I J-j K do M o rn kq <- M cl f. ►i I f i CO tz> d~ to K M- CO to <1 CO b3 ^COp. <1 tO -*1 Oi -J-nJCD -SJ B I -ra- i )^O5C0 XX Ci K H- to H. to to CO K <I<1 r-t- tS lM IU r— C O CJI CJ1 O m I I I X H- [O K CO t3 -J O ifs cn o tr- Nu we geen briefwisseling hebben is er een mooie gelegenheid om een flink stuk van het verhaal te plaatsen, waartegen jullie naar 'k vermoed wel geen bezwaar zult •hebben. De volgende week zijn er weer de briefjes en daarom zal ik nu den tijd of liever de ruimte maar niet verpraten. Hartelijke groeten van TANTE DOLLIE. Voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 52 letters. Een 3. 39. 35. 42. 17. 43. is een viervoetig dier. 1. 46. 9. 37. 31. 15. 4. 21. 46. is een groote stad. 28. 32. 14. 50. 16. 7. 24. 10. is de naam van een maand. 40. 51. 45. 45. 5. 38. is een jon gensnaam. De 20. 41. 34. 36. 18. 2. 47. 19. 4. 44. 8. 6. is in droge tijden een uit komst. Een mes heeft een 30. 26. 12. 22. Een 27. 2. 33. 29 is een visch. Een daklooze heeft geen 2. 5. 16. 48. 52. Een 4. 13. 49. 23. 11. gebruikt men bij 't schermen. Voor de kleinen. Mijn geheel bestaat uit 26 letters. Een 24. 20. 22. 12. is een bloem. 21. 2. 11. 4. is een grondsoort. 15. 4. 16. 15. 25. 24. 6. 18. doet men vaak van koude. Een 10. 3. 1. 21. 17. 24. is een kleedingstuk. Een 8. 5. 12. is een gewicht. In de steden had men vroeger 7. 23. 19. 24. 9. 14. 26. 13. is een h. denken aan Nico. Aan Nico, die zoo heel heel erg ziek was, die misschien nooit meer heter zou worden en waar hij, Jan, straks naar toe moest. 0, wat zag hij daar tegen op. Hij wist immers heelemaal niet, wat hij te gen zoo'n erge zieke jongen moest'zeggen? Misschien was het ook niet meer noodig dat hij ging. Moeder had gezegd: als Nico nog leeft, om vier uur. Hij moest dus wel ver schrikkelijk ziek zijn. Er kwam medelijden in Jan's hart. Die arme Nico! Toen het vier uur was, wilden de andere jongens hem ophouden. Maar Jan weerde hen af. Te beginnen met de letter K, moet men langs één der lijnen naar een volgende let ter gaan, dan wéér naar een volgende let ter enzoovoort, zóó dat men achter elkaar 4 plaatsnamen krijgt. Alle lijnen moet men passeeren, terwijl men slechts éénmaal langs eenzelfde lijn mag gaan. 'tWas vader ook terstond opgevallen, dat moeder zoo ongewoon stil was. „Scheelt er wat aan vrouw*»" vroeg hij daarom. „Nee man, mij scheelt niets," antwoordde moeder. Maar ik ben erg geschrokken. Ver beeld je, vanmorgen kwam juffrouw Van Leeuwen, je weet wel, de moeder van Nico, hier aanbellen. Onder tranen vertelde ze me toen, dat het met Nico plotseling zooveel erger is gewor den, en dat ik, als ik hem nog eens zien wou, niet lang meer moest wachten. Nu, je be grijpt, ik ben dadelijk met haar meegegaan. En 't was zoo hoor, 't was werkelijk heel naar met Nico. 0 Jan," en hier wendde moeder zich plotseling tot haar jongen. „0 Jan, was nu nog maar eens een keer meer naar hem toegegaan. Hij was altijd zoo blij als je kwam, vertelde zijn moeder me. Hij had geen andere vriendjes behalve jou. Nu kun je niet veel meer voor hem doen, Jan." Hier hield moeder op. Er klonken tranen in haar stem. Vader en Jan hadden beiden stil toegeluis terd. „Die arme moeder," zei vader zacht, 'k Zou straks er maar weer gauw heen gaan, vrouw. Mischien kun je nog wat voor haar of voor Nico doen." „Dat ben ik ook van plan," antwoordde moeder, „en Jan moet om vier uur dadelijk naar huis komen. Als als Nico dan nog leeft, wil ik hem er mee naar toe nemen. De arme jongen heeft de laatste dagen zoo dikwijls naar Jan gevraagd." Vader knikte toestemmend. „Ja, vrouw, doe dat," zei hij. Jan zei niets. Hij durfde niet goed. Maar als hij gedurfd had, zou hij gezegd hebben, dat hij liever, veel liever niet naar Nico ging. HOOFDSTUK VI. Nico. 