LJ 1 K éii LÜ GROOTMOEDERTJE. IP 1 I 1 Uit het Zeeuwsch Verleden Brieven over Opvoeding. s fe §N| a g Uit Het verleden van Yzendijke. De tegenspoeden des levens. mm m I i 6 0 j *- 3 h 0 - -s L. (0 Q. O o 3§| ta'-S O X} r -4-» r) O a> g u y a> Pi CD nd E* j O PS O O -ü O O O U 09 O CU O O +-> c es jK te Q CU es a -Q Urn O E E c 'o e Eo w ra c 3 S ■a c l. c Z g UJ •2 I P £- Qj OU o «S o ON? O U. N _1 03 •»- es o D 12 5 2 T3 N x J2 cö 2 cd <p s <3> <D fcO a s M fi d W O 3 bC 3 3 d ca cd rP rQ +1 fl nj a) o O 5 n a 5 si O O-O "0.2-O-S3 ©3^ iiflfi:22i o *2"C Dg «H ffl T3 „-» cd O i wfl3 g 2^ Cd ÉH 5 fl M CD 2 O d O) d> >A J "Ö-Él u 2 a R) -qj Trouwen. Zij heeft eene eere ontvangen, wel ken aan geen ander schepsel is te beurt ge vallen. Hoog gaat zij in onverdiende gratie, baar geschonken, alle menschen en Engelen te boven. Rome heeft dit terecht gehand haafd; wie het ontkent, maakt geen ernst met de vleeschwording Gods." Dichterlijk-schoon is Maria bezongen: „De schilders beelden aan haar beeld, nog 13 het niet voltooid; de zangers zingen haar een lied, nog is het niet volzongen; de en- galen dragen haren lof in Gabriël omlaag en immer nog kringt in den sferendrang hun liefdesgloed. Want zij is hunne stilte... „Maria is de distillatie van elk smartgevoel; de essentie van alle leed en wee; de geur van ieder heimwee en de zucht van elk ge luk; de kwint van iederen toon; de inhoud van allen vorm van denken en van voelen; het doel van elk instinkt Zij is de ziel van het al... „De eerste Christenen zagen bovenal het glinsterend licht dat haar omsidderde gelijk een stralenkrans, en zetten dus haar beelte nis op een achtergrond van fonkelend goud. Zoo onbereikbaar was voor hen Maria's we ien, zoo ver, dat haar verstilde aangezicht op dezen gouden achtergrond, de onbena derbare hoogheid van haar wezen, zijn ma jesteitelijke idee slechts spellen kon." Dus, „voor de kinderen van den lateren tijd der middeleeuwen, stijgt Maria uit het gouden hemelwaas omlaag en wordt in hun ne kunst tot jonge, aardsehe vrouw, die in een stille kamer woont Een kamer van den alledag, een kamer als van ons... „En voorts de menschen van dezen, on zen dag, hoe beelden zij Maria uit? Ach, in dien zij haar al beelden, zoo beelden zij haar als een vrouw, oud en gekrookh die op haar bevende schoot met sidderende handen houdt het hoofd van haren zoon, den wreed gestorvene... Want de kinderen van thans zijn niet meer vol van het mysterie, dat in- hult en onthult de- geboorte van den Geest in den mensch. Maar de kinderen van het nu zijn blind geslagen door het raadsel, door het flikkeren van de zeis des doods en verzuchten onder den ondergang van het natuurgebeurenwanhoopsvoL" (L. de Har- togMeijjes). Besluiten wij thans met „Maria's Dank lied" uit den bundel „Verloren Stroom", van den minderbroeder Hilarion. Mijn ziel verheft den Heer! en wonderbaar verblijdde mijn geest zich in miin God, den Redder dien Ik beidde. Daar Hij den ootmoed van zijn dienares gedacht, vernoemt mü zalig fille menschelijk geslacht Die machtig is, wiens Naam is heilig en geprezen, Hfj die van eeuw tot eeuw de trouwen die Hem vreezen barmhartigheid betoont, heeft nu zijn volk bezocht, en groote dingen aan een dochterken gewrocht Hij heeft zijn arm tot kracht van heerschen uitgestoken. Die zich verhieven in hun hart, heeft Hij gebroken. Hij stiet de machtigen der aarde van hun troon, verhief de kleinen uit him armoede en den hoon. Hij heeft met overvloed vervuld die honger leden; met leege handen zijn de rijkaards heengetreden. Zijn' dienaar Israël heeft Hij zijn zorg gewijd, indachtig dat de tijd kwam der ontfermigheid zooals zijn woord tot onze vaadren hield besloten voor Abraham, en tot in eeuwen, voor zijn loten. A. L. VAN O YEN. Vrij naar het Engelsch. 