LJ
1
K
éii
LÜ
GROOTMOEDERTJE.
IP
1
I 1
Uit het Zeeuwsch Verleden
Brieven over Opvoeding.
s
fe
§N| a
g
Uit Het verleden van Yzendijke.
De tegenspoeden des levens.
mm
m
I i
6
0
j *-
3
h
0 -
-s
L.
(0
Q.
O
o
3§|
ta'-S
O
X} r
-4-» r) O
a> g u
y a> Pi
CD
nd
E* j
O PS
O
O
-ü
O
O
O
U
09
O
CU
O
O
+->
c
es
jK
te
Q
CU
es
a
-Q
Urn
O
E
E
c
'o
e
Eo w ra c
3
S
■a c l. c Z
g UJ
•2 I P
£- Qj OU
o «S o
ON? O U. N
_1
03
•»-
es
o D 12 5 2
T3 N x J2
cö
2
cd <p
s
<3> <D
fcO
a
s
M fi d
W
O
3
bC 3
3
d
ca cd
rP rQ
+1 fl
nj a) o O
5 n a 5 si
O O-O
"0.2-O-S3 ©3^
iiflfi:22i o *2"C
Dg «H ffl
T3 „-» cd O
i
wfl3
g 2^
Cd
ÉH
5
fl
M CD
2
O
d
O) d>
>A J
"Ö-Él
u 2
a
R) -qj
Trouwen. Zij heeft eene eere ontvangen, wel
ken aan geen ander schepsel is te beurt ge
vallen. Hoog gaat zij in onverdiende gratie,
baar geschonken, alle menschen en Engelen
te boven. Rome heeft dit terecht gehand
haafd; wie het ontkent, maakt geen ernst
met de vleeschwording Gods."
Dichterlijk-schoon is Maria bezongen: „De
schilders beelden aan haar beeld, nog 13
het niet voltooid; de zangers zingen haar
een lied, nog is het niet volzongen; de en-
galen dragen haren lof in Gabriël omlaag
en immer nog kringt in den sferendrang
hun liefdesgloed. Want zij is hunne stilte...
„Maria is de distillatie van elk smartgevoel;
de essentie van alle leed en wee; de geur
van ieder heimwee en de zucht van elk ge
luk; de kwint van iederen toon; de inhoud
van allen vorm van denken en van voelen;
het doel van elk instinkt Zij is de ziel van
het al...
„De eerste Christenen zagen bovenal het
glinsterend licht dat haar omsidderde gelijk
een stralenkrans, en zetten dus haar beelte
nis op een achtergrond van fonkelend goud.
Zoo onbereikbaar was voor hen Maria's we
ien, zoo ver, dat haar verstilde aangezicht
op dezen gouden achtergrond, de onbena
derbare hoogheid van haar wezen, zijn ma
jesteitelijke idee slechts spellen kon."
Dus, „voor de kinderen van den lateren
tijd der middeleeuwen, stijgt Maria uit het
gouden hemelwaas omlaag en wordt in hun
ne kunst tot jonge, aardsehe vrouw, die in
een stille kamer woont Een kamer van den
alledag, een kamer als van ons...
„En voorts de menschen van dezen, on
zen dag, hoe beelden zij Maria uit? Ach, in
dien zij haar al beelden, zoo beelden zij haar
als een vrouw, oud en gekrookh die op haar
bevende schoot met sidderende handen
houdt het hoofd van haren zoon, den wreed
gestorvene... Want de kinderen van thans
zijn niet meer vol van het mysterie, dat in-
hult en onthult de- geboorte van den Geest
in den mensch. Maar de kinderen van het
nu zijn blind geslagen door het raadsel,
door het flikkeren van de zeis des doods en
verzuchten onder den ondergang van het
natuurgebeurenwanhoopsvoL" (L. de Har-
togMeijjes).
Besluiten wij thans met „Maria's Dank
lied" uit den bundel „Verloren Stroom", van
den minderbroeder Hilarion.
Mijn ziel verheft den Heer!
en wonderbaar verblijdde
mijn geest zich in miin God,
den Redder dien Ik beidde.
