0 ZJ.T r t f fits'6 If® J, I Het valsch e kwartje S s I lil u Zaterdag 21 Februari 1931 45e Jaar gang No. 94 Voor den Zondag. Onderzoekt de Schriften. HIJ WEET WAT GIJ BEHOEFT. Letterkundige bijdragen. Problemen der Poëzie. !rST7"~o - E 00 11! "W -vj >-»■ ot tO M K W QKQK^O £,too o X J-- O J. oo P *0 IN3 - Cft 0P-Y P P5 S-- S w S-- ta CD *-i «D B s" i I 6 g cn> *r I to ®09 P Q £+- §r g M- CO co co co XXX co co rf*« H^aco 3 2-B S S CL rii B.P O y CO dan zeker mee als je naar Vlissingen gaat. Veel plezier hoor. „Roodkapje." Jij mag ook meedoen hoor. Jullie lezen zeker veel sprook jesboeken, dat je allebei zoo'n sprookjes- naam heeft genomen. De raadsels zijn goed. Je had er heel wat in te sturen hé? St. Maartensdijk. „Twee Mulder- tjes.". Echt leuk dat jullie me die ansicht staarden; nu weet ik precies waar jullie wo nen. t Ziet er echt gezellg uit. Jullie wo nen zeker in dat huis, dat even van de mo len afstaat. De jongensnaam was „Reinier". Krabbendijke. „Fruitkweekertje". Be dacht wel, dat je het niet prettig vond dat er geen briefje voor je was. Je hebt mooie cijfers hoor. Op zoo'n manier krijg je mooie boeken, 'k Ben echt benieuwd, of het een lang verhaal is. „Klimop". Nee, ik heb hem niet gehoord, ik kan begrijpen, dat je er niet veel aan vond. Wat voor kwartet spel is het? Bloemen of van de Vaderland- sche geschiedenis of nog een ander? Nog hartelijk gefeliciteerd. Breskens. „Zonnestraaltje". Dat vers je heb ik niet zelf gemaakt; ik wist het nog van vroeger. Echt gezellig he, dat er zoo- Veel meedoen. Ja, 'twas hier ook erg glad, je kon op straat wel schaatsen rijden. Kapelle. „Grasklokje". Ja, 'twas echt gevaarlijk met die gladheid. Hoe is 'tnu met B.? Gymnastiek is wel fijn he? Was de meester er Maandag nog? „Claudius Civi- l*s". Fijn zeg, dat je weer konijnen hebt, Biee, het zijn er nu niet zooveel. 'kWil best eens komen kijken hoor, misschien zet ik het dan wel eens in een briefje. „Bakkerin- ■etje" en „Bakkertje", 'tls zeker wel eens leuk om in de bakkerij te helpen. Mogen jullie dan veel krenten snoepen? Van de week hebben jullie heerlijk kunnen sleetje rijden en dan net op Woensdag, hebben jul lie dan ook 's middags vrij? „Brunio". Krijg jij ook al een konijntje met roode oogjes, die heeft je vriend ook hé? Je vindt het zeker wel een prettig werkje om ze te verzorgen. K1 o e t i n g e. „Zusjes". De tijd schiet al op voor de rapporten, 'k Ben al erg nieuwsgierig of ze weer zoo mooi zijn als de vorige keer. Die negen vooral was prach tig- Nieuwdorp. „Juffertje". Nog harte- y/k gefeliciteerd met vaders verjaardag. Heerlijk hè, als je eens een keertje zoo lang op mag blijven. Altijd drie weken na Nieuw jaarsdag, dus reken maar uit. „Boerinnetje". In. hier heeft het ook een beetje gesneeuwd. Een tegenvallertje hè, dat 'het zoo gauw Weg was. Dan in Weenen, daar lag het van de week 4 meter hoog, maar dat zal ook zoo'n pretje niet zijn. „Ceder". Hoe gaat het met de club, geven jullie al gauw een uit voering? Je had maar op schaatsen naar school moeten gaan. Jullie hebt zeker wel fijn gegleden? Is moeder nu al weer beter? „•Het Boertje". Ga jij ook meedoen, dat vind ik gezellig hoor. Ja, je kimt voorloopig wel met de kleintjes meedoen. Heb je de raad sels al vaker opgelost, of begin je er nu pas mee? Hoe is je echte naam? „Dag- bloem", „Wilde Wingerd" en „Juffertje in 't Groen". W. heeft het flink te pakken ge had. hij mag nu wel erg voorzichtig-zijn. De brief was nu mooi op tijd, i'k begreep den vorigen keer wel dat ihij was blijven