21) -o- „Wij beginnen om negen uur, maar vóór dien tijd hebben we nog een dinerlje. Als je dus tegen half acht komt, dan zal ik een verborgen hoekje aan tafel voor ge uitzoeken, waar Jim je niet kan zien." „Neen, Louisa, aan 't diner wil ik liever niet deelnemen, maar ik zal zorgen op tijd te zijn voor de voordracht. Ik dank je, dat je mij uitgenoodigd heb." Louisa geeuwde even. „Het komt me voor", zeide ze, „dat ge niet zoo heel veel boodschappen te doen hebt. Je bent nog in geen één winkel ge weest." „Je hebt gelijk", antwoordde Alison, „we hebben zoo druk loopen praten, dat ik het vergeten heb. Enfin, dat zal ik een anderen keer wel eens doen. Er is geen haast bij en ik moet naar huis, grootje wordt onge rust, als ik zoo lang uitblijf. Dag, Louisa' „Tot morgen dan", antwoordde Louisa, ter wijl ze het hoofd even neigde, een beweging, die ze zelf heel chic en elegant vond. „Mijn naam is geen Louisa Glay, als hel na dien avond niet voor goed uit is tusschen Jim en Alison", mompelde ze vergenoegd in zich zelf. Het zal in ieder geval aan mij niet liggen. 0, goeden avond, mijnheer Sampson. George Sampson, die al een poosje op het meisje had staan wachten, was haar achter op geloopen en had haar aangesproken. Ge armd ging het tweetal verder, vertrouwelijk met elkaar babbelend. Maar al te goed was Louisa geslaagd in wat ze zich voorgeno men had. George Sampson, de detective, die met haar kennisgemaakt had om. haar schuld te bewijzen, was geheel onder haar invloed geraakt. Eiken avond kwam hig haar opzoeken en reeds weken geleden had hij Jim verteld, dat Louisa zoo onschuldig was aan den diefstal als een pas geboren kind. Of het nu juist alleen Louisa's bekoor lijkheden waren, die den detective aantrok ken, of dat ook de bruidschat die het meisje mee ten huwelijk zou brengen, een woordge meepraatte, weten we niet. Of waren er nog andere redenen? Alison was ontstemd en terneergeslagen, toen ze naar huis ging. Was Jim werkeligk oneerlijk tegenover haar? Ze vergat de uit drukking van zijn gelaat, toen hij haar dien middag vroeg zijn vrouw te worden. Ze dacht slechts aan den toon van leedver maak, toen Louisa haar vertelde van dat tooneelstukje, waarin Jim en zij de hoofd personen zouden zijn. „Ik zal er naar toegaan", beloofde ze zich zelf, „om met eigen oogen te zien, wat er van waar is. En dan zal ik een besluit ne men." 7c liep haastig de trappen op en ging de keuken binnen. Grootje en David zaten naast elkaar aan tafel in ernstig gesprek. David kreeg een kleur, toen Alison zoo plot seling binnen kwam en verborg snel iets on der de tafel; grootje klopte hem met de linkerhand op den schouder. „Maar, Ally, wat ben jij weer gauw te rug merkte ze op. „Te gauw?" vroeg Alison, die zich, na haar hoed afgezet te hebben, vermoeid in een stoel liet vallen. „Neen, neen, kind, je kunt nooit te gauw thuis komen", antwoordde de oude vrouw. „En wat heb je meegebracht, heb je nogal voordeelig gekocht?" ging ze voort. „Ben je zuinig geweest met mijn gulden? Maar ik zie geen enkel pakje of zakje. Je wilt toch niet zeggen, dat dat je den gulden ver loren hebt?" „Neen, grootje, wees maar niet ongerust. Hier is hij weer. Ik ben vanavond niet in de stemming om boodschappen te doen daar om ben ik maar weer teruggeekomen." Gretig nam grootje het kostbare geldstuk terug. Ze ging naar de kast, deed den gulden weer in het doosje en stopte dat weer in het veilige hoekje achteraan op de bovenste plank. Ze had alle eerbied voor Alison's kundigheden, maar koopjes doen, neen, daar was ze niet voor in de wieg gelegd. Ze was er van overtuigd, dat ze minstens voor een dubbeltje waarde meer voor dien gulden zou kunnen koopen, dan haar kleindochter. „Dave", zeide ze, zich tot den jongen wen dend, die