tr O u s GROOI MOEDERTJE. Uit het Zeeuwsch Verleden Voor de Jeugd. E lï De smalstad Arnemuiden en haar Historie. Gelijk een waterdrop. De Jaartallen. O p K W H N Sh u«e1Ï'« SwË>;£g.S"£s =,g)-s^a»-g a 55 W H !5 W M - "C Ti a> |3S-s„ fe 2 T2 p-i W a s' Kom, Trooster, die de harten etïlt, En kalm doet ademhalen Den angstige, die straks, alls wild Ten dood vervolgd moest dwalen. Koon, uit 't verwoestende gedruisöh, Red ons tot Uw doorzongen huia. Opeens ligt alles stom. Dan eöhrééuwt het ongeduld van Uw [beminden: Erbarm er! Verlosser! laat U van ons vinden! Kom! „De steile Tocht" noemde de dichter dcEen bundel; hij hevat gedichten uit de jaren 1923'1928. Het heeft gestormd in de ziel, waaruit deze verzen gehoren zijn. Zware en moeilijke jaren zijn doorkampt, er was zon, maar ook schaduw te over. Langs smalle paden ging het vaak, een „steile tocht" werd het! Maar het hart, dat geen rust ton vinden buiten God, zag met hun kerend verlangen uit naar de komst van den geest Gods. De dichter zocht naar woorden, die zeggen zouden wat er in zijn ziel leefde en zong, maar hij vond niet dat juiste woord, dat ten volle verklaarde, wat hij er varen mocht. Het bleef slechts een stame^ Sen: t Is niet te zeggen, Heer, hoe zoet Gij voor de ziele zijt 0, niemand zegt in woorden uit, Heer, wat Gij voor de ziel beduidt. 't Ls winnen in bezwijken, Zinken van heil in dieper heil. En stil en schoon staat ze onderwijl Voor U te prijken! Er ligt een glans van vrede over deze verzen; vele spreken van een verlangen, dat, nu hét hart iets modht ondervinden van hetgeen het boven alles verwacht als zijn deel, imet sterker'spanning, met inniger be- geeren en heftiger heimwee blijft, hopen op volkomen vervulling: Ik heb t gerucht vernomen, men fluistert het alom, Dat Gij welhaast zult komen. Och, kom tot mij; Heer, kom! Er is véél schoons in dezen bundel, er zijn veel /waardevolle dingen" voor de kri tiek, die op haar veroveringstocht uitgaat. Maar niets stemt tot grooter blijdschap, tot rijker voldoening, dan de wetenschap dat de dichter zijn hart openstelt voor God, Wiens verzen 'hij zingt, tot Wien het hart zijn heimwee-roep uitzendt. Waar de dichter zich in zijn vorige ver een niet steeds wist vrij te maken van woor den, wier klank en rhyt'hme hem 'hekoor den en die hij juist daarom bij voorkeur een plaats gunde in zijn werk, dat er uiterlijke sier door verkreeg, van lieverlede is de toon1 inniger, dieper geworden. En de gedichten, die het weieens gezochte van eertijds ver loren 'hadden, toonden duidelijk, dat er vooruitgang was in des dichters werk, op bloei wat betrof innerlijke waarde. De stem, die voorheen schuchter en aarzelend sprak van 's harten begeeren, vond vrijer uiting: Gij hebt een boek met zeven zegels, Voorgoed 'toud leven dicht gedaan. Eens, samen, lezen wij de regels, Verlosser en verloste uit waan. Voor eeuwig ben ik U verbonden, Ge ontsteekt in mijn hart hemelgloed, Koning vol wonden, Koning vol bloed I God, die nabij hem is, nadert steeds dich ter; dit te ervaren wordt voor den dichter een wonder-rijke genade-gift En wie een maal smaken mocht den zoeten vrede van deze troostvolle gemeenschap, wie eenmaal rusten mocht in den schoot van den goeden Herder, zegt met Van Lodensterjn: 0 salig eensaam! met Godt gem oensaam 1 Want de uren van eenzaamheid, waarin het oor luistert naar de stem van God en het hart zich inspant en openstelt om Zijn boodschap te verstaan, worden de rijkste uren van het leven. Wie uit smartelijke stonden stijgen mag tot den vrede met God, ziet ook het duister yan eertijds en den donkeren weg overstraald door het licht van Zijn sterkende genade. Dan is er kracht, waar