tr
O
u
s
GROOI MOEDERTJE.
Uit het Zeeuwsch Verleden
Voor de Jeugd.
E
lï
De smalstad Arnemuiden en haar
Historie.
Gelijk een waterdrop.
De Jaartallen.
O
p
K
W
H
N
Sh u«e1Ï'«
SwË>;£g.S"£s
=,g)-s^a»-g
a
55
W
H
!5
W
M
-
"C Ti a>
|3S-s„
fe 2
T2 p-i
W
a s'
Kom, Trooster, die de harten etïlt,
En kalm doet ademhalen
Den angstige, die straks, alls wild
Ten dood vervolgd moest dwalen.
Koon, uit 't verwoestende gedruisöh,
Red ons tot Uw doorzongen huia.
Opeens ligt alles stom.
Dan eöhrééuwt het ongeduld van Uw
[beminden:
Erbarm er! Verlosser! laat U van ons vinden!
Kom!
„De steile Tocht" noemde de dichter
dcEen bundel; hij hevat gedichten uit de
jaren 1923'1928. Het heeft gestormd in
de ziel, waaruit deze verzen gehoren zijn.
Zware en moeilijke jaren zijn doorkampt, er
was zon, maar ook schaduw te over. Langs
smalle paden ging het vaak, een „steile
tocht" werd het! Maar het hart, dat geen
rust ton vinden buiten God, zag met hun
kerend verlangen uit naar de komst van den
geest Gods. De dichter zocht naar woorden,
die zeggen zouden wat er in zijn ziel leefde
en zong, maar hij vond niet dat juiste
woord, dat ten volle verklaarde, wat hij er
varen mocht. Het bleef slechts een stame^
Sen: t Is niet te zeggen, Heer, hoe zoet Gij
voor de ziele zijt
0, niemand zegt in woorden uit,
Heer, wat Gij voor de ziel beduidt.
't Ls winnen in bezwijken,
Zinken van heil in dieper heil.
En stil en schoon staat ze onderwijl
Voor U te prijken!
Er ligt een glans van vrede over deze
verzen; vele spreken van een verlangen, dat,
nu hét hart iets modht ondervinden van
hetgeen het boven alles verwacht als zijn
deel, imet sterker'spanning, met inniger be-
geeren en heftiger heimwee blijft, hopen op
volkomen vervulling:
Ik heb t gerucht vernomen,
men fluistert het alom,
Dat Gij welhaast zult komen.
Och, kom tot mij; Heer, kom!
Er is véél schoons in dezen bundel, er
zijn veel /waardevolle dingen" voor de kri
tiek, die op haar veroveringstocht uitgaat.
Maar niets stemt tot grooter blijdschap, tot
rijker voldoening, dan de wetenschap dat de
dichter zijn hart openstelt voor God, Wiens
verzen 'hij zingt, tot Wien het hart zijn
heimwee-roep uitzendt.
Waar de dichter zich in zijn vorige ver
een niet steeds wist vrij te maken van woor
den, wier klank en rhyt'hme hem 'hekoor
den en die hij juist daarom bij voorkeur een
plaats gunde in zijn werk, dat er uiterlijke
sier door verkreeg, van lieverlede is de toon1
inniger, dieper geworden. En de gedichten,
die het weieens gezochte van eertijds ver
loren 'hadden, toonden duidelijk, dat er
vooruitgang was in des dichters werk, op
bloei wat betrof innerlijke waarde. De stem,
die voorheen schuchter en aarzelend sprak
van 's harten begeeren, vond vrijer uiting:
Gij hebt een boek met zeven zegels,
Voorgoed 'toud leven dicht gedaan.
Eens, samen, lezen wij de regels,
Verlosser en verloste uit waan.