Daar Hij den ootmoed van
zijn dienares gedacht,
vernoemt mü zalig
fille menschelijk geslacht
Die machtig is, wiens Naam
is heilig en geprezen,
Hfj die van eeuw tot eeuw
de trouwen die Hem vreezen
barmhartigheid betoont,
heeft nu zijn volk bezocht,
en groote dingen aan
een dochterken gewrocht
Hij heeft zijn arm tot kracht
van heerschen uitgestoken.
Die zich verhieven in
hun hart, heeft Hij gebroken.
Hij stiet de machtigen
der aarde van hun troon,
verhief de kleinen uit
him armoede en den hoon.
Hij heeft met overvloed
vervuld die honger leden;
met leege handen zijn
de rijkaards heengetreden.
Zijn' dienaar Israël
heeft Hij zijn zorg gewijd,
indachtig dat de tijd
kwam der ontfermigheid
zooals zijn woord tot onze
vaadren hield besloten
voor Abraham, en tot
in eeuwen, voor zijn loten.
A. L. VAN O YEN.
Vrij naar het Engelsch.
21) -o-
„Wij beginnen om negen uur, maar
vóór dien tijd hebben we nog een dinerlje.
Als je dus tegen half acht komt, dan zal ik
een verborgen hoekje aan tafel voor ge
uitzoeken, waar Jim je niet kan zien."
„Neen, Louisa, aan 't diner wil ik liever
niet deelnemen, maar ik zal zorgen op tijd
te zijn voor de voordracht. Ik dank je, dat
je mij uitgenoodigd heb."
Louisa geeuwde even.
„Het komt me voor", zeide ze, „dat ge
niet zoo heel veel boodschappen te doen
hebt. Je bent nog in geen één winkel ge
weest."
„Je hebt gelijk", antwoordde Alison, „we
hebben zoo druk loopen praten, dat ik het
vergeten heb. Enfin, dat zal ik een anderen
keer wel eens doen. Er is geen haast bij en
ik moet naar huis, grootje wordt onge
rust, als ik zoo lang uitblijf. Dag, Louisa'
„Tot morgen dan", antwoordde Louisa, ter
wijl ze het hoofd even neigde, een beweging,
die ze zelf heel chic en elegant vond.
„Mijn naam is geen Louisa Glay, als hel
na dien avond niet voor goed uit is tusschen
Jim en Alison", mompelde ze vergenoegd in
zich zelf. Het zal in ieder geval aan mij niet
liggen. 0, goeden avond, mijnheer Sampson.
George Sampson, die al een poosje op het
meisje had staan wachten, was haar achter
op geloopen en had haar aangesproken. Ge
armd ging het tweetal verder, vertrouwelijk
met elkaar babbelend. Maar al te goed was
Louisa geslaagd in wat ze zich voorgeno
men had. George Sampson, de detective, die
met haar kennisgemaakt had om. haar
schuld te bewijzen, was geheel onder haar
invloed geraakt. Eiken avond kwam hig
haar opzoeken en reeds weken geleden had
hij Jim verteld, dat Louisa zoo onschuldig
was aan den diefstal als een pas geboren
kind. Of het nu juist alleen Louisa's bekoor
lijkheden waren, die den detective aantrok
ken, of dat ook de bruidschat die het meisje
mee ten huwelijk zou brengen, een woordge
meepraatte, weten we niet. Of waren er nog
andere redenen?
Alison was ontstemd en terneergeslagen,
toen ze naar huis ging. Was Jim werkeligk
oneerlijk tegenover haar? Ze vergat de uit
drukking van zijn gelaat, toen hij haar dien
middag vroeg zijn vrouw te worden. Ze
dacht slechts aan den toon van leedver
maak, toen Louisa haar vertelde van dat
tooneelstukje, waarin Jim en zij de hoofd
personen zouden zijn.
„Ik zal er naar toegaan", beloofde ze zich
zelf, „om met eigen oogen te zien, wat er
van waar is. En dan zal ik een besluit ne
men."
7c liep haastig de trappen op en ging de
keuken binnen. Grootje en David zaten
naast elkaar aan tafel in ernstig gesprek.