eertijds zwak heid was; dan is er vertrouwen, inplaats van opstandigheid en verweer; dan is er, voor de armoede van weleer, een rijke winst ver kregen. Van dezen blijden ommekeer, die in elk leven zooveel stof tot dankbaarheid geeft, getuigt ook het werk van dezen dichter. Niet a[s zou hij niet steeds tot den kring van onze Christelijke dichters behoord heb ben; maar de belijdenis die uit zijn verzen spreekt, is zekerder geworden. Voor de vaag heid kwam de zuivere glans van zekerheid; de heimwee-roep, dien wij reeds eerder be luisterden, werd al krachtiger, het uitzien al sterker. Dit te kunnen constateeren is een oorzaak van vreugde en dankbaarheid. Wal betreft letterkundige waarde, staat deze bundel bij de vorige niet ten achter. We zeiden het reeds: veel schoons wordt ons hier geboden. Vele regels zijn van bizondere pracht. Luister slechts naar het begin van „De Herders": Rondom hen werd de wereld wit God strooit zijn eng'len neer als rijm. En aarz'lend nam hun hart bezit Van 't simpele geheim. Der eeuwen zwellende ongeduld Ging eindelijk te bloeien aan. God heeft zijn heerlijkheid verhuld En is als kind ontstaan. Er is verwantschap tusschen De Merode en Revius en Dullaert. Deze verwantschap spreekt ten duidelijkste uit de verzen waarin 't sterke geloof van den Calvinist den boventoon voert In dezen nieuwen bundel wijdt de dichter aan beide, aan Revius en Dullaert, een vers. Van Revius zegt hij, dat „een triomfgeschrei barstte uit zijn lied"; van Dullaert, die zeer ziek was: Dan, droef, nam hij de ziekentroost en bleef Gods stille komst met de avondwind verbei den. En langde naar de ganzepen en schreef Woorden vol broeiend goud en paars als moer En purp'rig schaduwend van Christus lijden, Wiens troost en heil hij sidderend ervoer. „Onze ziel is onrustig in ons, totdat zij rust in U". Deze belijdenis welt op in dit werk, dat ook de heimwee-roep doet weer klinken,: Het gansche schepsel zucht, ver wachtende als met opgestoken, .hoofde de openbaring der kinderen Gods. In dezen bundel beluisteren wij een .zui ver geluid, een stem, die niet zwijgen kan van God en Zijn kostbare gaven, omdat de ziel daarin zulk een ongemeten heilgenot smaakt, en. steeds sterker naar de bron wordt heengetrokken,. En hij, deze van God zoo rijk begenadigde, wien een zware, maar een rijke en heerlijke taak is toebedeeld, belijdt: Heer, als Gij maar in 'thart wilt branden, Draagt men een schijnsel met zich mee. Waarbij men z.eker zal belanden Tot hemels licht en heqiels vree. A. L. VAN OYEN. Vrij naar bet Engeisch. 9) o— Herkende men in Jim Hardy onmiddellijk den buitenman, niemand behoefde te raden waar Sampson geboren was. Hij was door en door een Londenaar, klein en tenger van postuur. Zijn smal gezicht, bleek en sproetig, sprak van een scherp verstand. Hij had klei ne, slimme blauwe oogjes, die dicht bij el kaar stonden. Zijn rood haar was kortgeknipt en stond als een borstel rechtop. Sampson woonde niet op een zolderkamertje, maar in een flink, goed gemeubileerd appartement op de derde yerdieping. Hadden Jim en Sampson weinig gemeen wat uiterlijk be treft, ook hun smaak was zeer uiteenloo pend, getuige de kamers waarin .gij woon den muren van Sampson's kamer waren behangen met gekleurde photo's van wed rennen, voetballers en boksers. Op den schoorsteen lagen eenige pijpen, 'n tabakspot en 'n politïefluitje. Sampson was juist een pijp aan het stoppen, toen zijn vriend bin nentrad. Hij heette hem hartelijk welkom, bood hem een stoel aan en luisterde ge duldig naar wat Jim hem te vertellen had. Toen bet verhaal beëindigd was, bleef bij nog eenige oogenblikken zwijgend zitten. „Wel," vroeg Jim, „waarom zeg je