Voor eeuwig ben ik U verbonden,
Ge ontsteekt in mijn hart hemelgloed,
Koning vol wonden,
Koning vol bloed I
God, die nabij hem is, nadert steeds dich
ter; dit te ervaren wordt voor den dichter
een wonder-rijke genade-gift En wie een
maal smaken mocht den zoeten vrede van
deze troostvolle gemeenschap, wie eenmaal
rusten mocht in den schoot van den goeden
Herder, zegt met Van Lodensterjn: 0 salig
eensaam! met Godt gem oensaam 1 Want
de uren van eenzaamheid, waarin het oor
luistert naar de stem van God en het hart
zich inspant en openstelt om Zijn boodschap
te verstaan, worden de rijkste uren van het
leven. Wie uit smartelijke stonden stijgen
mag tot den vrede met God, ziet ook het
duister yan eertijds en den donkeren weg
overstraald door het licht van Zijn sterkende
genade. Dan is er kracht, waar eertijds zwak
heid was; dan is er vertrouwen, inplaats van
opstandigheid en verweer; dan is er, voor
de armoede van weleer, een rijke winst ver
kregen.
Van dezen blijden ommekeer, die in elk
leven zooveel stof tot dankbaarheid geeft,
getuigt ook het werk van dezen dichter.
Niet a[s zou hij niet steeds tot den kring
van onze Christelijke dichters behoord heb
ben; maar de belijdenis die uit zijn verzen
spreekt, is zekerder geworden. Voor de vaag
heid kwam de zuivere glans van zekerheid;
de heimwee-roep, dien wij reeds eerder be
luisterden, werd al krachtiger, het uitzien al
sterker. Dit te kunnen constateeren is een
oorzaak van vreugde en dankbaarheid.
Wal betreft letterkundige waarde, staat
deze bundel bij de vorige niet ten achter.
We zeiden het reeds: veel schoons wordt ons
hier geboden. Vele regels zijn van bizondere
pracht. Luister slechts naar het begin van
„De Herders":
Rondom hen werd de wereld wit
God strooit zijn eng'len neer als rijm.
En aarz'lend nam hun hart bezit
Van 't simpele geheim.
Der eeuwen zwellende ongeduld
Ging eindelijk te bloeien aan.
God heeft zijn heerlijkheid verhuld
En is als kind ontstaan.
Er is verwantschap tusschen De Merode en
Revius en Dullaert. Deze verwantschap spreekt
ten duidelijkste uit de verzen waarin 't sterke
geloof van den Calvinist den boventoon voert
In dezen nieuwen bundel wijdt de dichter
aan beide, aan Revius en Dullaert, een vers.
Van Revius zegt hij, dat „een triomfgeschrei
barstte uit zijn lied"; van Dullaert, die zeer
ziek was:
Dan, droef, nam hij de ziekentroost en bleef
Gods stille komst met de avondwind verbei
den.
En langde naar de ganzepen en schreef
Woorden vol broeiend goud en paars als
moer
En purp'rig schaduwend van Christus lijden,
Wiens troost en heil hij sidderend ervoer.
„Onze ziel is onrustig in ons, totdat zij
rust in U". Deze belijdenis welt op in dit
werk, dat ook de heimwee-roep doet weer
klinken,: Het gansche schepsel zucht, ver
wachtende als met opgestoken, .hoofde de
openbaring der kinderen Gods.
In dezen bundel beluisteren wij een .zui
ver geluid, een stem, die niet zwijgen kan
van God en Zijn kostbare gaven, omdat de
ziel daarin zulk een ongemeten heilgenot
smaakt, en. steeds sterker naar de bron wordt
heengetrokken,.
En hij, deze van God zoo rijk begenadigde,
wien een zware, maar een rijke en heerlijke
taak is toebedeeld, belijdt:
Heer, als Gij maar in 'thart wilt branden,
Draagt men een schijnsel met zich mee.
Waarbij men z.eker zal belanden
Tot hemels licht en heqiels vree.
A. L. VAN OYEN.
Vrij naar bet Engeisch.