liggen. „Vadershelper" en „Zonnebloem". Jullie ook al ziék, maar nu toch geen griep hè, eafin, jullie kunt elkaar gezelschap hou den, en je hebt nu mooi den tijd om de raadsels op te lossen. Het spreekwoord heb je goed geraden. „Rakkertje". Je hebt flink je best gedaan om het raadsel te vin den, de andere waren gemakkelijker hè. Hoe is 't met de verkoudheid, mag je alweer ■aar school? Nee, ik heb er nog geen last van gehad. Aagtekerke. „Agaath" en „Meidoorn". Jullie schreven, dat je altijd wel kunt klagen, dat er geen sneeuw komt, maar nu hebben we toch weer wat gehad. Hebben jullie er van kunnen genieten? Zijn er nog zooveel kinderen ziek op school? „Pauw" en „Zwa- l*w". Zoo, was jullie brief ook al zoek geraakt Prettig, dat hij weer terecht ge komen is. Jullie had het dus niet beter kun- ■en treffen met het boekje. Ja, je moet het maar om de beurt houden. Hartelijke groeten van TANTE DOLLIEI Hier volgen de raadsels. 1. Voor de grooteren: Mijn geheel bestaat uit 44 letters. Aan veel huizen is een 33. 25. 39. 12. 28. 18. 24. 8 is een familielid. 19. 23. 7. 13. 17. 24. is een jongensnaam Een 11. 2. 40. 37. 21. is een wapen. Voor de zending moet men veel 1. 15. 42. 10. 26. 44. 4. In Drente is veel 30. 3. 31. 29. 36. 32. 34. 38. 27. Een 22. 6. 21. ia een mu ziekinstrument. 5. 20. 41. 35. is een sterke drank. Als 'twarm is neemt men graag een 9. 14. 43. 16. is een medeklinker. Ingez. door „Africaantje". 2. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 21 letters. 9. 20. 15. 15. 13. is een stad in Friesland. Een 3. 19. 6. 4. 9. is een visch. In een 14. 18. 20. doet men melk. Knap is niet 21. 12. 17. 16. 8. 2. 1. is niet stout. Een 11. 5. 10. 9. is een insect. 7. is een medeklinker. Ingez. door „De jonge Landbouwer". „Valsch?" herhaalde juffrouw Laman ver wonderd, „valsch, hoe kan dat nu? O. wacht, ik weet het al. 't Was het kwartje dat die jongen me gaf, die een potlood bij me kocht. Nu begrijp ik het. Dus daarom had die re kel zoo'n haast, dat hij hard wegliep, zonder de deur te slui-ten." Ze zuchtte diep. „Zoo'n slechte jongen toch! 'tWas geen vergissing geweest, dat bewees haar zijn heele ma nier van doen wel. Nee, met opzet had hij haar bedrogen. „fit ta maar goed dat ik gauw ophoud met zaken doen, Anna," zei ze tot de werk ster. „Tegen zulke bedriegerijen ben ik heusch niet meer opgewassen." HOOFDSTUK V. Een onrustige morgen. Het potlood stijf in de hand en die hand diep in zijn zak verscholen, zoo zette Jan het op een loopen, zoodra hij buiten den win kel was gekomen. Vijf voor negen, wees de electrische klok, dus was het haast je, rep je om niet te laat te komen. Gelukkig kon hij nog juist bijtijds zijn plaats in de klas innemen. Na de bijbelles moesten er dien morgen sommen gemaakt worden. Jan's schrift lag reeds opengeslagen voor hem. Maar hij aar zelde nog om te beginnen. Welk potlood zou hij gebruiken? 't Gewone, of het mooie nieu we vulpotlood? Met een schuine blik naar Klaas, die achter hem zat, besloot hij tot het laatste. Klaas zou immers straks toch wel vra gen of hij nog zoo'n potlood gekregen had? En dan, wat zou hij er aan hebben, als hij het verbergen moest? Dus gebruikte Jan het nieuwe potlood, 't Schreef keurig, maar vreemd hoeveel Jan er zich ook van voorgesteld had om zoo'n potlood te bezit ten, nu was hij er toch niets blij mee. Nog erger werd het, toen mijnheer, die door de klas liep, de beide mooie potlooden van Klaas en Jan opmerkte. „Zoo, zoo," zei' hij, ,,'t lijkt wel, alsof jul lie allebei jarig zijn geweest. Zulke