niets? Binnen een paar dagen moet ik het raadsel opgelost hebben. Mijn meisje wil niets met me te doen hebben, zoolang die verdenking op haar rust, dus je begrijpt, dat er haast bij is, Sampson. Ik heb nog wat geld op de bank staan, en dat heb ik er graag voor ever als je me wilt helpen." „Neen, neen, zoo'n geval ligt niet in mijn lijn," antwoordde Sampson, „en bo vendien zou ik toch in geen geval jou geld willen aannemen, oude jongen. Als je mijn raad noodig hebt, kom dan gerust bij me. Het zou nog maar meer de aandacht trekken, als ik er me mee ging bemoeien maarik zou je graag nog een paar vragen doen. Is het mogelijk, dat er iemand aan de kassa is geweest, terwijl juffrouw Reed zich even omdraaide?" „Ze beweren, dat dat onmogelijk is," ant woordde Jim. ^Het geldbakje staat natuurlijk in de lessenaar van den baas. Ze is er vlak bij gebleven, tot die klant binnenkwam. Toen ze dezen geholpen bad, ging ze naar mijnheer Sbaw om wisselgeld te vragen, maar die was ook vlak bij. Zij mocht het zelf uit de kassa nemen en sloot de les senaar meteen af. Je begrijpt, dat Alison ik weet niet wat zou willen doen om haar cnschuld te bewijzen, maar ze begrijpt zelf niet, hoe iemand bij de kassa geweest kan zijn, .zonder dat ze het bemerkte." „Ja, ja", zeide Sampson, „dat begrijp ik, Kijk eens even. Er zijn drie mogelijkheden. Denk er om, je moet niet boos worden, als ik je mijn meening zeg." „Natuurlijk niet," antwoordde Harry, „Je staat er immers voor bekend, dat je iemand zonder omwegen de waarheid durft zeggen, als het in je hoofd opkomt." „Als het in mijn hoofd opkomt, juist, maar het komt niet altijd in mijn hoofd op, daar ben ik nu eenmaal een detective voor. Maar, zooals ik al zei, er zijn drie mogelijkheden, voorop gesteld tenminste, dat mijnheer Shaw het bankbiljet werkelijk in de kassa heeft ge borgen." „Natuurlijk heeft hij dat gedaan", onder brak Jim verbaad. „Dat willen we aannemen", vervolgde Sampson, anders hebben we heelemaal geen punt van uitgang. Gesteld eens, dat hij het geld werkelijk in de kassa deed, dan zijn er drie mogelijkheden. Of juffrouw Reed be zweek voor de verleiding, om zoo gemakke lijk aan zestig..." „Verontwaardigd sprong Jim van zijn stoel op en kwam met gebalde vuist op den kleinen detective af, die rustig, onbewogen met een oolijk gezicht bleef zitten. „Zou je niet gaan zitten, mijn waarde?" zeide hij kalmpjes. „Ik heb grooten lust om je een pak slaag te geven", gromde Jim terug met een boo- zen blik op zijn vriend. „Kom, dat zou ik maar niet doen. Ik zei je al, dat ik recht voor de zaak uit zcu komen. Ik heb er geen oogenblik aan ge dacht, dat juffrouw Reed het geld genomen heeft. Ik opperde alleen het denkbeeld als punt één van de drie mogelijkheden. Dat is dus afgedaan en komen we aan de andere twee: öf het briefje ligt nog steeds in een verstolen hoekje van de kassa, misschien onder een hoop wisselgeld of er is toch iemand bij geweest, zonder dat anderen dat hebben opgemerkt. Ik ben geneigd te ge- looven kennis van de menschelijke na tuur met al haar zwakheden rechtvaardigt dit, dat de laatste veronderstelling de meest waarschijnlijke is." „Maar ik zeide je reeds, dat dit niet mo gelijk was", hield Jim vol. „Niet mogelijk och Jim, er gebeuren zulke wonderlijke dingen in de crimina listiek. Zeg me eens ken je de andere meisjes van den winkel? „O, tamelijk wel, schoon er wel een heele massa zijn." „Kun je het misschien voor mogelijk hou den, dat een van die meisjes een naijver tegen juffrouw Reed heeft?" „Wel, ik mag niet veronderstellen of schoon... dat wil zeggen..." „Nu", moedigde de detective aan Je Ctf cti O t> 3 03 M tid -+J r~~' S' ►Sk is. O _o co 3 W) I 53 QJ rQ C© .SP 8 O *0 S 3 f-i O O t> cd N "35 rC 'co W R O* g- m -+-> O r0 - O R co (d '3d© .