David kreeg een kleur, toen Alison zoo plot
seling binnen kwam en verborg snel iets on
der de tafel; grootje klopte hem met de
linkerhand op den schouder.
„Maar, Ally, wat ben jij weer gauw te
rug merkte ze op.
„Te gauw?" vroeg Alison, die zich, na
haar hoed afgezet te hebben, vermoeid in
een stoel liet vallen.
„Neen, neen, kind, je kunt nooit te gauw
thuis komen", antwoordde de oude vrouw.
„En wat heb je meegebracht, heb je nogal
voordeelig gekocht?" ging ze voort. „Ben je
zuinig geweest met mijn gulden? Maar ik
zie geen enkel pakje of zakje. Je wilt toch
niet zeggen, dat dat je den gulden ver
loren hebt?"
„Neen, grootje, wees maar niet ongerust.
Hier is hij weer. Ik ben vanavond niet in de
stemming om boodschappen te doen daar
om ben ik maar weer teruggeekomen."
Gretig nam grootje het kostbare geldstuk
terug. Ze ging naar de kast, deed den gulden
weer in het doosje en stopte dat weer in het
veilige hoekje achteraan op de bovenste
plank. Ze had alle eerbied voor Alison's
kundigheden, maar koopjes doen, neen, daar
was ze niet voor in de wieg gelegd. Ze was
er van overtuigd, dat ze minstens voor een
dubbeltje waarde meer voor dien gulden zou
kunnen koopen, dan haar kleindochter.
„Dave", zeide ze, zich tot den jongen wen
dend, die nog steeds aan tafel zat. „Ally en
ik hebben besloten, dat we, wat er ook ver
der gebeuren mag, nog een prettig kerst
feest zullen hebben. We zullen plumpud
ding hebben en een lekker stukje vleesch en
wat warms om te drinken en de kinderen
zullen een gevulde kous naast nun bed vin
den, net als andere jaren; we zullen het op
de een of andere manier wel klaar zien te
spelen. En wie weet, is onze toestand na
kerstmis niet heelemaal ten goede veran
derd? Ja, wie zal het zeggen wat God over
ons beschikt. We moeten het maar in rus
tig vertrouwen aan Hem overlaten, de Heer
schenkt altijd uitkomst."
„Grootje, ik ben bang, dat n aldoor maar
aan dat huwelijk denkt," zeide Alison plot
seling.
„En waarom zou ik niet, lieve kind?"
„Omdat er niet heel veel kans «n is," luid
de het antwoord, ee -ikkeldeu toon gege
ven. „In ieder geval," vervolgde Alison, „ben
ik van plan morgen op een andere betrek-
kinp' uit te raan."
Grootjes bleek gezicht betrok
„Ik zal me bij de arbeidsbeurs in Ox-
fordstreet opgeven," gin™ Alison voort. „Ik
ben een goede verkoopster en ik zie dus niet
in, waarom ik geen plaats zou kunnen krij
gen: ik kan er toch allicht moeite voor doen.
„Wel, ik merk, dat je in ieder geval het
hoofd niet laat hangen," antwoordde de oude
vrouw; „ie bent ook niet voor niets een
Reed."
„David, wat verstop je daar toch onder
tafel?" vroe™ Alison -wiens Prikkelbare stem
ming een uitweg zocht, op bitsen toon. Ze
voelde zich te ongelukkig om nog vriende
lijk tegen iemand te zijn.
„Als je het dan met alle geweld weten
wilt, kijk dan maar." En hij haalde een
stuk linnen te voorschijn. Grootje vond het
zoo verschrikkelijk, dat die steek uit de fa
milie zou gaan, en jij wilt hem niet leeren,
daarom probeer ik het nu eens."
„Wat", vroeg Alison, ,jij, een jongen?"
„Ja, ik een jongen", antwoordde hij,
haar rustig in de oogen ziende. En voor dien
emstigen biik, uit twee eerlijke, trouwhar
tige oogen moest ze de hare neerslaan. Niet
hij behoefde zich te schamen.