nog steeds aan tafel zat. „Ally en ik hebben besloten, dat we, wat er ook ver der gebeuren mag, nog een prettig kerst feest zullen hebben. We zullen plumpud ding hebben en een lekker stukje vleesch en wat warms om te drinken en de kinderen zullen een gevulde kous naast nun bed vin den, net als andere jaren; we zullen het op de een of andere manier wel klaar zien te spelen. En wie weet, is onze toestand na kerstmis niet heelemaal ten goede veran derd? Ja, wie zal het zeggen wat God over ons beschikt. We moeten het maar in rus tig vertrouwen aan Hem overlaten, de Heer schenkt altijd uitkomst." „Grootje, ik ben bang, dat n aldoor maar aan dat huwelijk denkt," zeide Alison plot seling. „En waarom zou ik niet, lieve kind?" „Omdat er niet heel veel kans «n is," luid de het antwoord, ee -ikkeldeu toon gege ven. „In ieder geval," vervolgde Alison, „ben ik van plan morgen op een andere betrek- kinp' uit te raan." Grootjes bleek gezicht betrok „Ik zal me bij de arbeidsbeurs in Ox- fordstreet opgeven," gin™ Alison voort. „Ik ben een goede verkoopster en ik zie dus niet in, waarom ik geen plaats zou kunnen krij gen: ik kan er toch allicht moeite voor doen. „Wel, ik merk, dat je in ieder geval het hoofd niet laat hangen," antwoordde de oude vrouw; „ie bent ook niet voor niets een Reed." „David, wat verstop je daar toch onder tafel?" vroe™ Alison -wiens Prikkelbare stem ming een uitweg zocht, op bitsen toon. Ze voelde zich te ongelukkig om nog vriende lijk tegen iemand te zijn. „Als je het dan met alle geweld weten wilt, kijk dan maar." En hij haalde een stuk linnen te voorschijn. Grootje vond het zoo verschrikkelijk, dat die steek uit de fa milie zou gaan, en jij wilt hem niet leeren, daarom probeer ik het nu eens." „Wat", vroeg Alison, ,jij, een jongen?" „Ja, ik een jongen", antwoordde hij, haar rustig in de oogen ziende. En voor dien emstigen biik, uit twee eerlijke, trouwhar tige oogen moest ze de hare neerslaan. Niet hij behoefde zich te schamen. „Dave is de vreugde van mijn leven", zeide juffrouw Reed. „Hij heeft den steek geleerd. Natuurlijk, gaat het nog niet vlug, maar hij kent hem, zonder iets te vergeten of verkeerd te doen. Nu kan ik rustig het hoofd neerleggen, de steek zal niet verloren gaan. HOOFDSTUK Yin. Grootje voelde, dat ze toch tot een of ander besluit moest komen. Hoe de dokter de pijn in haar hand ook mocht noemen, zeker was, dat de rechterarm en hand langzamer hand geheel machteloos werden. Juffrouw Reed was een wakker, klein vrouwtje. Moe dig keek ze de waarheid in gelaat. Nachten achtereen had ze wakker gelegen in haar klein kamertje, tusschen haar twee rustig slapende kleinkinderen. Bewegenloos lag ze, ondanks de hevige pijn, die haar uit den slaap hield en staarde met wijdopen oogen om een uitweg te vinden. Weer was de nacht gekomen en vroeg was ze naar bed gegaan. Wat hielp het, tot laat in den nacht op te blijven zitten en gas en kolen te verkwisten. Dc maan straalde van uit een helderen vrieshemeL Een paar witte stralen schenen door het kleine raampje naar binnen en tooverden zilveren plekken van licht op den kalen vloer. Grootje wendde haar oogen af en zocht troost in de duisternis. „Ja, ja", zuchtte ze, „ik hoef mezelf niets wijs te maken, de dokter had gelijk. Maar ik mag niet ontevreden zijn, want het is God's wil en wat God ons zendt, dat is goed voor ons. Toen vader indertijd gestor ven was, zei moeder al: fatty, we mogen niet morren, want het is Gods wil" en toen begreep ik moeder niet Ik kon maar niet vatten, dat God, onze al goede Vader, zoo wreed kon zijn, om vader weg te nemen. Maar ik zag toen ook niet in dat Hij hem tot zich genomen had, hem bevrijd had van alle aardsehe pijn en zorgen. En nu weer moet ik zeggen: ,Het is Gods wil" en al be p s aZ p) a g o m d O rl P -2 w ui a a> J fDTi >rHt O JZ, lP|-i^:g©© -« f> p« Cö N 00 -2 Is -o a 2 flj 09 O 2 a g ■3 gSfl S r-2 T3 ro T3 d n Cö r—< b is S - 3 CL s 8 "cd '<D 2 a a 'V MS p o «H rSTl Si g <D Q) 0$ N rQ 2)^ S 0) 2 I O 0) f* -g S'3l aw s e ■5 S kj -S -9 g 2 faP W g <P h hC h A n e 0 O te cd 2-S rt 4>:» ft te m f 3 w wo ed P *4^ N rQ Cd k 52 rH ^2 -»-> GO <D M o> IS !fii W s ai IK, feo Cd A V I ©V <D V É>tSK P 3 a tg -Sg-S .2 1-2 HH G R KI '3 ■S ra o3 a> P, 0 S'gÖfi.