■E, c3 0) cd T3 .if .2 o g> "in "K "4J 00 -s O, O 13 O N -ö 03 CO k. e 03 GD cu ca hö cd co °l3|g fe CO fl tUD QD O T-T5 cd -+-> rd -r! i NJ O bD mmmm san ■3T O cs a, aarzelt, dat wil wat zeggen. Vertel op, oude jongen. Er hangt alles van af, of je nu een beetje slim bent" „O, daar zal het niet aan ontbreken", ant woordde deze. „Maar toch, ik heb nooit iets bijzonders aan die meisjes gemerkt. Daar komt natuurlijk bij, dat ik, behalve Alison, zelden met ze in aanraking kom buiten het werk; maar nu schiet me te binnen, dat juist Alison me eens verteld heeft, dat een zekere Louisa Clay zoo'n hekel aan haar had. En zij, noch ik kunnen vermoeden, waarom." „Hè, dat is interessant", zeide Sampson. „Het zou me niets verwonderen, als die Louisa Clay meer van de zaak weet, dan goed voor haar is. Beschrijf haar eens, als je kunt wat voor een soort meisje is het?" ,,'tls een heel aardig, fatsoenlijk meisje", antwoordde Jim. „Je zal naar schatting een jaar of twintig oud zijn; ze heeft zoo'n beetje een zigeunertype, van dat' pikzwarte haar en glinsterende oogen." „Je schijnt haar nogal goed opgenomen te hebben", meesmuilde de detective. „Wat zal ik je zeggen, 'tis niet het soort meisje, dat men onopgemerkt voorbij gaat," antwoordde Jim kleurende. „Geloof maar vrij, dat ze dat niet zou toestaan." „Is ze jaloersch van aard?." „Wie zal 't zeggen?" deed Jim onverschil lig. „Dat zal jij, Jim Hardy. Hoe lang is Ali son bij Shaw in betrekking?" „Een maand of zes." „En jij!" „O, ik ben er al zoo lang, verscheidene jaren. Ik kwam er als loopjongen en ben stap voor stap opgeklommen. 'tZal een dik ke zes jaar zijn, reken ik." „En Louisa Clay is er zeker ook al een poos, niet?" „Ongeveer achttien maanden", antwoordde Jim. De politieman stond op. „Nu zijn we waar we wezen moeten", antwoordde hij voldaan. „Kijk eens Jim, je bent een kerel met flink uiterlijk; je bent wat grooter van stuk dan wij, stadsmenschen en je hebt zoo'n inne mende manier om met de menschen om te gaan; voor Alison in de zaak kwam, heb je stellig wel eens een praatje gemaakt met dat knappe zigeunerinnetje. Vooruit, vertel me nu de heele waarheid maar." „Nu ja, maar daar steekt toch geen kwaad in", antwoordde Jim, opnieuw kleurende. „Nee, dat weet ik wel, beste kerel. Maar zeg eens eerlijk, je behandelde haar toch wel anders dan de rest van haar collega's, nu zeg eens?" „Neen Sampson, daar ben ik me niet van bewust." „Nu zij' dacht er waarschijnlijk anders over, of ze hoopte, dat het zoo zou worden. En vertel eens verder toen Alison kwam, was het zeker uit met de vriendschap, is 't niet?" „Maar man, ik heb nooit op die manier aan Louise gedacht. Ally en ik waren van 'teerste oogenblik af vrienden. En ze was er nog geen veertien dagen, of ik wist, dat, als ik ooit zou trouwen, het met haar moest zijn. Ik heb nooit van mijn leven aan een ander gedacht." „Och, och, Jim, wat ben je nog naïef. Bé- grijp je dan niet, dat die juffrouw Clay zich veronachtzaamd voelde zoo zijn vrou wen nu eenmaal. Ze werd jaloersch op Alison, en als ze 'het geld niet om andere redenen genomen heeft, was het stellig, om je aanstaande een hak te zetten zoo zit de zaak in elkaar en niet anders." „Sampson, Sampson, is het wel christelijk gedacht, om een meisje waar we weinig of niets van weten, zoo'n beschuldiging in de schoenen te schuiven?" „Jim, misdaad en godsdienst zijn twee heel verschillende zaken. Als detective kan men nu eenmaal niet het beste van zijn evennaaste verwachten, dan zouden we het niet ver brengen. Maar ik verzeker je, dat ik den spijker op den kop