„Dave is de vreugde van mijn leven",
zeide juffrouw Reed. „Hij heeft den steek
geleerd. Natuurlijk, gaat het nog niet vlug,
maar hij kent hem, zonder iets te vergeten
of verkeerd te doen. Nu kan ik rustig het
hoofd neerleggen, de steek zal niet verloren
gaan.
HOOFDSTUK Yin.
Grootje voelde, dat ze toch tot een of ander
besluit moest komen. Hoe de dokter de pijn
in haar hand ook mocht noemen, zeker
was, dat de rechterarm en hand langzamer
hand geheel machteloos werden. Juffrouw
Reed was een wakker, klein vrouwtje. Moe
dig keek ze de waarheid in gelaat. Nachten
achtereen had ze wakker gelegen in haar
klein kamertje, tusschen haar twee rustig
slapende kleinkinderen. Bewegenloos lag
ze, ondanks de hevige pijn, die haar uit den
slaap hield en staarde met wijdopen oogen
om een uitweg te vinden.
Weer was de nacht gekomen en vroeg
was ze naar bed gegaan. Wat hielp het,
tot laat in den nacht op te blijven zitten
en gas en kolen te verkwisten. Dc maan
straalde van uit een helderen vrieshemeL
Een paar witte stralen schenen door het
kleine raampje naar binnen en tooverden
zilveren plekken van licht op den kalen
vloer. Grootje wendde haar oogen af en zocht
troost in de duisternis.
„Ja, ja", zuchtte ze, „ik hoef mezelf niets
wijs te maken, de dokter had gelijk. Maar
ik mag niet ontevreden zijn, want het is
God's wil en wat God ons zendt, dat is
goed voor ons. Toen vader indertijd gestor
ven was, zei moeder al: fatty, we mogen
niet morren, want het is Gods wil" en toen
begreep ik moeder niet Ik kon maar niet
vatten, dat God, onze al goede Vader, zoo
wreed kon zijn, om vader weg te nemen.
Maar ik zag toen ook niet in dat Hij hem
tot zich genomen had, hem bevrijd had van
alle aardsehe pijn en zorgen. En nu weer
moet ik zeggen: ,Het is Gods wil" en al be
p s aZ
p) a g o
m d O rl
P -2 w
ui a a>
J fDTi >rHt O JZ,
lP|-i^:g©©
-« f> p« Cö N 00
-2 Is
-o a 2
flj 09 O 2
a g
■3 gSfl
S r-2 T3
ro T3 d n
Cö r—<
b
is S
- 3
CL
s
8 "cd '<D
2 a
a
'V MS
p
o «H
rSTl
Si g
<D
Q) 0$
N rQ
2)^ S 0)
2 I O
0) f*
-g S'3l
aw s
e
■5 S
kj -S -9 g 2
faP W g
<P
h hC
h A n e
0
O te cd
2-S rt
4>:» ft te
m f 3
w wo
ed P *4^
N rQ Cd
k 52
rH ^2 -»->
GO
<D M
o> IS
!fii
W
s ai IK,
feo Cd
A V
I ©V
<D V
É>tSK
P 3
a tg
-Sg-S
.2 1-2
HH G R KI
'3 ■S ra o3 a> P, 0
S'gÖfi.^W^O g
T3 P O -0
grijp ik niet, waarom onze Vader in den
Hemel me deze beproeving zendt, ik wil
trachten te dragen, wat Hij me oplegt; God
is Liefde en Hij beproeft Zijn kinderen niet
boven hun kracht Maai' wat het eind zal
zijn, dat kan ik nog niet voorzien. Harry
moet maar een betrekking zoeken, maar
wat moet ik dan met de drie kleintjes. 0,
goede God, denk aan die lieve kinderen,
wees barmhartig en neem hen in Uw be
scherm? ug. Iiogh niet mijn, maar Uw wil
geschiedde."
Terwijl Grootje deze woorden fluisterde,
streelde ze met de linkerhand over het blon
de vlaskopje van haar jongste kleinkind.
Het kind maakte een lichte beweging in
haar slaap, het was een klein dikkertje, al
tijd even vroolijk en opgewekt. Haar mollige
handjes en stevige beentjes maakten groot
jes trots uit.
