Voor de Jeugd.
Ons Vogelhoekje.
5'S
.co 2
Zaterdag 18 October 1930
Voor den Zondag.
Goede aarde.
In den storm.
Letterkundige bijdragen.
De ballade van Reading Gaol
vo o* n 3. "2.
r£|T
s wS 5*1
CD
CD
;a?8^
0-3 3
o. S
Br o. oj o
cq re a a
'.""a - a
o- a tfl cr
re £L2- 1 n
w o trw U<; u
5Io33ScO<
ju n cQ cQ Q Q- rj
r-t- l i I P I 7*r i-»
*5-
8 c
a m
o
gewone, dagelijks weerkeerende gaven van
heerlijk bruikbare handen en voeten en
oogen, dreigen o zoo gauw niet meer op
gemerkt te worden. En dan moeten we er
elkaar weer eens eventjes bij bepalen.
Dankbaar voor Gods gewone gavenl O,
het is zoo moeilijk in praktijk te brengen.
En 't is toch zoo heerlijk, van zoo sterk op
voedende waarde. Wat brengt het onszelf
in de goede stemming voor God en voor de
menschen. Wat doet het onze kinderen
allerlei onaangenaamheden vergeten en er
kennen de goedheid des Heeren. En wat
doet het ook medeleven en medelijden met
anderen! O, het is een heerlijke zaak, niet
genoeg met de grootste zorgzaamheid aan
ie kweeken. Tot eere Gods bovenal!
Helpt ge er aan mee, ouders?
OPVOEDER.
Beste Nichtjes en Neefjes!
Nu het buiten weer koud en guur wordt,
en de lange avonden zijn aangebroken, krij
gen we alweer zoo'n echt wintergevoel, en
gaan we ook alweer aan St-Nicolaas den
ken. Jullie misschien nog niet, maar ik
toch wel.
Ik heb al een leuk plannetje bedacht, waar
jullie allemaal aan mee kunt doen.
Al de nichtjes zouden een of ander aar
dig handwerkje moeten maken. Het mag
maar een klein dingetje zijn en je mag er
hoogstens f 0.30 voor uitgeven. Dat kan best,
want er zijn genoeg handige meisjes, die
van wat restjes wol of een overgeschoten
lapje fluweel of zij al iets aardigs kunnen
fabriceeren. En wie er geen kans toe ziet,
die vraagt het maar eens aan haar hand-
werk-juffrouw, die haar wel op weg zal
willen helpen.
Als het klaar is sturen jullie het allemaal
maar naar mij toe en dan verloten we het
weer onder elkaar, zoodat ieder nichtje van
een ander nichtje een pakje krijgt.
Nu zullen de jongens wel zeggen: ja maar,
dan hebben wij ook niets, maar daar heb ik
ook aan gedacht
De jongens kunnen een mooie teekening
maken, iets op lint schilderen, een boeken
legger b.v. of iets dergelijks, en allicht we
ten jullie zelf nog wel veel meer leuke
dingen.
Schrijven jullie me nu maar eens gauw
hoe of je dit plannetje vindt, dan kan ik
de volgende week schrijven of het doorgaat
en er nog iets naders over vertellen.
Ik ben al echt nieuwsgierig naar de brief
jes. Denken jullie er aan, dat ik ze uiterlijk
Donderdag moet hebben, de briefjes, die
Vrijdag komen worden niet meer beant
woord; ik heb het al meer gevraagd, maar
er zijn er nog steeds, die de briefjes te
laat inzenden.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
Hier volgen de prijsraad
sels:
I. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 47
letters.
De 5. 36. 14. 37. 29. 4 is een
rivier in Engeland.
Een 23. 43. 17. 33. 7. is een
bloem.
Ieder paard heeft een 9. 46.
20. 47.
Een 1. 22. 39. 2. 18. 44 is
een vogel.
Een 15. 41. 27. 25. 40. is een
roofdier.
42. 12. 30. 8. is een jongens
naam.
II. 13. 19. 10. 31. is een
plaats in Oost-Friesland.