heb geslagen, let op mijn woorden! We zullen tenminste verstandig doen, in die richting te zoeken, zijn we achter af toch mis, dan is er geen kwaad geschied. Waar woont die Juffrouw Clay?" (Wordt vervolgd.) door A. M. WESSELS. In de geschiedenis van het volk van Is raël staat zoo herhaaldelijk vermeld: wan neer zij de zegeningen Gods ervoeren: „En zij vergaten God en volgden hunne goden nal" Zoo was het ook in Arnemuiden. De bloei was den inwoners naar het hoofd ge stegen. Hierin Gods goedheid te zien, daar dacht men zelfs niet aan. Men leefde los bandig en verkwistend er op los, het „laat ons eten, drinken en vroolijk zijn" was het devies. Het was zoo erg, met den hoogmoed en het losse leven, dat de kroniekschrijver Smallegange in 1696 moest getuigen, „ende de grimmigheit Godts wierd getart." Er was dus geen twijfel aan, of God zou ook deze plaats bezoeken met Zijn recht vaardige straf. De diepte, de reede van Ar nemuiden veranderde langzaam maar zeker in droogte. De schepen, konden door de zandopstopping de haven niet meer berei ken. Vele neringdoenden zag men vertrekken en rijke koopmanshuizen werden naar elders overgebracht, daar er van bloei geen sprake meer kon zijn. De stad was in korten tijd ontburgerd. Het water veranderde in land, waar de landbouwer bij het ploegen menig maal op zware ankers stuitte. Als men nu door Arnemuiden wandelt, ziet men de gevallen grootheid duidelijk. De wallen zijn deerlijk vervallen. Van de poorten heb ik niets meer kunnen ontdekken. Het kerkgebouw, zooals dat vroeger be stond, is niet meer te zien. In 1582 stortte de voorgevel, uit oorzaak van een zwaren storm ter neer. De toren was zoodanig ge schonden, dat er geen herstel mogelijk was. Hij werd geheel nieuw opgetrokken, de kerk hersteld. In deze kerk stond eenmaal Ds Joh. Mo- lentus. Deze was een groot ijveraar voor Sabbathsheiliging. Daar men in Arnemuiden varf allerlei werk op den Dag des Heeren verrichtte, deed hij een beroep op den Raad om eenige verordeningen te maken, o.a. dat alle herbergen enz. op Zondag gesloten moesten zijn! De raad weigerde! Des Zondags preekte Ds Molentus, en riep uit, den raad die in de kerk zat, bestraf fende: „De vroedschap van Arnemuiden is geen knip voor den neus waard." De vroedschap was zeer boos op den dominé en sommeerde hem, op den vol genden Zondag dit te herroepen. Ds Molen tus beloofde zulks. Den volgenden Zondag herriep hij het op deze wijze: „Gemeente van Arnemuiden, ik heb vorige week Zondag gezegd, dat de vroedschap van Arnemuiden géén knip voor den neus waard was, welnu, ik herroep dit, en zeg, dat de vroedschap onzer stad wèl een knip voor den neus waard is." Of de heeren regeerders hiermede tevreden waren, vermeldt de historie niet. Ook dit bedehuis is verdwenen. Voor een 75 jaar moest de kerk wegens schromelijke bouwvalligheid worden afgebroken, en plaats maken voor een bedehuis in den niet zeer behagelijken „waterstaatsstijl" dier dagen. Het oude raadhuis is er ook niet meer. Het was er niet beter op geworden, toen op de bovenverdieping een werkende calicot- fabriek was gehuisvest. In 1865 werd het gesloopt en door een nieuw gebouw ver vangen. De bevolking van Arnemuiden is geheel onderscheiden van de overige Zeeuwen. Het is één groote familie onder elkaar, 'tls een bizonder ras van menschen, dat zich maar zelden met andere Zeeuwen zal vermengen. De visschers zelve zijn doorgaans niet groot, doch forsch gebouwd, en donker van op slag. Een trek van ernst en stoutheid ligt op hun door wind en weer gebruind gelaat. Arnemuiden moet hoofdzakelijk van de visscherij leven. Toch wordt de vloot kleiner en zien, sommige jongeren, of zij niet iets