„liet komt, omdat Kitty altijd zulk dege
lijk voedsel heeft gehad", placht ze te zeg
gen, „dat is het heele geheim, dat ze er zoo
goed uitziet"
En nu zou daaraan een einde komen. Niet
langer zou ze de noodige boterhammen en
de voedzame maaltijden voor haar klein
kinderen kunnen verdienen.
„Ik hoef me de waarheid niet langer te
ontveinzen", peinsde ze verder. „Het is nu
maar de vraag, welken weg we moeten in
slaan, om aan broodsgebrek te ontkomen."
Lang en ernstig overwoog ze het moeilijke
vraagstuk. Maar eindelijk kwam ze tot een
besluit. Voor Kerstmis zou ze er niet meer
over spreken, voor haar drie jongsten zou
het tenminste een onbezorgd feest worden.
David en Alison waren al heel gedeeltelijk
ingewijd, hoewel ze geen besef hadden van
de donkere dagen, die ze tegemoet gingen.
Hart\ vermoedde waarschijnlijk wel, dat
er iets broeide, want hij was ruim een
half jaar vroeger van school genomen, dan
oorspronkelijk het plan was geweest.
(Wordt vervolgd).
door A. M. WESSELS.
Een der aardigste Zeeuwsch-Vlaamsche
stadjes is IJzendijke, uit welks verleden wij
een cn ander wenschen mede te deelen. Ook
van deze plaats kan getuigd worden, dat
zij geheel ten onder ging, en later weer
uit de wateren herrees.
IJzendijke is reeds van ouden datum, en
het tegenwoordige stadje heeft met de oude
stad slechts den naam gemeen. Reeds in de
10de »uw wordt die plaats genoemd. In een
gift, 'f van keizer Otto aan de kerk van
Utrecht, wordt zij reeds vermeld. Niet lang
daarna komt de plaats meermalen voor en
in 1046 werd Wichard, Abt van de St. Pieter
te Gent, waarvan IJzendijke afhankelijk was,
bevestigd in dat bezit
De stad IJzendijke was de hoofdplaats
van een soort van ambacht, waartoe ook
behoorden de voormalige dorpen St.-Mar-
griete, St.-Catharina, St.-Jan, Gaternisse en
Hugovliet, en genoot door haar gunstige lig
ging voor handel en scheepvaart, vrijwat
welvaart. In 1126 trokken hare burgers, on
der Schepen Allard uit, om de moordenaars
van Graaf Karei den Goede te straffen en
in de 13de eeuw behoorde IJzendijke tot de
zoogenaamde Londensche Hanse. Dit feit
alleen bewijst reeds, dat het een aanzien
lijke plaats was, want men werd zoo maar
niet tot de Hanse gerekend. Om daartoe toe
te kunnen treden, moesten handel en haven
een goede reputatie hebben.
Maar de zee, die den bloei bracht, ver
oorzaakte ook den ondergang. Had de zee
reeds meermalen een aanval op IJzendijke
beproefd, een grooten duw kreeg zij met den
watervloed van 16 Nov. 1377, welke hier in
den omtrek een radicale verandering bracht
en de streek in een aantal eilanden van
een scheurde. En toen in 1408 er wederom
zulk een vloed opzette, was het lot der stad
bezegeld en werd zij als „verdronken" be
schouwd. (Zei. 111. 566).
Toen men omstreeks 1497 weder aan het
bedijken ging, was van de oude stad niet
veel meer dan een puinhoop overgebleven.
In 1554 waren de bouwvallen van de kerk
en het bagijnhol nog te zien, die echter later
door overstroomingen wegspoelden.
Een buurt van slechts acht of tien wo
ningen werd naar de vergane stad genoemd.
Om de uit krijgskundig oogpunt uitnemen
de ligging liet Parma, na het bezetten dezer
streken, hier een schans opwerpen. Deze
eerste vestingwerken bestonden uit zes bol
werken en enkele ravelijnen, die onneem
baar werden geacht. Deze versterking was
een bedreiging voor Vlaanderen, waarom
Vondel in zijn dichtwerk „Verovering van
Grol" zeggen kon: „Grenu, die 't IJzendijck,
gansch Vlaanderen doet ijzen".