9) o—
Herkende men in Jim Hardy onmiddellijk
den buitenman, niemand behoefde te raden
waar Sampson geboren was. Hij was door
en door een Londenaar, klein en tenger van
postuur. Zijn smal gezicht, bleek en sproetig,
sprak van een scherp verstand. Hij had klei
ne, slimme blauwe oogjes, die dicht bij el
kaar stonden. Zijn rood haar was kortgeknipt
en stond als een borstel rechtop. Sampson
woonde niet op een zolderkamertje, maar in
een flink, goed gemeubileerd appartement
op de derde yerdieping. Hadden Jim en
Sampson weinig gemeen wat uiterlijk be
treft, ook hun smaak was zeer uiteenloo
pend, getuige de kamers waarin .gij woon
den muren van Sampson's kamer waren
behangen met gekleurde photo's van wed
rennen, voetballers en boksers. Op den
schoorsteen lagen eenige pijpen, 'n tabakspot
en 'n politïefluitje. Sampson was juist een
pijp aan het stoppen, toen zijn vriend bin
nentrad. Hij heette hem hartelijk welkom,
bood hem een stoel aan en luisterde ge
duldig naar wat Jim hem te vertellen had.
Toen bet verhaal beëindigd was, bleef bij
nog eenige oogenblikken zwijgend zitten.
„Wel," vroeg Jim, „waarom zeg je niets?
Binnen een paar dagen moet ik het raadsel
opgelost hebben. Mijn meisje wil niets met
me te doen hebben, zoolang die verdenking
op haar rust, dus je begrijpt, dat er haast
bij is, Sampson. Ik heb nog wat geld op
de bank staan, en dat heb ik er graag voor
ever als je me wilt helpen."
„Neen, neen, zoo'n geval ligt niet in
mijn lijn," antwoordde Sampson, „en bo
vendien zou ik toch in geen geval jou
geld willen aannemen, oude jongen. Als
je mijn raad noodig hebt, kom dan gerust
bij me. Het zou nog maar meer de aandacht
trekken, als ik er me mee ging bemoeien
maarik zou je graag nog een paar
vragen doen. Is het mogelijk, dat er iemand
aan de kassa is geweest, terwijl juffrouw
Reed zich even omdraaide?"
„Ze beweren, dat dat onmogelijk is," ant
woordde Jim. ^Het geldbakje staat natuurlijk
in de lessenaar van den baas. Ze is er
vlak bij gebleven, tot die klant binnenkwam.
Toen ze dezen geholpen bad, ging ze naar
mijnheer Sbaw om wisselgeld te vragen,
maar die was ook vlak bij. Zij mocht het
zelf uit de kassa nemen en sloot de les
senaar meteen af. Je begrijpt, dat Alison
ik weet niet wat zou willen doen om haar
cnschuld te bewijzen, maar ze begrijpt zelf
niet, hoe iemand bij de kassa geweest kan
zijn, .zonder dat ze het bemerkte."
„Ja, ja", zeide Sampson, „dat begrijp ik,
Kijk eens even. Er zijn drie mogelijkheden.
Denk er om, je moet niet boos worden, als
ik je mijn meening zeg."
„Natuurlijk niet," antwoordde Harry, „Je
staat er immers voor bekend, dat je iemand
zonder omwegen de waarheid durft zeggen,
als het in je hoofd opkomt."
„Als het in mijn hoofd opkomt, juist, maar
het komt niet altijd in mijn hoofd op, daar
ben ik nu eenmaal een detective voor. Maar,
zooals ik al zei, er zijn drie mogelijkheden,
voorop gesteld tenminste, dat mijnheer Shaw
het bankbiljet werkelijk in de kassa heeft ge
borgen."
„Natuurlijk heeft hij dat gedaan", onder
brak Jim verbaad.
„Dat willen we aannemen", vervolgde
Sampson, anders hebben we heelemaal geen
punt van uitgang. Gesteld eens, dat hij het
geld werkelijk in de kassa deed, dan zijn er
drie mogelijkheden. Of juffrouw Reed be
zweek voor de verleiding, om zoo gemakke
lijk aan zestig..."
„Verontwaardigd sprong Jim van zijn
stoel op en kwam met gebalde vuist op den
kleinen detective af, die rustig, onbewogen
met een oolijk gezicht bleef zitten.