mooie potlooden! Wat zal je werk er nu keurig uitzien." Klaas keek trotsch om zich heen, maar Jan boog zich met een kleur als vuur over zijn sommen. Mijnheer zag het wel, maar sloeg er verder geen acht op. Maar Jan was dien morgen niets op zijn gemak. On mogelijk was het hem, om zijn aandacht bij ziin werk te bepalen. Telkens maakte hij domme vergissingen. Mijnheer was dit niet van Jan gewoon en zei: „Wat er met jou aan de hand is, Jan, weet ik niet, maar iets is er niet in orde, dat is vast. Of komt 't door dat mooie nieuwe potlood dat je pas hebt gekregen? Dan moest je het maar weer gauw opbergen, want dan helpt het jou niet bij je werk." Jan had weer een vuurroode kleur gekre gen. Hij mompelde een antwoord en spande zich nog meer in om bij de les te blijven. Wat duurde Jan die morgen lang. Maar eindelijk, daar luidde de schoolbel toch. Ge lukkig twaalf uur. Terwijl mijnheer dankte, zat Jan onrustig te draaien. Wat zou hij doen? Het potlood mee naar huis nemen? Maar als Moeder het dan eens zag? Na tuurlijk zou zij vragen hoe hij er aan ge komen was en dan zou hij niet weten wat hij moest antwoorden. Nee, 't was maar vei liger om het potlood hier in zijn lessenaar te laten. Op school had hij het toch het meest noodig, en dan zou moeder het stellig niet kunnen merken. Toen mijnheer het sein tot vertrek aan de klas gaf, stopte Jan nog haastig even het potlood in zijn lessenaar achter een paar boeken. Buiten wachtte Klaas Hermans hem op. „Jo, heb je óók zoo'n potlood gekregen? Laat eens zien? Is het net eender? Zitten er ook zooveel potloodjes in?" „O ja," zei Jan, zoo onverschillig moge lijk, ,,'t is precies hetzelfde. Maar ik kan het je niet laten zien. Ik heb het op school la ten liggen. Daar heb ik het toch het meeste noodig, dus dat vind ik veel gemakkelijker." „Maar ik niet hoor," zei Klaas. „Ik ge bruik het thuis bij mijn huiswerk ook. Wat gek, om het op school te laten liggen. Als het nu eens wegraakt?" „Och jó, dat kan immers niet. Nou, tot vanmiddag hoor, ik ga dezen kant op." Verwonderd keek Klaas Jan een oogenblik na. Wat had die Jan een haast vanmiddag' Hij moest zeker gauw thuiskomen. Och, wat kon het hem ook eigenlijk schelen. En Klaas draafde vroolijk de andere jongens achterna. Toen Jan thuiskwam, zag hij terstond aan moeders gezicht, dat er iets bijzonders was. Even begroette ze hem en liep toen zonder iets meer te zeggen, terug naar de keuken. Ongerust keek Jan haar na. Moeder zou het toch niet gemerkt hebben van dat pot lood? Of zou ze het valsche kwartje mis schien gemist hebben? Ja, dat zou wel kunnen. Maar dan zou ze toch niet dadelijk denken, dat hij Jan, dat had? Nee, hij zou zich maar niet bang ma ken. Maar wat moest hij zeggen, als moe der hem zou vragen of hij ook wist waar dat kwartje was? Aan die mogelijkheid had Jan nog niet eens gedacht. En toch lag het voor de hand dat het zou gebeuren. Nog voor het Jan gelukt was een ant woord te vinden op de vraag die zoo pas bij hem was opgekomen, kwam vader thuis. Zoo opgewekt mogelijk begroette Jan hem. Nu vooral oppassen, dat vader of moe der niets aan hem konden merken. Even la ter zat het gezin reeds aan tafel. En nu duurde het niet lang meer of Jan wist waarom moeder zoo bijzonder ernstig keek. (Waadt vervolgd.) havengezicht. Hoeveel fouten zitten er in deze teekening? CD N W O 4 (D P i P» p en 3 tl> N P CC CO p ü-a 00 TT- ►4 0 til p- BSSfea ÖNDA<I S BLAD En dezen waren edeler dan die te Thessalonica,onder zoekende dagelijks de Schriften. Hand. 17:11. De gemeente van Beréa ontvangt een zeer loffelijke getuigenis, dat in de Heilige Schrift expresselijk is opgeteekend: zij wa ren edeler dan die te Thessalonica. Paulus is eerst te Thessalonica geweest, en nu is hij in Beréa, en hij prijst de ge meente van Beréa boven die van Thessalo nica. Zonder eenig tegenspreken, de apostel had de gemeente van Thessalonica lief. In zijn twee brieven aan haar adres schrijft hij de hartelijkste woorden. Lezen we niet in 1 Thess. 