De heldhaftige gouverneur, kapitein Pau-
lus Grenu, sneuvelde 29 Juli 1629 bij het
beleg van 's-Hertogenbosch.
Meende de vijand, dat IJzendijke onneem
baar was, Prins Maurits liet zich echter
niet door die gedachte afschrikken. Hij sloeg
er het beleg om, en op 10 Mei 1604 maakte
hij er zich van meester. De bezetting moest
zonder krijgseer aftrekken, omdat de trom
petter van Maurits, toen hij de vesting op
kwam eischen, doorschoten was.
Prins Maurits liet de vestingwerken ter
stond aanmerkelijk uitbreiden en aan de
landzijde een groot geretrancheerd kamp op
werpen, dat den naam van Boerenverdriet
kreeg. Langzamerhand vestigden zich bewo
ners binnen de versterkingen, waardoor de
tegenwoordige stad ontstond.
Tevergeefs poogden de Spanjaarden op 1
November 1623 IJzendijke te verrassen en
nog tot op dezen tijd worden in de kerk,
een toen buitgemaakt laddertje en een stuk
kurk bewaard met het opschrift:
„God heeft gemaakt te niet, d'aanslagh
onser vianden,
„Waervan men hier nogh siet, kurk en
leer te harer schanden."
Zonder veel moeite werd IJzendijke in
1747 door de Franschen ingenomen en ook
in 1794 bezet
Na 1815 werden de vestingwerken geslecht
en de poorten afgebroken, zoodat hier op
den 18 October 1830, zonder tegenstand, een
75 Belgen, onder den zich noemenden kolo
nel Dr Gregorie, konden binnenkomen en
hun vlag op den toren plaatsen. Vier dagen
later herhaalden zij hun bezoek, doch we
ken terug, toen de Nederlandsche troepen
opdaagden, de stad bezetten en de oude bol
werken eenigszins herstelden.
Het oude stadhuis stond, volgen Zeel. 111.,
op de markt en is thans een particuliere
woning. Thans bezit de stad een waardig
huis, waarin zij de stedebelangen behartigt.
De naamafleiding van IJzendijke is nog niet
opgehelderd. De naam schijnt van Noorsche
afkomst te zijn. Aangezien zij, die er over
kunnen oordeelen, het onderling zeer oneens
zijn, zullen wij er hier niet op ingaan.
Eenige minuten ten Zuiden van IJzendijke,
bij de buurt de Ponte, alzoo genoemd naar
een voormalig overzetveer, lag een gebas-
tionneerde vierhoek, de Juffer of Jonkvrou
wenschans geheeten. Dit fort werd in
Augustus 1805 te Gent verkocht, doch in
1809, toen keizer Napoleon deze streken
weder wilde doen versterken, onteigend. In
1818 aan de eigenaars teruggegeven, werd
in 1831 de nog niet geheel gesloopte ver
schansing door het rijk weder in bezit ge
nomen en opgemaakt, terwijl er zelfs een
kieine kazerne in werd gebouwd. Men hield
hier schijnbaar van afwisseling, want in
1839 werd alles weder geslecht en de grond
wederom aan de vroegere eigenaars terug
gegeven en tot bouwland gemaakt.
Lag IJzendijke in het begin der 18de eeuw
nog aan het water, het Jonkvrouwengat,
door de indijking van den Grooten Jonk
vrouwpolder in 1702 en den Zachariaspol-
der in 1740 werd het radicaal een land
stadje. Benevens het stadje zelf bevat de
gemeente nog de gehuchten Turkije, Plakke-
bord, Mollenkot en Maagd van Gent.
XXX.
„Dat kind is onverbeterlijk!"
„Neen, het was gelukkig geen vader of
moeder, die ik dit vreeselijk woord hoorde
Een zomer-vlaagje doet geen quaad,
Al valt het neder, onderwegen,
Wanneer men na zign oogwit gaat,
Zoo diep in 't hert en ziel gelegen.