40. 3. 24 maakt koude nach
ten.
De 38. 28. 16. 20. 35. is HET
Boek.
32. 34 5. 45. 11. 26. is een
plaatsje in Gelderland.
Een 6. 22. 2L is altijd gauw
voorbij.
Ingez. door „Kievit".
II. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 31 letters.
Een 25. 17. 28. 5. 21. is een zwemvogel.
In een 1. 11. 12. 7. 14. 23. kan men iets
bewaren.
Een deel van een mes is van 30. 8. 27. 4 10.
Stoepen maakt men wel van 24 2. 19. 9.
3. 30.
Een 22. 15. 29. 6. draagt een gewei.
29. 18. 16. 20. 13. 4. is een bloemennaam
van een onzer nichtjes.
Een 2. 29. 26. 31. is een peulvrucht.
Oplossing rebus vorige week: Philippine
in het Oostelijk deel van Zeeuwsch-Vlaan-
deren.
Welke vogel is dit?
Vorige week: „Kerkuil".
EEN MOEILIJKE LES.
In een hoekje van den schaduwrijken tuin
achter het huis van mijnheer van Stein,
zat zijn zoontje Bertus. Het hoofd op de
beide ellebogen steunend, boog hij zich
iets vooroverBertus las en genoot.
't Was ook zoo'n fijn jongensboek, dat hij
onderhanden had. Hij moest soms zóó la
chen om de avondturen van de jongens in
zijn boek, dat hij haast niet tot bedaren
kon komen. Hij had zich dan ook vast
voorgenomen, nu eens een flink poosje te
blijven lezen.
„Bertus, Bertus!" werd er door den tuin
geroepen, „Bertus, waar zit je?"
Met een onwillige uitdrukking op zijn ge
zicht stond Bertus op. 't Was moeder, die
hem riep. O, hij hoopte maar niet, dat ze
nu een boodschap voor hem zou hebben.
Bertus had altijd een hekel aan boodschap
pen doen, maar nu zou hem dit minder
dan ooit gelegen komen.
„Hier ben ik, moeder, achter in den tuin",
riep hij, en ging tegelijk zijn moeder een
paar stappen tegemoet
Moeder keek even naar het boek, dat hij
in de hand hield.
„Zoo, ben je aan het lezen?" zei ze toen.
„Dat dacht ik wel. Maar Bertus, zou je
niet even een boodschap voor inij willen
doen? Er moet een pakje gebracht worden
naar oude Jaantja 'kHad zelf willen gaan,
maar ik vind hot zoo warm en ben ook
wat moe. Daarom moest jij het maar voor
mij doen".
Wim in de kinderkamer.
Een plaatje om te kleuren.
De onwillige trek op Bertus' gezicht werd
nog erger. Naar oude Jaantje, 't was nog
al naast de deur! Moest bij daar dan juist
nu naar toe? Kon dat heelemaal niet tot
morgen wachten?
Oude Jaantje was de vroegere werkster
van moeder. Ze kon nu door haar hoogen
leeftijd niet meer uit werken gaan. Mfapr
daarom vergat moeder haar niet. Van tijd
tot tijd ging er een pakje met levensmidde
len en versnaperingen naar Jaantje, dat daar
o zoo welkom was.
Dikwijls bracht moeder bet er zelf been,
maar een enkele maal gebeurde het wel,
dat Bertus het doen moest Nog steeds keek
moeder naar haar jongen en wachtte op
antwoord.
,,'k Heb jiets geen zin", pruttelde hij
voor zich heen. „Kan dat nu niet wach
ten?"
Zonder meer een woord te zeggen, keer
de moeder zich om en ging naar binnen.
Bertus schrok er toch van. 't Gebeurde
nog al eens vaak, dat hij pruttelde als hij'
boodschappen moest doen. Meestal zeide
moeder dan: „Ja jongetje, zin of geen zin,
je zult het toch moeten doen".
En dan moest hij ook, dat wist hij wei.
Maar nu had moeder dat niet gezegd. Zonder
één woord te spreken was ze heengegaan.