'tWas dien middag weer geen prettige schooltijd voor Jan. De gedachte aan het pot lood en het valsche kwartje was op den ach tergrond geraakt. Hij kon nu alleen maar „Ik kan vanmiddag niet blijven spelen," zei hij. ,,'k Moet dadelijk thuis komen". En Jan haastte zich weg. Moeder knikte hem goedkeurend toe, toen hij, een beetje hijgend van het harde loopen, binnen kwam. „Dat heb je gauw gedaan, Jan," zei ze hartelijk. „Gelukkig dat je er bent. 'kBen vanmiddag nog even naar den overkant ge weest, en Nico vroeg direct toen hij me zag naar jou. 'k Heb hem beloofd, dat je om vier uur dadelijk even komen zou. Dus laten we met een maar gaan." Jan knikte alleen maar. Samen verlieten moeder en Jan nu het huis.Zwijgend staken ze de straat over. Juf frouw van Leeuwen zag hen aankomen. Ze opende de deur nog voor ze er waren en wachtte hen daar op. „Hoe is 't, juffrouw?" vroeg moeder zacht. „Hetzelfde nog steeds," antwoordde Ni- co's moeder, terwijl ze met de hand over de oogen wreef. In de gang greep ze moeders hand. „0 juffrouw," snikte ze, „ik kan, ik kan mijn jongen niet missen, 't Is alles, alles wat ik bezit. Twee jaren geleden stierf zijn vader. en nuen numijn jongenmijn alles." Hartelijk drukte moeder de hand van juffrouw van Leeuwen. „Naar boven zien, moeder, naar boven zien," zei ze dringend. Als u alleen maar blijft zien op uw verdriet, dan zoudt u in dat verdriet omkomen. Maar zie op Hem, Die u dat verdriet zendt. Hij alleen weet, waarom gij dit alles moet doormaken. En hij alleen kan u ook helpen om dit zware kruis te dragen." Nico's moeder droogde haar tranen. „Ik weet het, juffrouw, ik weet het. Maar o, 't valt toch zoo zwaar om mijn jongen, mijn alles, te moeten missen. Hij was altijd zoo vriendelijk, zoo hulpvaardig voor mij. Toen hij zoo lang ziek was, zei hij dikwijls. „Wat naar toch hé moeder, dat ik nu hee lemaal niets voor u doen kan. Maar wacht maar, als ik beter ben, zal ik mijn schade wel inhalen. En nu en nunu wordt hij nooit meer beter." De droefheid dreigde haar weer te over weldigen. „Kom moeder, wees nu sterk, terwille van uw jongen," fluisterde juffrouw Hoonstra. „Laten we nu naar hem toegaan." „U hebt gelijk," antwoordde juffrouw v. Leeuwen. „Komt u maar." Met inspanning bedwong ze haar tranen en ging haar bezoekers voor naar het klei ne kamertje aan de straat, waar Nico lag. Jan schrok toen hij binnenkwam. Dat Nico er zoó slecht uit zou zien, had hij zich niet voor kunnen stellen. De zieke knaap had, toen hij de deur open hoorde gaan, het hoofd omgewend. Nu stak hij met een zwakke glimlach Jan zijn mager handje toe. „Dag Jan," fluisterde hij, „wat prettig dat je komt." „Dag Nico", antwoordde Jan zachtjes. Meer wist hij niet te zeggen. „Daar ben ik weer eens, Nico," zei juf frouw Hoonstra nu, terwijl ze zich over de zieke