1:7, 8 dat hij haar toeroept: „alzoo dat gij voorbeelden geworden zijt al den geloovigen in Macedo nië en Achaje. Want van u is het woord des Heeren ruchtbaar geworden niet alleen ia Macedonië en Achaje maar ook in allo plaatsen is uw geloof dat gij op God hebt uitgegaan, zoodat wij niet noodig hebben iets daarvan te spreken." Waarlijk geen geringe lof! En ook elders spreekt de apostel van de gemeente der Thessalonicenzen met de grootste ingenomenheid, ja hij roemt van haar bij al de gemeenten Gods de lijdzaam heid en het geloof in alle vervolgingen en verdrukkingen die zij verdraagt. Maar toch, o gemeente van Thessalonica! hoe geloovig, hoe geduldig gij ook zijr, de gemeente van Beréa ontvangt een eere- kroon boven u. Gij zijt alleszins edel, maar die van Beréa zijn edeler en winnen het van u in geestesadel. Van u o gemeente van Thessalonica wordt geroemd bij al de gemeenten Gods, maar nog meer wordt geroemd van de gemeente van Beréa, want in haar blinkt de heerlijk heid van het leven des geloofs, en zij staat het dichtst bij het ideaal van Christus' Kerk op deze aarde. Waarin school dat geheim van geestelijke superioriteit? Waaraan had de gemeente van Beréa te danken, dat het loffelijke van haar getuigenis boven dat van Thessalonica uitging? Tweeërlei wordt in haar attestatie vast gelegd. Vooreerst dit, dat zij het Woord ontvingen met alle toegenegenheid. Doch daarin schuilt het geheim niet, wam dat was in Thessalonica ook zoo. Maar in de tweede plaats wordt van Beréa's gemeente geschreven: „onderzoekende dagelijks de Schriften, of deze dingen alzoo waren". Hier valt het licht op Beréa's geestelijken adel. Paulus was een apostel des Heeren, en als zoodanig kon hij eischen onvoorwaarde lijk geloof in het woord dat hij predikte. Maar in Beréa zal dat geen „blind geloof" zijn. Zij hooren de prediking van den groo- Daar is een strijd te strijden, Daar is een kruis, dat drukt, Daar is zoo veel te lijden, Men gaat zoo vaak gebukt. Men ziet den vree zich rooven Gevoelt zich zoo bevracht. En dan nog te gelooven, 'tGaat boven onze krachtl Maar weet het wel, o, strijder! In 's levens worsteling, Geen Christus-, Godsbelijder, Die daarbij onderging! De Heer zond u die smarte. Hij weet wat gij behoeft, Hij heeft nog nooit van harte Zijn kinderen bedroefd. Hij, d' eeuwige Gebieder, Beschikt voor elk zijn deeL Voor u, voor mij, voor ieder Te weinig, noch te veel. Een weinig zoet, dan 't zure, Een weinig zuur, dan 't zoet, Laat God het maar besturen, Hij weet wel, wat Hij doet! ten apostel met alle toegenegenheid, doch zij slaan daarbij het heilig blad op, zij on derzoeken de Schriften of die dingen alzoo waren, zij gaan te rade met het geschreven Woord. Paulus neemt dat allerminst kwalijk. Hij eischt waarlijk niet dat ze hem zoo maar op zijn woord zullen gelooven. Integendeel hij keurt goed wat de gemeente van Beréa doet, als zij de gehoorde prediking dagelijks gaat toetsen aan het geschreven Woord, en hij prijst het ten zeerste in haar. Hij betuigt zelfs: juist door dat persoon lijk Schriftonderzoek, is