anders kunnen worden en zoeken daartoe in het naburige Middelburg naar werk. De vrouwen* van het stadje moeten ook meehelpen het brood te verdienen. En dat op niet gemakkelijke wijze. Het leuren met de zware korven is -een .zwaar werk. Som migen verlaten bij het eerste morgenkrieken Gelijk een waterdrop, geplengd in rooden wijn, Haar zelf zoo ganech verliest aan smaak, aan reuk, aan verve. Zoo louter moet de geest in God versmolten zijn, En gansch te gromde toe haar eögen wille sterven. JAN LUYKEN. hunne kleine woningen. Kleine kinderen wor den bij buren onder gebracht, die er een waakzaam .oog pp houden. Vroeger gingen zij voordat het visch- verdeelinghuis bij het station er stond naar de „Kaaie" om visch te halen. Laten wij even nagaan, hoe het vroeger in Arnemuiden ging. De visschers keerden gewoonlijk Vrijdags naar huis terug. Dan bakten de vrouwen, ouder gewoonte, koe ken, om hun echtgenootan en (jonen te ont halen, die met welgevulden buidel weder kwamen. Echter is de visscherij' niet meer wat zij vroeger was. In 1844 b.v. kon een visscher van Arnemuiden op een verdienste van f 25 per week rekenen. Men denke zich dit even in, het geld was vroeger veel meer waard. Nu is echter een vaste verdienste van f 25 m.i. niet zeker, althans wanneer ik in de vissdiersgezinnen mijn pogen den kost geef en mijn oor te luisteren leg, zie ik wel, dat er wel eens minder inkomt De verbetering .der vischverdeelmg kan ieders goedkeuring wegdragen'. Een woord van hulde mag aan den burgemeester Hor- ninghe niet ontbreken. Meermalen stond ik er bij, als de trein manden visch uit IJmui- den aanbracht. Dan zag men een levendige drukte op het stationsplein. In de hitte van de zon, of in den regen, maar gelang 'tweer was, werd daar de visch „gepart". (Slot volgt). De schoolbel luidde, 'twas vier uur. Een zucht van ontspanning ging er door het lokaal. 'tLeeren was dien middag niets prettig gegaan, al had niemand kunnen zeg gen hoe het kwam. Misschien was het wel omdat de eerste mooie voorjaarsdag door de vensters lachte en alle kinderen daardoor zin kregen om buiten te zijn. Nu gelukkig, 't was Donderdag vandaag, dan werd er nooit veel huiswerk opgegeven... Maar dat viel tegen. ,,'k Ben vandaag niets tevreden over jullie jongens en meisjes", zei mijnheer van Loon. De Vaderlandsche Geschiedenis zat er ver bazend slecht in. Jullie moeten thuis al de jaartallen over leeren; morgen, zal ik ze overhooren." Ja, 'twas een echte tegenvaller, dat zag men aan de gezichten. Maar er was niets aan te doen, natuurlijk moesten ze gehoon zamen. En zuchtend werd het jaartallenboek meegenomen. Ook Frans van der Hoeven pakte 't jaar tallenboek in zijn tasch. Maar hij keek wel het donkerste van allen. Hij hield ook niet van Vaderlandsche Geschiedenis en met zijn jaartallen had hij altijd moeite. Maar ter wijl hij zich naar huis spoedde, helderde zijn gezicht plotseling op. Die jaartallen hadden zoo'n haast niet, hoor! Hij zou vanavond wel eens kijken of anders morgenochtend, eer hij naar school ging. Hij zat heel achten aan in de klas en mijnheer begon altijd voor aan. Misschien kwam mijnheer niet eens aan hem toe en als het nog zoover kwam, nu, dan had hij het de anderen al een keer of wat op hooren zeggen. Hij zou er best doorrollen! Toen Frans thuiskwam, begroette hij eerst zijn moeder, die in de 'keuken bezig was. Daarna bracht hij zijn boekentasch boven. Moeder hield er niet van, dat die beneden rond bleef slingeren. Nauwelijks was Frans weer beneden, of daar werd aan de bel getrokken. „Toe Frans, doe jij eens even open", riep moeder vanuit de keuken.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1930 | | pagina 8