heenboog. „Hoe gaat het, m'n jongen?" „Goed juffrouw", fluisterde Nico weer. „Ik heb geen pijn -meer." „Daar ben ik blij om, Nico," antwoordde juffrouw Hoonstra. „Ik heb Jan nu ook voor je meegebracht. Je wilde hem immers zoo graag nog eens zien?" De zieke knaap knikte. „Ik wilde hem bedanken - dat hij zoo dikwijls bij mij kwam spelen." En weer strekte Nico zijn hand uit naar Jan, die verlegen de hem toegestoken hand nogmaals greep. Er was een vreemde beklemming over Jan gekomen, die nu nog erger werd. Hoe weinig, en dan nog onwillig, was hij naar Nico gegaan, 't Was meestal geweest omdat hij moest van moeder en maar heel zelden was het uit eigen vrije beweging ge beurd. Beschaamd sloeg hij de oogen neer. Wat moest moeder nu wel van hem denken? Maar moeder dacht op dit oogenblik niet aan Jan. Al haar gedachten waren nu aan Nico gewijd. Zou er mogelijk nog iets zijn, dat ze voor den zieke kon doen? Misschien nog een wensch van hem vervullen? Weer boog ze zich over het bed. „Nico," zei ze, „Nico, wil je nog iets heb ben? Kan ik je ergens een plezier mee doen? 'k Zou toch zoo graag iets voor je doen." Even aarzelde Nico. Toen sloeg hij de oogen tot juffrouw Hoonstra op en vrouwde zijn handen. „Bidden", zei hij zachtjes, „wilt u bidden voor mij en ook voor moeder?" „Ja Nico, dat wil ik," antwoordde juf frouw Hoonstra hartelijk. En in de stilte van het kleine kamertje klom nu haar smeekge bed op tot God. Ze bad voor den zieken jongen, die zoo lang reeds had moeten lijden. „0 Heiland," smeekt ze, „Gij hebt gezegd, laat de kinderen tot mij komen. 0, wil dan nu ook Nico tot nemen. Hij neeft U dik wijls bedroefd met zijn zonde, maar Heere, wij smeeken U, of Gij die genadig wilt ver geven. En dan weten wij, dat Gij dat gebed om Jezus wil, verhooren zult. Gij hebt ook Nico zoo teeder lief. Wil hem dan nu in Uw armen nemen en hem veilig dragen door den dood, naar Uw heerlijke hemel. Gij alleen kunt dat doen. Wil ook zijn bedroefde moe der troosten. Zij zal zoo alleen zijn, als haar jongen bij U is. Wil Gijzelf dan in haar eenzaamheid bij haar zijn, dan zal het alles goed wezen." Er klonk een zacht gesnik in de kamer, 't Was Nico's moeder, die zich niet langer be dwingen kon. Nico lag met gesloten oogen achterover. „Kom, moeder," zei juffrouw Hoonstra hartelijk, „kom, houd u nu goed, terwille van Nico. We hebben hem bevolen in Jezus hoede. Ge weet toch, dat Hij het beste voor heeft, met u en uw jongen" Toen juffrouw Hoonstra en Jan zich ge reed maakten om te vertrekken, sloeg Nico even de oogen op. „Dag," fluisterde hij, met een zwakke glimlach„dag 't Was het laatste woord dat ze van hem vernamen. Dienzelfden avond nog ging Nico heen naar den Heiland, Die hij hier op aar de reeds had liefgehad" (Wordt vervolgd.) ^3 5 i-13 XB tn r+ rf o C7I CO I - gif-g- 3.