w Zaterdag 6 December 1930 45e Jaar gang No. 11 Voor den Zondag. Want nw licht komt. N ov ember woud. Letterkundige bijdragen. Hélène Swarth. Waar is de jager? 's - H. H. kinderen. „Ver geet mij niet". Jullie hebt een heelen tocht gemaakt. Vind je het nu niet wat te koud om zoover te fietsen? De pak jes had ik nog niet wegge stuurd, maar nu heb je het toch zeker wel ontvangen? „Madeliefje". Ik vind het best ais je B. eens over het ca deautje wil schrijven, dat zal zij ook wel aardig vinden. Nee ik heb er nog niet naar ge zocht, fijn hé, dat je broer er al zooveel heeft gevonden. Breskens. „Zonnestraal tje". Was je niet een beetje bang toen het zoo stormde, 't Zal andets wel een mooi gezicht zijn, als de zee zoo woest is. Ja hoor, ik ken het ook. Aagtekerka „Agaath en Meidoorn". Ik dacht, dat het voor jullie samen was, maar Ms M. de teekening heeft gemaakt, dan is het voor hem natuurlijk. „Pauw en Zwaluw". Nog hartelijk ge feliciteerd met Z. z'n verjaar dag. Fijn, dat jullie nu alle bei een matadordoos hebben. Oplossing rébus vorige week: Wanneer water bevroren is, schrijft men het met twee letters, want dan is het: ijs. Peper bijt zonder tanden. Roest is een ijzervreter. COBA'S SINTNICOLAASGESCHENK. «nullen. 'kKon je nu direct vinden op de foto. Zat je nu nog maar in de 2e klas hè ^Klaverblad". De brief was de vorige keer te laat, maar nu heb je beter opgepast. Heb ben jullie nooit gemerkt dat het grootvader was? „Goudhaantje" en „Winterkoninkje". Jullie hebt ook al vroeg cadeautjes gehad, echt gezellige dingen vind ik het. Mag je nu zelf iets voor dat geld gaan koopen? Goes. „Erica". De voorbereidingen zijn wel leuk hé? Je doet zeker alles samen met je zusje? Hebben jullie veel pakjes gemaakt? „Duinroosje". Het boekje was dus naar je zin; nu, dat vind ik prettig. Was Moeder blij met het zakdoekje? „Roosje". Echt ge zellig, dat je vriendinnetje ook kwam, jullie hebt zeker wel veel plezier gehad? Ja, stuur het versje maar eens, dan kan ik het ook lezen. Wolfaartsdijk. „Ida". Jij stuur de nog het raadsel en nu denk ik, dat je ook graag mee wilt doen; is het niet zoo? Je moet me dan maar eens 't een en ander schrijven. K ape lie. „Grasklokje". Jou kan ik er nog wel bij gebruiken hoor. Schrijf dan maar weer als de prijsraadsels er in gestaan heb ben, dan hoef je het niet iedere week te doen. De cadeautjes zijn al verzonden, dus daar kim je niet meer aan meedoen. „Ro- zeknopje". Ik heb het even nagekeken en je stond er niet in, maar zooals je ziet, heb ik je nog niet vergeten. Het pakje heb je zeker al ontvangen? „Bakkerinnetje" en „Bakkertje". Het was echt leuk he, al die namen; nu weet je meteen wat de anderen gemaakt hebben. En is er gisteren een ver rassing gekomen? „Claudius Civilus". Jij hebt al heel wat beleefd op school. Fijn, dat je altijd zulke mooie rapporten hebt. Heb je nu nog zooveel konijnen? „Brunio". Weet je waarom ik dacht, dat C. je vriendje is? Omdat jullie allebei zulke mooie namen hebt. Hoek. „Jacob". Zoo, ga jij het ook eens probeeren, dat vind ik gezellig hoor. Je hebt het raadsel direct al goed. Heb je ze al meer geraden? Vindt je het niet leuker om ook een schuilnaam te nemen, net als de ande ren? Oostkapelle. „Winterkoninginnetje- Ik had vast wel iets verzonnen als ik jou was geweest. Gezellig, dat jullie altijd met elkaar naar school gaat. Hebben jullie nooit ruzie? Groede. „De kleine Molenaar" en „Bal- roosje". Jullie mogen ook meedoen hoor; ja schrijven jullie dan maar om de beurt. Ik vind het heel aardig, dat je me een raadsel stuurde, maar we hebben kort geleden de zelfde zin al eens gehad. H. (Slot) „En kun je nooit weer beter worden?" „Dokter zegt van wel. Hij vindt dat ik vooruit ga. Maar 't duurt zoo lang en ik zou zoo graag beter willen zijn, om moeder te kunnen helpen. Moeder moet zoo hard wer ken." Terwijl ze zoo met elkaar spraken, had Coba gezien, dat Betsy telkens huiverde onder baar dekens. Misschien zou ze, als moeder niets gezegd had, er geen erg in gehad hebben, maar nu zag ze maar al te goed hoe dun die