^W^O g T3 P O -0 grijp ik niet, waarom onze Vader in den Hemel me deze beproeving zendt, ik wil trachten te dragen, wat Hij me oplegt; God is Liefde en Hij beproeft Zijn kinderen niet boven hun kracht Maai' wat het eind zal zijn, dat kan ik nog niet voorzien. Harry moet maar een betrekking zoeken, maar wat moet ik dan met de drie kleintjes. 0, goede God, denk aan die lieve kinderen, wees barmhartig en neem hen in Uw be scherm? ug. Iiogh niet mijn, maar Uw wil geschiedde." Terwijl Grootje deze woorden fluisterde, streelde ze met de linkerhand over het blon de vlaskopje van haar jongste kleinkind. Het kind maakte een lichte beweging in haar slaap, het was een klein dikkertje, al tijd even vroolijk en opgewekt. Haar mollige handjes en stevige beentjes maakten groot jes trots uit. „liet komt, omdat Kitty altijd zulk dege lijk voedsel heeft gehad", placht ze te zeg gen, „dat is het heele geheim, dat ze er zoo goed uitziet" En nu zou daaraan een einde komen. Niet langer zou ze de noodige boterhammen en de voedzame maaltijden voor haar klein kinderen kunnen verdienen. „Ik hoef me de waarheid niet langer te ontveinzen", peinsde ze verder. „Het is nu maar de vraag, welken weg we moeten in slaan, om aan broodsgebrek te ontkomen." Lang en ernstig overwoog ze het moeilijke vraagstuk. Maar eindelijk kwam ze tot een besluit. Voor Kerstmis zou ze er niet meer over spreken, voor haar drie jongsten zou het tenminste een onbezorgd feest worden. David en Alison waren al heel gedeeltelijk ingewijd, hoewel ze geen besef hadden van de donkere dagen, die ze tegemoet gingen. Hart\ vermoedde waarschijnlijk wel, dat er iets broeide, want hij was ruim een half jaar vroeger van school genomen, dan oorspronkelijk het plan was geweest. (Wordt vervolgd). door A. M. WESSELS. Een der aardigste Zeeuwsch-Vlaamsche stadjes is IJzendijke, uit welks verleden wij een cn ander wenschen mede te deelen. Ook van deze plaats kan getuigd worden, dat zij geheel ten onder ging, en later weer uit de wateren herrees. IJzendijke is reeds van ouden datum, en het tegenwoordige stadje heeft met de oude stad slechts den naam gemeen. Reeds in de 10de »uw wordt die plaats genoemd. In een gift, 'f van keizer Otto aan de kerk van Utrecht, wordt zij reeds vermeld. Niet lang daarna komt de plaats meermalen voor en in 1046 werd Wichard, Abt van de St. Pieter te Gent, waarvan IJzendijke afhankelijk was, bevestigd in dat bezit De stad IJzendijke was de hoofdplaats van een soort van ambacht, waartoe ook behoorden de voormalige dorpen St.-Mar- griete, St.-Catharina, St.-Jan, Gaternisse en Hugovliet, en genoot door haar gunstige lig ging voor handel en scheepvaart, vrijwat welvaart. In 1126 trokken hare burgers, on der Schepen Allard uit, om de moordenaars van Graaf Karei den Goede te straffen en in de 13de eeuw behoorde IJzendijke tot de zoogenaamde Londensche Hanse. Dit feit alleen bewijst reeds, dat het een aanzien lijke plaats was, want men werd zoo maar niet tot de Hanse gerekend. Om daartoe toe te kunnen treden, moesten handel en haven een goede reputatie hebben. Maar de zee, die den bloei bracht, ver oorzaakte ook den ondergang. Had de zee reeds meermalen een aanval op IJzendijke beproefd, een grooten duw kreeg zij met den watervloed van 16 Nov. 1377, welke hier in den omtrek een radicale verandering bracht en de streek in een aantal eilanden van een scheurde. En toen in 1408 er wederom zulk een vloed opzette, was het lot der stad bezegeld en werd zij als „verdronken" be schouwd. (Zei. 111. 