* (P L_J 0 O 1 CD O (t crri *2- 3 i2* o to p- CO 'l to j N h? to I io - tog o 03 GQ "■•a dl (C CD P Q. rr W i__i 0 Z3 W w o. K p p a to OS to GO CO to to CO p- p 8-U CD CD £2? Co «-»- CD 1 0 S8- SfcBLAD Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uwe wet is in het midden mijns ingewands. Ps. 40:9. Twee waarheden worden in de Heilige Schrift ons met groote duidelijkheid ge openbaard. Vooreerst dat wij allen gezondigd hebben, de heerlijkheid Gods derven, en voor eeuwig doemschuldig zijn. En dan dat de Heere onze God alzoo lief de wereld gehad heeft, dat Hij aan haar Zijn ééniggeboren Zoon tot een Heiland en Verlosser geschonken heeft. Daar is een eisch van het recht Gods waarvan niet kan worden losgelaten, doch er is ook een drang van Goddelijke liefde die groot en heerlijk is. Het recht van God den Heere eischt met majesteit als straf voor de bedreven zonde het vonnis des doods, des eeuwigen doods, beide naar ziel en lichaam. En de eeuwige liefde Gods schenkt den Borg en Middelaar die voor ons en in onze plaats de schuld betaalt, de zonde verzoent en al de straf draagt. De mensch had gezondigd, en aan den eisch van het recht Gods kan niet vol daan worden door het offer van een on schuldig dier, maar alleen door het offer van een heilig en rechtvaardig mensch. Die volmaakt rechtvaardige en heilige onder de kinderen der menschen, die noch tans sterker is dan alle schepselen, die ook waarachtig God is, is onze Heere Jezus Christus, de Messias. En Hij, komende in deze wereld, betuigt door den mond der profeten: Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt Mij de ooren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëischt. Toen zeide Ik: zie Ik kom, in de rol des Boeks is van mij geschreven. Ik heb lust, o mijn God, om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden mijns ingewands. De Christus Gods is het éénige en waar achtige Lam, dat de zonde der wereld weg neemt. Hij is om onze overtredingen verwond, de straf, die ons den vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons ge nezing geworden. Nu wij weer in de stille lijdensweken leven, en door Gods volk met diepe ont roering in het hart overdacht wordt al wat over den Zoon des menschen gekomen is, voegt het ook ons dat lijden en sterven met het oog des geloofs te beschouwen als het groote en éénige schuld- en zoenoffer, waardoor aan de gerechtigheid Gods vol komen is genoeg gedaan. Het lijden en sterven van den Man van Smarte hebben wij te bezien ook in het licht van dit woord: Ik heb lust, o mijn Ik bad om vele dingen, Als voorspoed en geluk. Maar uit m'n handen vielen De schatten, stuk voor stuk. Ik smeekte: „Heer, waarom toch Neemt Gij niet weg dat leed?" Maar daag'lijks woog het zwaarder, Hoe ik ook bad en streed. Toen heb ik stil gefluisterd: „Uw wil geschiede, Heer" Fn zie, van af die stonde Gaf Hij mij telkens meer. Mijn kruis was wel hetzelfde, Maar bitterheid verdween. Want wonder van Gods liefde Hij leidde m'er doorhéén. (Uit Pniël.) MEA. God, om Uw welbehagen te doen, en Uwe wet is in het midden mijns ingewands. En toch, toen in Gethsemané het bittere en zware lijden een aanvang nam, en de lijdensbeker, gevuld met den wijn van den toom Gods tegen de zonde van het gansche menschelijk geslacht, aan Jezus' lippen werd gezet, toen kwam er een angstwekkende hui vering over de ziel van Jezus. Hij werd verbaasd en zeer beangst. Als een worm en niet als een man lag Hij met Zijn aangezicht ter aarde, biddende en smeekende met den heiligsten aandrang tot driemalen toe: Vader, indien het mogelijk is, dat deze drinkbeker van Mij voorbij ga. Hoe hebben wij dan te verstaan: Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen, en Uwe wet is in het midden mijns ingewands. Ach, gij, die