Zou hij haar naloopen en zeggen, dat hij de
boodschap wel doen wilde? Maar zijn
boek was zoo mooi! Als hij nu' toch niet
hoefde? En aarzelend zette Bertus "zich weer
neer en sloeg zijn boek open. Maar toen hij
aanmaal aan het lezen was, vergat hij alles.
Hij vergat moeder, hij vergat de boodschap
die hij had moeten doen, ja, hij vergat zelfs
dat het etenstijd werd.
Hij las maar door, almaar door, net zoo
lang tot het hoek uit was. Toen sloeg 'hij het
met een zucht dicht. Daarna keek 'hij op het
horlogé, dat hij onlangs met zijn verjaar
dag van vader en moeder had gekregen. Hij
schrok er van.
Al zoo laat? Maar, o ja, 't was waar ook.
Vader was op reis en zou vanavond niet
thuis komen. Daarom aten ze zeker maar
wat later dan gewoonlijk. Maar dan moch
ten ze nu toch wél beginnen, want moeder
had beloofd, dat 'hij voor dit keer vanavond
met 'haar uit mocht. Omdat vader niet
thuis is? 'had hij gevraagd en moeder had
van ja geknikt.
Moeder zou 'het toch niet vergeten zijn,
dat ze 'hem dit beloofd had? Maar dan zou
hij het haar wel even in herinnering bren
gen, dat was vast.
,yMoeten we nog niet eten, moeder?" vroeg
Bertus, terwijl hij de huiskamerdeur open
deed. Maar tegelijk zag hij, dat de tafel nog
niet eens gedekt was. Moeder zat rustig in
de serre te 'lezen en scheen zijn vraag niet
gehoord te hebben. Daarom zou 'hij ze nog
maar eens herhalen.
„Moeder, wanneer gaan we eten?" vroeg
hij voor den tweeden keer, terwijl hij aan
moeders arm trok. Gelukkig, nu keek moe
der toch op.
„O, Bertus, ben je daar?" zei ze. „Ja, ik
heb niets geen zin gehad om eten Haar te
maken en ik heb nu nog geen zin. Neem
zelf maar een boterham en een glas melk,
hoor."
Toen keek moeder weer in 'haar boek en
deed alsof er geen Bertus in de kamer was.
Bertus zei niets. Hij begreep dadelijk wel,
wat moeder bedoelde, en 'hij begreep ook
wel, dat het moeder ernst was. Daarcwn ging
hij maar naar de kast en sneed zichzelf een
paar dikke sneden brood af. Boter vond 'hij
wel, maar hij had niets geen lust, nog naar
iets anders te zoeken, 't Smaakte hem niets.
Anders maakte moeder ook altijd zijn boter
hammen klaar en dan zag het er heel wat
'beter uit dan nu, dat was zeker. Toen hij
klaar was met eten, keek hij eens op de klok.
Al bij half acht? 'Zou het dan nog geen tijd
worden heen te gaan? Om acht uur begon
immers het concert, waarnaar ze zouden
gaan luisteren? Bertus 'hield dolveel van
muziek. Daarom had moeder ook deze ver
rassing voor hem bedacht. Maar nu scheen
ze er in het geheel niet meer aan te den
ken. Bertus draaide eens om haar heen,
maar moeder merkte niets. Rustig las ze
voort. Hij kon het onmogelijk langer uit
houden.
(Slot volgt.)
v- j N
7
■i ïï-
(d
cd 2
N
(D 3
7 3 ri
Pre
£tJ
C
ca re
CJX iü
3
HÏ
3 3
CIP
a o. o
a>
P
3
cd
td
Cd
W
•o
<D
S3
cd
CO
O
P Pd
ET*
C+-
cd
Si
si
En het andere viel op de goede
aardei, en (opgewassen zijnde,
bracht het honderdvoudige vrucht
voort
Luk. 88.
Was de aarde, waar het zaad zoo over
vloedig vrucht voortbracht, beter dan die,
waar het door de vogelen opgepikt werd,
waar het verdorde of verstikte?