566). Toen men omstreeks 1497 weder aan het bedijken ging, was van de oude stad niet veel meer dan een puinhoop overgebleven. In 1554 waren de bouwvallen van de kerk en het bagijnhol nog te zien, die echter later door overstroomingen wegspoelden. Een buurt van slechts acht of tien wo ningen werd naar de vergane stad genoemd. Om de uit krijgskundig oogpunt uitnemen de ligging liet Parma, na het bezetten dezer streken, hier een schans opwerpen. Deze eerste vestingwerken bestonden uit zes bol werken en enkele ravelijnen, die onneem baar werden geacht. Deze versterking was een bedreiging voor Vlaanderen, waarom Vondel in zijn dichtwerk „Verovering van Grol" zeggen kon: „Grenu, die 't IJzendijck, gansch Vlaanderen doet ijzen". De heldhaftige gouverneur, kapitein Pau- lus Grenu, sneuvelde 29 Juli 1629 bij het beleg van 's-Hertogenbosch. Meende de vijand, dat IJzendijke onneem baar was, Prins Maurits liet zich echter niet door die gedachte afschrikken. Hij sloeg er het beleg om, en op 10 Mei 1604 maakte hij er zich van meester. De bezetting moest zonder krijgseer aftrekken, omdat de trom petter van Maurits, toen hij de vesting op kwam eischen, doorschoten was. Prins Maurits liet de vestingwerken ter stond aanmerkelijk uitbreiden en aan de landzijde een groot geretrancheerd kamp op werpen, dat den naam van Boerenverdriet kreeg. Langzamerhand vestigden zich bewo ners binnen de versterkingen, waardoor de tegenwoordige stad ontstond. Tevergeefs poogden de Spanjaarden op 1 November 1623 IJzendijke te verrassen en nog tot op dezen tijd worden in de kerk, een toen buitgemaakt laddertje en een stuk kurk bewaard met het opschrift: „God heeft gemaakt te niet, d'aanslagh onser vianden, „Waervan men hier nogh siet, kurk en leer te harer schanden." Zonder veel moeite werd IJzendijke in 1747 door de Franschen ingenomen en ook in 1794 bezet Na 1815 werden de vestingwerken geslecht en de poorten afgebroken, zoodat hier op den 18 October 1830, zonder tegenstand, een 75 Belgen, onder den zich noemenden kolo nel Dr Gregorie, konden binnenkomen en hun vlag op den toren plaatsen. Vier dagen later herhaalden zij hun bezoek, doch we ken terug, toen de Nederlandsche troepen opdaagden, de stad bezetten en de oude bol werken eenigszins herstelden. Het oude stadhuis stond, volgen Zeel. 111., op de markt en is thans een particuliere woning. Thans bezit de stad een waardig huis, waarin zij de stedebelangen behartigt. De naamafleiding van IJzendijke is nog niet opgehelderd. De naam schijnt van Noorsche afkomst te zijn. Aangezien zij, die er over kunnen oordeelen, het onderling zeer oneens zijn, zullen wij er hier niet op ingaan. Eenige minuten ten Zuiden van IJzendijke, bij de buurt de Ponte, alzoo genoemd naar een voormalig overzetveer, lag een gebas- tionneerde vierhoek, de Juffer of Jonkvrou wenschans geheeten. Dit fort werd in Augustus 1805 te Gent verkocht, doch in 1809, toen keizer Napoleon deze streken weder wilde doen versterken, onteigend. In 1818 aan de eigenaars teruggegeven, werd in 1831 de nog niet geheel gesloopte ver schansing door het rijk weder in bezit ge nomen en opgemaakt, terwijl er zelfs een kieine kazerne in werd gebouwd. Men hield hier schijnbaar van afwisseling, want in 1839 werd alles weder geslecht en de grond wederom aan de vroegere eigenaars terug gegeven en tot bouwland gemaakt. Lag IJzendijke in het begin der 18de eeuw nog aan het water, het Jonkvrouwengat, door de indijking van den Grooten Jonk vrouwpolder in 1702 en den Zachariaspol- der