dekens waren. Ze was blij toen moeder opstond om heen te gaan. ,Nu, Marie," zei mevrouw de Gunst bij het afscheid nemen, „dan zal ik Coba wel eens sturen met het naaigoed. En ik zelf kom ook wel weer eens kijken." Buiten gekomen keek moeder op de elec- trische klok. „0, 'tis nog vroeg genoeg," zei ze toen. „Zullen we nu meteen maar je man tel gaan koopen, Coba?" Verwonderd keek Coba op. Verwachtte moeder dan heelentaal niet, dat ze afstand zou doen van haar nieuwen mantel? Dacht moeder dan, dat ze zoo erg ongevoelig was? Zou ze dan zeggen, dat ze geen mantel wilde hebben? Maar maar ze wou hem toch eigenlijk zoo erg graag hebben. Moeder deed alsof ze Coba's verwondering niet opmerkte. „Nu Coba?" vroeg ze nog eens vriendelijk. Opeens was Coba's besluit genomen. „Mogen we het morgen niet doen, moe der?" vroeg ze. „Als u me dan om vier uur uit school komt halen, kan het nog best." Ze slaakte een zucht van verlichting toen moeder haar plan goedkeurde. Gelukkig, dan behoefde ze nu nog niet te beslissen. Het verdere van den dag bleef Coba te gen haar gewoonte in, heel rustig. Toen moe der haar 's avonds naar bed zond, bedelde ze niet, zooals anders, of ze nog een half uurtje op mocht blijven. Even later was moe der haar naar boven gevolgd, zooals ze iederen avond deed. Als Coba zicb dan uitge kleed had en haar avondgebed opgezegd, stopte moeder haar lekker warmpjes in. Zoo ging het ook dezen avond. Over Betsy Klein werd niet meer gespro ken. En toch, Coba kon Betsy en haar scha mel bed maar niet vergeten, 't Was of ze het hoe langer hoe warmer kreeg onder haar dekens, als ze er aan dacht, hoe koud Betsy het nu wel moest hebben. Ze wendde zich om en om. Maar de slaap wilde niet ko men. Toen dacht ze aan moeder. Moeder scheen niet te verwachten dat ze haar man tel op zou geven. Zou moeder haar dan niet erg ongevoelig vinden? 0. maar dat wilde ze niet. Ze wilde niet dat moeder zou den ken, dat zij er zich niets om bekommerde als andere kinderen koude en gebrek moes ten lijden en dat zij maar alleen mooie kleeren dacht. Als zij nu eens in Betsy's plaats was en niemand gaf er om dat zij ziek was en koude leed? Haar besluit was genomen. Met één sprong was ze het bed uit. Ze ging naar haar kastje en nam er haar spaarpot uit. Ze deed hem open en keerde hem om. Twee blinkende guldens lagen er in haar hand. Even aarzel de ze, maar ook maar even. Toen ging ze, met de beide guldens in de hand geklemd, naar beneeden. Juist had moeder aan vader verteld, hoe het dien mid dag bij de familie Klein was gegaan en voor welke keus ze Coba had gesteld. ,,'t Zal haar wel strijd kosten," meende vader. „Maar ik geloof zeker, dat ze de over winning zal behalen," antwoordde moeder. Zachtjes ging de kamerdeur open en daar stond Coba, in haar lange witte nachtjapon, op bloote voeten. Moeder keek niet erg ver wonderd. Alleen vader zei: „Maar Coba, waarom slaap je niet? Scbeelt er wat aan?" „Ik kan niet slapen, moes?" antwoordde Coba. „Waarom dan niet, meisje?" vroeg moe der weer. Toen sloeg Coba beide armen om moeders hals. „Moes, ik wil geen nieuwen mantel heb ben. En mag ik dit uit mijn spaarpot ook aan Betsy sreven?" Tegelijk stopte ze moeder de twee guldens in de hand. Veheugd keek moeder, zonder dat Coba het merkte, naar vader. Toen keek ze Coba diep in de oogen. „Heb je er goed over nagedacht, kind?" vroeg ze. „Ja moes." „Dan is 't goed, Coba. 'k Geloof tenminste niet, dat vader er iets tegen heeft, is 't wel? „Natuurlijk niet, vrouw," antwoordde va der. ,,'t Is nooit te vroeg om te leeren, dat het leed van anderen verzachten, veel meer vreugde geeft, dan de mooiste kleeren ooit kunnen doen." „Wat maakt u, Moes?" vroeg Coba nu, terwijl ze naar moeders naaiwerk keek. Moeder begon te lachen. „0," zei ze toen, „ik heb mijn bruinen mantel verknipt voor jou." „Voor mij, Moes?" vroeg Coba verwon derd. „Dacht u dan niet dat ik een nieuwen mantel wilde hebben?" Nu werd moeder ernstig. „Dacht jij dan, dat ik mijn eigen meisje niet kende? Dat ik niet wist dat ze misschien wel strijden moest, maar dat ze toch ook de overwinning zou behalen?" Coba antwoordde niet. Met tranen in de oogen drukte ze haar hoofdje tegen moeder aan. 