Wie is gerust, op 't vreemde pad,
Tot aan den avond uit te rusten?
Eer hij zijn weg ten einde trad,
Dat zai geen wijze reizer lusten.
Behouden thuis, of bij zijn vrind.
Laat afgesloofdheid achterwege,
Als hij zich in de rust bevind,
Kan hij die moeiten wel verveege.
Of zo hij daar noch aan gedenkt,
Het is tot zijne meerder vreugde,
Die 't heil van rust zijn voedsel brengt,
Voorleden leed doet goed en deugde.
Wat zal 't een groote vreugde zijn,
De Pelgrimsweg te overdenken!
Bedaagd van 's Hemels zonneschijn,
Daar ons geen moeiten meer zal krenken.
J. LUYKEN.
zeggen. Maar toch was het een opvoeder,
die natuurlijk heel veel met kinderen om
ging.
Hebt ge ook wel eens een soortgelijke
uitdrukking gehoord? Dan zijt ge er toch
zeker wel van geschrokken! Want het is een
ontzettend woord! Om er uw ziel van le
doen sidderen.
Zeker, ik stem u toe: het kan wel eens
lijken, of we nooit óf te nimmer eenige
vooruitgang zien, ondanks al ons waarschu
wen en ondanks al ons wijzen op den goe
den weg. Erger nog: het kan wel eens ons
toeschijnen, alsof een jongen of meisje nog
maar steeds achteruit gaat. Ja, het is niet
zelden onwedersprekelijk zóó, dat de feiten
onweerlegbaar bewijzen, dat er is niet een
beter, maar een erger worden.
En toch raad ik u, ook dan nog niet te
zeggen, en vooral niet tegen het bewuste
kind zelf, dat hij onverbeterlijk is!
Weet ge wel, wat dit tot gevolg kan
hebben? Dat zoo'n jongen of zoo'n meisje
zich zooiets ijskoud toeëigent en zichzelf ook
gaat aanspreken met een: ik ben immers
onverbeterlijk! En hij kan zich dan daarbij
neerleggen en gaan leven onder de suggestie
van: toch onverbeterlijk te zijn! Om dan
heelemaal zich geen moeite meer te getroos
ten, om betere wegen te bewandelen. Zelfs
kan daarbij voorkomen een zich trotsche-
lijk verheffen daarop en een meer en meer
zich daarin groot gevoelen!
En dat zou toch wel allerdroevigst zijn!
Dat wordt een verharden in het kwade.
Zeker, dat komt voor, helaas niet zoo heel
weinig. Maar laten wij als opvoeders toch
daartoe niet meehelpen, al is het onbewust
en ongewild.
Maar wat dan? Moeten we dan soms hel
kwade maar niet zoo erg achten of het een
beetje door de vingers zien en onze maatstaf
maar niet zoo heel zuiver aanleggen?
Wees voorzichtig! Dat bedoel ik zeker
niet. Het kwaad blijft kwaad en daar is
geen ander woord voor. En de beoordeeling
mag niet schipperen! Maar toch moet ge op
uw woorden letten, niet het minst zelfs m
zulke gevallen.
Nu een ernstige en droeve waarheid: als
ge even diep en naar de Heilige Schrift
doordenkt, dan zegt ge, dat wij eigenlijk alle
maal wat van dat droeve beeld vertoonen.
dat der onverbeterlijkheid. Maar dan hoop
ik, dat ge op hetzelfde oogenblik ook voelt
opkomen in uw ziel de bede: „och, schonkt
Gij mij de hulp van Uwen Geest!" En zie
daar de ontknooping van de moeilijkheid.
God wil ons bekeeren van onze booze wegen
en leiden op de Zijne. En dat moet ons niet
brengen tot de vreeselijk harde ontboeze
ming: dan kan ik er ook niets aan doen
en dan zal ik maar wachten, tot die tijd ook
voor mij of voor mijn kind komt! Maar dat
moet ons biddend maken, en, belijdend onze
schuld en boosheid, ons leeren pleiten op
Gods eigen beloften, in Christus den Hei
land.
En voor God is niemand onverbeterligkl
mm