deze gemeente mij te liever, en prijs ik haar als edeler. In dit zeggen ligt onderwijzing voor ieder die het leest. Daar is nergens eenige macht of autori teit die boven het Woord uitgaat. Voor dat Woord hebben zich diep neer te buigen èn de prediker die het uitdraagt èn de ge meente die het gesproken Woord aanhoort Onderzoekt de Schriften, want die kunnen ons wijs maken tot zaligheid. Vertrouwen te hebben in het woord van een godzaligen prediker is een heerlijke zaak, maar het mag nooit een blind ver trouwen zijn! Daarom gaf God ons de Schrift rechtstreeks in handen, opdat wij da gelijks met het persoonlijk Schriftonderzoek zouden bezig zijn. Laat onze eenvoudigheid des harten hier in uitkomen, dat wij met den kamerling be tuigen: hoe zoude ik de Schrift verstaan als ik geen uitlegger hadde! Maar laat hierin onze geestelijke adel mogen bestaan, dat wij dagelijks onderzoe ken in de Schrift of die dingen alzoo zijn. I. Dichten moet uut herten vii Comen ende uut claren sin ia. Jan van Boenda! LekenspiegheL De beschouwingen van Dr K. H. de Raaf over de beginselen der dichtkunst en het nederlandsche vers van dezen tijd, onder bovenstaanden titel bijeengebracht, verdie nen meer dan vluchtige belangstelling. Want allereerst raken zij een terrein, waarop voorlichting en raad onmisbaar zijn; spreekt ook het opschrift niet van „proble men" der poëzie? Daarnevens kan een enkele aanduiding, een simpele omschrijving den lezer toegang geven tot veel, dat zonder die toelichting vaag en onduidelijk bleef. En juist met be trekking tot poëzie tast menigeen in het duister, gaat aan veel schoons onwetend voorbij. Wordt niet vaak gesproken over „het geheimzinnige", waarmee men geen weg weet? En naast dit alles: öf geldt het vooj velen boven alle andere factoren? gaat er van die onbekende wereld waarin de dichter leeft en het vers geboren wordt, een bizondere bekoring uit Als ware die wereld een paradijs, als ware de kunstenaar een alleszins uitzonderlijke persoonlijkheid: zóó beschouwt men de poëzie en haar ma ker. Er ligt een waas van geheimzinnig- heid over dat alles voor velen; juist dat onbekende oefent zulk een fascineerenden invloed uit op de talloozen, die, buiten de muren van dat vermeende paradijs staan de, hun belangstelling onweerstaanbaar go- trokken gevoelen. Zij zijn het, die gaarne een blik willen werpen in dat onbekende gebied, wier belangstelling zeker gewonnen is als men spreekt over een onderwerp als dit: „Wat de dichters er van zeggen". Kortom: zijn er wel andere gebieden waar de lezer voor zoovele vraagstukken staat, als de poëzie in haar geheelen omvang? En toch is er iets heerlijkers in de littera tuur? Deze vraag stellen, beteekent voor hem, die de bekoring van dit alles kent, haar ontkennend beantwoorden; voor hein biedt het breede veld der litteratuur niets, dat een vergelijking in alle opzichten kan doorstaan. Velen zijn er, die den eisch stellen, dat ~en ~*-Lcht bij eerste lezing moet begrepen worden, die het aanstonds willen doorgron den. Hoe onredelijk is deze eisch en hij is zeer te betreuren. Want door deze conditie te stellen, sluit men een overgroot bezit, een rijke en veelzijdige schoonheid, buiten zijn leven. Het is, zooals Herman Robbers eens schreef: „om een gedicht te genieten, moet ge het in de eerste plaats gansch-en-al kén nen, het met uw ziel begrepen, het met uw zinnen tot uw bezit gemaakt hebben". Ta- recht vraagt hij: „Zijn er dan geen schild»-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1931 | | pagina 7