'tis St. Nicolaasavond. 't Gezin de Gunst zit in de huiskamer ge zellig om de tafel. Coba is bezig de verras singen te bekijken, die ze van vader en moe der gekregen heeft, 't Is geen mooie nieu we mantel, nee, 't zijn maar bescheiden ca deautjes. En toch straalt het meisje de vreugde uit de oogen. Geen wonder ook. Gisteren is ze er met moeder op uit ge weest. Samen hebben ze voor Betsy een een voudig bed en een warmen wollen deken ge kocht. Voor de twee gulden uit Coba's spaar pot wat fruit en versnaperingen. Vanmorgen is dit alles bij de familie Klein thuis bezorgd. En vanmiddag zijn moeder en Coba zich gaan overtuigen of alles in or de was. En voor geen twee nieuwe mantels had Coba dit bezoek willen missen. De tranen waren haar in de oogen geko men toen ze de blijdschap had gezien van juffrouw Klein en Betsy. Toen ze weer buiten liepen, had moedei zachtjes haar arm gedrukt. „Zie je wel, Coba," had ze gezegd, „zie je wel, hoe waar het is, wat de Bijbel zegt, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen?" Coba had niet geantwoord, maar moeder had het wel begrepen. Coba's hart was te vol om te spreken FR ANGINA. öndaSsbladi Maak u op, wordt verlicht; want uw licht komt en de heerlijkheid des HEEREN gaat over u op. Jesaja 60:1. God handelt nooit met ons naar onze zonden. Ja, Hij twist wel met zijn Sion omdat men daar van den Heere is afgeweken, Hij kastijdt wei het wederhoorig kroost, maar temidden van de kastijding is er toch ook de troost. Uw licht komt! Het is er nog niet. Naar menschelijke be rekening is er geen hoop op uitkomst. Naar menschelijke waarneming is het stikdon kere nacht. Machteloos en troosteloos zit Sion weer in den nacht van haar ellende en schuld en zonde. Maar daar klinkt op eens een stem: Maak u op, sta op. Zit niet langer neder. Verhef u, want uw licht komt. Niet: er komt licht. Maar: u w licht komt. Het licht, dat gij behoeft. Het licht dat u weleer beschenen heeft, maar van u gewe ken is om uwe zonden. Het licht, dat over u scheen in onderscheiding van de volkeren. Het bijzondere licht van het heil des Heeren. Uw licht, o Sion, dat is de heelijkheid des Heeren. Het is de Heere zelf die in heerlijk heid tot u komt, met de volheid van zijn macht ter verlossing. In hemelschen glans en luister. Ongedacht als een wonder breekt dat over Sion aan. Niets deed den opgang van dat heillicht vermoeden. Niemand zou ervan ge weten hebben, als niet de Heere het door zijn knecht had doen verkondigen. Heden is het nog dikke duisternis, maar morden is het hemelsch licht. Des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich. De Heere wil dat Sion weten zal, dat deze heerlijkheid des Heeren, die haar licht is, komt. Daarom laat Hij het haar aan kondigen. Hierdoor wordt haar bezweken geloof wer opgericht. Hiermede wordt het tevens op de proef gesteld. Dat opstaan, waartoe Hij Sion laat oproepen, is een daad des ge- loofs. En als het woord des Heeren bij Sion ingang vindt, dan zal Sion ook opstaan om haar verlossing in te wachten. En het zal een afdoende verlossing zijn De niet te blusschen heerlijkheid des Hee ren zal over haar aanbreken. Het zal zijn een licht, heerlijker dan de zon. Want zelfs het licht der zon laat nog schaduw over: terwijl het aan den eenen kant u beschijnt, valt aan de andere zijde de schaduw. Maar de heerlijkheid des Heeren is licht zonder schaduw. Waar ge u wendt of keert, het is overal licht, heerlijkheid, leven en le- Geknotte wilgen ballen bruine knoesten, Als donkre vuisten naar het wolkengrauw Uit struikenruig wiekt op een zwarte kouw, Treurwilgen buigen, of ze zijgen moesten In 't grijze water, elke een moede vrouw, Die, los de lokken, 't leven wil verwoesten In 't verre park, waar de ernstige eiken roesten, Verschrikt de stille roepen van een pauw Op rosse kruinen tikt en ritselt regen. Als doode vogels, wervlend komt gezegen, Vol stervensgeur, een klamme