Wij zijn zoo licht geneigd op deze vraag
een bevestigend antwoord te geven, omdat
immers de bekende gelijkenis van den zaai
er hier en hier alleen spreekt van goede
aarde; en toch kan eenig nadenken er ons
spoedig van overtuigen, dat wij, zóó de
zaak beziende, de bedoeling van den Hei
land misverstaan.
Neen, dat stuk van den akker, waarover
het veelbetreden pad loopt, en dat andere,
waar vrij dicht onder de oppervlakte de har
de rotsgrond verborgen is, en dat verder
gelegene, waar de doornen zoo welig tie
ren, al die stukken hebben dezelfde grond
soort als dat gedeelte van het land, waar
over het hierboven afgeschreven vers van
Lukas 8 spreekt. D'e grond, de teelaarde is
overal gelijk, maar de omstandigheden, waar
in die grond verkeert, zijn zoo verschillend.
Maar laat ons de gelijkenis maar losla
ten, omdat wij allen wel weten, dat Jezus
hier in den grond der zaak het niet heeft
over bouwland, maar over menschenharten,
over uw en mijn hart.
De menschen, wie ze ook mogen zijn, ver
schillen ten opzichte van God niet van el
kander. De een hoeft zich niet meer Gods
gunst waardig te achten dan de ander.
Zij, in wier hart het Woord Gods vrucht
draagt, moeten niet denken, mogen geen
oogenblik veronderstellen, dat bij hen de
goede aarde gevonden werd in dien zin,
dat zij beter waren dan degenen, bij wie
de verkondiging van het evangelie geen ge
volgen had.
Al die gedachten en overleggingen wor
den door Jezus in een andere gelijkenis af
gesneden als Farizeïsme, als hoogmoedige
eigengerechtigheid, waarmede wij misschien
wél'kunnen pralen voor de menschen, maar
die ons in Gods oog verwerpelijk maakt.
Er is nog iets meer noodig dan een zaad
korrel en een hoekje van den akker, meer
noodig dan een preek en een hoorder, zal
de korrel ontkiemen en vrucht voortbrengen,
zal het Woord Gods bekeering en geloof
werken.
Op onze gelijkenis volgt in Luk. 8 een
andere: die van de kaars, welke niet be
dekt moet worden, maar op den kandelaar
gezet En daarop volgt dit woord: Ziet dan,
hoe gij hoortl
Hoe hooren wij Hoe ontvangen wij, wat
God tot ons zegt? Dat is de belangrijke
vraag.
Ziet dan, hoe gij hoortl
Kalm en rustig vaart het scheepje
Op het donkerblauwe meer,
Zachtkens wiegt en glijdt het voorwaarts;
Blauwe hemel, zonnig weer.
Doch de wind verheft zich plots'ling,
Donk're wolken drijven aan,
En de golven, woest en schuimend,
Dreigen 't scheepken om te slaan.
Groot is de angst van 't arme scheepsvolk,
Dat zich nu verloren acht;
Groot htm vrees en groot hun zwakheid,
Bun geloof heeft weinig kracht.
Houdt niet Een de wacht voor allen?
Moe van arbeid sluimert Hij!
Moeten zij hun Leidsman wekken?
Staat Hij hen niet meer ter zij?
„Meester! zijt Gij niet bekommerd,
„Ziet Gij niet dat wij vergaan?
„Alles is bij U toch moog'lijk;
„Red ons door Uw wonderdaan!"
Hij ontwaakt, en fier luidt 't machtwoord:
„Wind en golven legt u neer!"
leeder Hinkt het in hun ooren:
„Waarom twijfelt ge aan uw Heer?"
Vaak ook in dit aardsche leven
"Woedt de storm voor 't arme hart.
Hoewel Hij, naar Zijn belofte,
Bidt om kracht in onze smart.
Laat ons steeds op Hem vertrouwen,
Neen, Zijn hart verandert niet,
Eenmaal zullen we, ook voor stormen,
Juichend danken in ons lied.