in 1740 werd het radicaal een land stadje. Benevens het stadje zelf bevat de gemeente nog de gehuchten Turkije, Plakke- bord, Mollenkot en Maagd van Gent. XXX. „Dat kind is onverbeterlijk!" „Neen, het was gelukkig geen vader of moeder, die ik dit vreeselijk woord hoorde Een zomer-vlaagje doet geen quaad, Al valt het neder, onderwegen, Wanneer men na zign oogwit gaat, Zoo diep in 't hert en ziel gelegen. Wie is gerust, op 't vreemde pad, Tot aan den avond uit te rusten? Eer hij zijn weg ten einde trad, Dat zai geen wijze reizer lusten. Behouden thuis, of bij zijn vrind. Laat afgesloofdheid achterwege, Als hij zich in de rust bevind, Kan hij die moeiten wel verveege. Of zo hij daar noch aan gedenkt, Het is tot zijne meerder vreugde, Die 't heil van rust zijn voedsel brengt, Voorleden leed doet goed en deugde. Wat zal 't een groote vreugde zijn, De Pelgrimsweg te overdenken! Bedaagd van 's Hemels zonneschijn, Daar ons geen moeiten meer zal krenken. J. LUYKEN. zeggen. Maar toch was het een opvoeder, die natuurlijk heel veel met kinderen om ging. Hebt ge ook wel eens een soortgelijke uitdrukking gehoord? Dan zijt ge er toch zeker wel van geschrokken! Want het is een ontzettend woord! Om er uw ziel van le doen sidderen. Zeker, ik stem u toe: het kan wel eens lijken, of we nooit óf te nimmer eenige vooruitgang zien, ondanks al ons waarschu wen en ondanks al ons wijzen op den goe den weg. Erger nog: het kan wel eens ons toeschijnen, alsof een jongen of meisje nog maar steeds achteruit gaat. Ja, het is niet zelden onwedersprekelijk zóó, dat de feiten onweerlegbaar bewijzen, dat er is niet een beter, maar een erger worden. En toch raad ik u, ook dan nog niet te zeggen, en vooral niet tegen het bewuste kind zelf, dat hij onverbeterlijk is! Weet ge wel, wat dit tot gevolg kan hebben? Dat zoo'n jongen of zoo'n meisje zich zooiets ijskoud toeëigent en zichzelf ook gaat aanspreken met een: ik ben immers onverbeterlijk! En hij kan zich dan daarbij neerleggen en gaan leven onder de suggestie van: toch onverbeterlijk te zijn! Om dan heelemaal zich geen moeite meer te getroos ten, om betere wegen te bewandelen. Zelfs kan daarbij voorkomen een zich trotsche- lijk verheffen daarop en een meer en meer zich daarin groot gevoelen! En dat zou toch wel allerdroevigst zijn! Dat wordt een verharden in het kwade. Zeker, dat komt voor, helaas niet zoo heel weinig. Maar laten wij als opvoeders toch daartoe niet meehelpen, al is het onbewust en ongewild. Maar wat dan? Moeten we dan soms hel kwade maar niet zoo erg achten of het een beetje door de vingers zien en onze maatstaf maar niet zoo heel zuiver aanleggen? Wees voorzichtig! Dat bedoel ik zeker niet. Het kwaad blijft kwaad en daar is geen ander woord voor. En de beoordeeling mag niet schipperen! Maar toch moet ge op uw woorden letten, niet het minst zelfs m zulke gevallen. Nu een ernstige en droeve waarheid: als ge even diep en naar de Heilige Schrift doordenkt, dan zegt ge, dat wij eigenlijk alle maal wat van dat droeve beeld vertoonen. dat der onverbeterlijkheid. Maar dan hoop ik, dat ge op hetzelfde oogenblik ook voelt opkomen in uw ziel de bede: „och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest!" En zie daar de ontknooping van de moeilijkheid. God wil ons bekeeren van onze booze wegen en leiden op de Zijne. En dat moet ons niet brengen tot de vreeselijk harde ontboeze ming: dan kan ik er ook niets aan doen en dan zal ik maar wachten, tot die tijd ook voor mij of voor mijn kind komt! Maar dat moet ons biddend maken, en, belijdend onze schuld en boosheid, ons leeren pleiten op Gods eigen beloften, in Christus den Hei land. En voor God is niemand onverbeterligkl mm

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1930 | | pagina 6