bladervlucht. Geen warmer kleur dan 't giftig rood der zwammen, Tot late zon de droppels vreemd doet vlammen En als een wondt doorbloed de bleeke lucht Hélène Swarth. i l vensglans waar geen dood of verderf meer bij kan komen. Uw licht komt! Dit woord is een adventswoord, dat spreekt van het heil, dat nadert, dat nabij is. Niet naar menschelijke berekening, maar naar Goddelijk beramen, door zijn wonder doende hand. Zoo was het, toen de engel aan Zacharias verscheen in den Tempel en zijn hemelsche tegenwoordigheid het heilige vervulde. Zoo was het, toen dezelfde engel aan Maria verscheen en haar de boodschap bracht van het goddelijk mysterie dat aan haar stond voltrokken te worden. Zoo was het toen de engel in Efrata's velden bij de herders stond om hun te zeggen, dat de Christus was geboren. En nu is de dag des heils daar. Maar ach, voor het Sion Gods van het Nieuwe Verbond, voor het volk des ko- ninkrijks, gaat dat licht nog telkens schuil achter allerlei donkerheden. De afwisseling van licht en duisternis, van redding en nieuwe ellende, ook van het smaken der zaligheid, die gedurig weer door onze zonden en ons ongeloof wordt gevolgd, blijft voortgaan. Daarom blijft ook nu nog het woord uit gaan: Maak u op, wordt verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid des Heeren gaat over u op. Wel ons zoo ook wij in dat geloof, in die hope, in de brandende liefde die het in ons ontsteekt naar dat heil des Heeren blijven uitzien. Totdat wij tot Zijn heerlijkheid mogen in gaan. Totdat eens het licht van den eeuwi gen morgen over deze wereld aanbreekt. Als Jezus komt in heerlijkheid. De gewone bijdrage voor dit nummer kwam telaat in ons bezit. We laten daarom hier volgen het laai. ia gedeelte van een artikel over Hélène Swa. lï, dichteres van natuur en leven uit „De Wij zende Spits", van A. L. van Hulzen: „Hélène Swarth schreef in haar jonga jaren poëzie, die haar ziel nu met droef heid zal vervullen. We willen ze niet citeö- ren. Liever zwijgen we over dit werk. Mot blijdschap en dank aan God lezen we in haar jongste gedichten, hoe zij den ouden weg heeft verlaten en haar handen heeft go- heven ten hemel, of Gods genade haar rijk wilde maken tot zaligheid. Rustig is het in haar ziel niet geweest, in de jaren, die gingen. De onvrede des harten, de ijdelheid der wereld heeft zo meer dan eens beleden. En ook konden we af en toe een bede beluisteren, die hoop vol stemde. Eens zelfs den wensch, of God haar ziel wilde „doopen met hemeldroppen", dat ze „U len glorie, bloeien wille en geu- ren" Nu schrijft ze verzen in de Chr. Tijdschrif ten „Opwaartsche Wegen" en „Timotheus". En wat in deze laatste verzen verblijdt is, dat zij haar oog heeft gericht op het kruis van Christus. En nu hooren wij onze rijk begaafde Hé lène Swarth, die eens worstelde met haar bang Waarom! die den hemel zoo hoog vond 6D in vertwijfeling zong: en of Goa leeft, weet geen nu hooren we haar in dankbare devotie zingen van den Hei land. Het getuigenis van Johannes den Dooper zegt het zoo juist: Niemand heeft ooit God gezien; de eeniggeboren Zoon, Die in den schoot des Vaders is, Die heeft Hem ons verklaard. Die heeft verklaard Gods Recht en Zijn liefde. Dio verscheen ook aan do ziel onzer dichteres. „Hij sprak: Eén droppel van mijn heiligbloed Plengde ik voor u, toen ik den kruisdood leed. Ik kwam tot u, wijl gij den weg niet weel Ik draag u zelf den Hemel tegemoet Hij boog tot mij en in zijn armen nam Hij zacht mij op gelijk 't verloren lam. Mijn brandende oogen vlijde ik aan zijn borst. „Arm doodmoe kind, dat was voor Vader bang, Doch niet voor mij en toch niet roepen dorst I Ik bleef u zoeken, heel mijn leven lang". In haar laatsten bundel „Avonddauw" ge tuigt zij van haar zoeken naar den levens- vrede. Ook hier klaagt nog het hart de donkerheid en vertwijfeling. Maar deze klacht is een gebed. Ook al stormt het in haar ziel, al schijnt de hemel stom voor haar roepen uit de diepte, toch verstilt dat roo-

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1930 | | pagina 9