met zoodanige vraag in uw peinzend hart bezig zijt, ga naar Gethse mané, en luister daar met stillen eerbied en diep ontzag naar het woord van volko men onderwerping: doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt! Ja waarlijk, er is bij onzen Heiland een vrijwillige, een volkomen overgave aan het bittere lijden des doods, om het welbehagen Gods te volbrengen. Hij is gehoorzaam geweest, tot den dood, ja tot den dood des kruises. Dat gaf aan het zoenoffer op Golgotha die groote waardij. En daarin ligt uw heil en zaligheid, o, kinderen Gods, die tot in alle eeuwigheid het blijde lied der zalige verlossing eens zult zingen voor den troon van het Lam. Gelooven op gezag Dat mag Niet meer in onze dagenl Maar ach, 't Schijnt niet-gelooven op gezag, Komt aan de orde van den dag, Bij zeker slag; Is 't beter? wou ik vragen. De Genestet. Guido Gezelle beeft de groote ove: _ea- komst gezien, welke er is tusschen die beide werelden: hij heeft het groeien en geboren worden van een gedicht vergeleken met het groeien en losspringen van de knop. En zoo als deze reeds bloem en blad in zich be sluit, zoo draagt ook de dichter eeu bezit, dat den dageraad beidt Menig rijm zoo zegt hij „ligt onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd van volle uitspreek baarheid". Gedichten zijn des dichters kinderen; zijn diepste vreugden, zijn hoogste verrukkingen, zijn zuiverste droomen zijn ermee verbon den. Hij heeft ze gedragen onder het hart ze gekoesterd, en, in angstige zorg voor hot groeiende leven, met liefderijke zorgen om ringd. Heerlijke stonden, waarin hij het uur hunner geboorte beleeft 1 Het eigen kind, een sterke verwantschap; golven van ver rukking slaan door hem heen. Want het geen daar rijpte in wellicht jarenlange groei, het heeft zijn zorg en zijn twijfel gekend. In bonte visioenen leefde zijn ziel, maar slechts in één richting bewogen zich zijn gedachten: naar datgene, wat worden ging. En dan, dan gebeurt het zooals Poelhekke het gezegd heeft dat de dichter zelf ver baasd staat over de gestalten die daar, on gekend en onvermoed ook door hem, uit de eigen ziel zijn opgerezen in den dag. „Dit is", zoo vervolgt hij, „dit is wel een diep-innig gebeuren in de heiligste in timiteit iler dichterziel. En gelijk nooit de innigheid van het allereigenste wat een mensch bezit door anderen mag benaderd worden zonder eerbiedigen schroom, zoo past het ook, niet anders dan met voor- zichtigen tred den drempel van een dich terziel te overschrijden om getuige te zijn van wat daarbinnen geschiedt: een levens daad." O Dichten, die 'kgedregen, die 'k gebaard hebbe, in de pijn des dichtens en gevoesterd aan dit arem herte mijn; mijn dichten, die 'k zoo dikwijls her- kastijd heb, hergekleed, bedauwend met mijn tranen en 1 e gooiend met mijn zweet Dr de Raaf vestigt in zijn beschouwingen de aandacht op Shelley's woorden: „Poëzie is niet als redeneering een macht die men kan uitoefenen volgens een wilsbesluit Men kan niet zeggen: „Ik wil poëzie maken". Zelfs de grootste dichter kan het niet zeg gen; want de geest die schept, is als eoa smeulende kool, die een of andere onzicht bare invloed gelijk een ongestage wind wekt tot voorbijgaande gloeiing; deze kracht komt

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 7