E. VOORHOEVE—VAN OORDT.
Laat dat woord telkens ons in de ooren
Hinken, als de Zondag nadert. Wat zijn er,
als wij een volle kerk zien, of als wij
het ons voorstellen, hoe des Zondags op
duizenden plaatsen kleine en groote getallen
menschen samenkomen in alle hemelsl reken,
veel hoorders I
Maar als wiji uit eigen smartelijke er
varing weten, hoe vaak ons hart was als
het platgetreden pad, zoodat niets er in door
drong, of als de steenachtige grond of als
dat hoekje met de doornen, als wij met
schaamte en droefheid erkennen moeten, hoe
zelden ons hart goede aarde bleek te
zijn, zachtmoedig om te ontvangen, dan
wordt het ons een behoefte voor ons zelf
en voor anderen te vragen om verlichting
van ons duistere hart.
Verlicht ons hart, dat duister is,
Wil ons, naar Uw getuigenis,
Doen vlieden alle kwade paan
En ijvrig in Uw wegen gaan.
Dan wordt dit lied, dan wordt de in
dit lied vervatte bede niet maar een Zondags
lied, maar werkelijk een morgenzang, een
gebed, dat iederen ochtend rijst, omdat de
groote Zaaier eiken dag uitgaat over den
wereldakker, en omdat Zijn hand telkens
weer opnieuw de aarde moet breken en be
sproeien en zuiveren, opdat za worde g o e -
de aarde.
door OSCAR WILDE.
Want wie een dubbel leven leeft,
die sterft er meer dan één.
Wanneer Dood nadert om de bloem van
het leven tot verdorren te dwingen, kan
dit komen, door velen met angst, ontzetting
en vreezo tegemoet gezien, voor sommigen
een blijde intocht en een bevrijding be
teek en en.
Bovendien is het mogelijk, dat hij, die zich
vroeg of laat richt tot iederen sterveling, op
het uur van zijn komen eigenlijk geen prooi
meer aantreft, omdat zijn schaduw, die reeds
ver vooruit viel, alle leven tot wijken doem
de; omdat het leven reeds stierf, ook al
weid het brooze huis niet vernietigd. Want
al is het schijnsel en de glans nog niet ten
volle geweken, toch kan de zon reeds zijn
ondergaan. En uit het lichaam, dat nog
niet door Doods handen viel, kan toch reeds
het leven geweken zijn.
In een aangrijpende ballade teekent Os
car Wilde een mensch, die wegens dood
slag in de gevangenis gezet en ter dood
veroordeeld, zijn einde kalm en vredig te
gemoet ziet; die reeds gestorven was vóór
dat zijn doodsuur sloeg.
Zijn dagen doorbrengen als een, die t
wegvlietende leven behouden wil, deed hij
niet. De vrijheid vluchtte, maar hij trachtte
niet haar tot blijven te dwingen. Er lag
een rust over hem, die de andere gevan
genen hem benijdden, waarover de bewa
kers zich verwonderden. Waren de omstan
digheden, lot en leven, vergelding en straf,
voor hem niet in een geheel ander licht
gekomen?
Hij rookte en dronk en zeide soms
zijn stem was ver en hees
„Dat nu de beulsknecht komen mag,
en ,t touw slaan in mipa vlees".
De andere gevangenen waren met schrik
en angst bevangen; achter de traliën zagert
zij uit naar het leven, waaruit zij om hun
daden verstooten waren, maar hij
Maar hij was in de kalme slaap
der onschuld weggezet;
De wakers vroegen, als langs hem
onhoorbaar ging hun tred,
hoe iemand slapen kon, wanneer
de beul zat naast zijn bed.
Angst en wanhoop verrichten in deze om
geving een bitter en verwoestend werk; het
uitzicht op het voorland maakt krankzinni
gen. Oscar Wilde heeft zijn medegevangene
in diens laatste levensweken aanschouwd^
Aan deze angstwekkende omstandigheden^
aan deze zcmnelooze periode uit des schrj^-