„Zou je niet gaan zitten, mijn waarde?"
zeide hij kalmpjes.
„Ik heb grooten lust om je een pak slaag
te geven", gromde Jim terug met een boo-
zen blik op zijn vriend.
„Kom, dat zou ik maar niet doen. Ik zei
je al, dat ik recht voor de zaak uit zcu
komen. Ik heb er geen oogenblik aan ge
dacht, dat juffrouw Reed het geld genomen
heeft. Ik opperde alleen het denkbeeld als
punt één van de drie mogelijkheden. Dat
is dus afgedaan en komen we aan de andere
twee: öf het briefje ligt nog steeds in een
verstolen hoekje van de kassa, misschien
onder een hoop wisselgeld of er is toch
iemand bij geweest, zonder dat anderen dat
hebben opgemerkt. Ik ben geneigd te ge-
looven kennis van de menschelijke na
tuur met al haar zwakheden rechtvaardigt
dit, dat de laatste veronderstelling de meest
waarschijnlijke is."
„Maar ik zeide je reeds, dat dit niet mo
gelijk was", hield Jim vol.
„Niet mogelijk och Jim, er gebeuren
zulke wonderlijke dingen in de crimina
listiek. Zeg me eens ken je de andere
meisjes van den winkel?
„O, tamelijk wel, schoon er wel een heele
massa zijn."
„Kun je het misschien voor mogelijk hou
den, dat een van die meisjes een naijver
tegen juffrouw Reed heeft?"
„Wel, ik mag niet veronderstellen of
schoon... dat wil zeggen..."
„Nu", moedigde de detective aan Je
Ctf cti
O t>
3
03 M
tid
-+J r~~'
S'
►Sk
is.
O
_o
co
3 W)
I
53
QJ
rQ
C©
.SP 8
O *0
S 3
f-i
O
O
t>
cd
N "35
rC
'co
W
R
O*
g-
m -+->
O r0 -
O R
co (d
'3d©
.■E, c3 0)
cd T3
.if
.2 o g>
"in "K "4J
00 -s
O, O
13 O N
-ö
03
CO
k.
e
03
GD
cu
ca
hö cd co
°l3|g
fe CO fl tUD
QD O
T-T5 cd -+->
rd -r!
i NJ
O
bD
mmmm san
■3T
O
cs a,
aarzelt, dat wil wat zeggen. Vertel op, oude
jongen. Er hangt alles van af, of je nu een
beetje slim bent"
„O, daar zal het niet aan ontbreken", ant
woordde deze. „Maar toch, ik heb nooit iets
bijzonders aan die meisjes gemerkt. Daar
komt natuurlijk bij, dat ik, behalve Alison,
zelden met ze in aanraking kom buiten
het werk; maar nu schiet me te binnen,
dat juist Alison me eens verteld heeft, dat
een zekere Louisa Clay zoo'n hekel aan haar
had. En zij, noch ik kunnen vermoeden,
waarom."
„Hè, dat is interessant", zeide Sampson.
„Het zou me niets verwonderen, als die
Louisa Clay meer van de zaak weet, dan
goed voor haar is. Beschrijf haar eens, als
je kunt wat voor een soort meisje is
het?"
,,'tls een heel aardig, fatsoenlijk meisje",
antwoordde Jim. „Je zal naar schatting een
jaar of twintig oud zijn; ze heeft zoo'n
beetje een zigeunertype, van dat' pikzwarte
haar en glinsterende oogen."
„Je schijnt haar nogal goed opgenomen
te hebben", meesmuilde de detective.
„Wat zal ik je zeggen, 'tis niet het soort
meisje, dat men onopgemerkt voorbij gaat,"
antwoordde Jim kleurende. „Geloof maar
vrij, dat ze dat niet zou toestaan."
„Is ze jaloersch van aard?."
„Wie zal 't zeggen?" deed Jim onverschil
lig.
„Dat zal jij, Jim Hardy. Hoe lang is Ali
son bij Shaw in betrekking?"
„Een maand of zes."
„En jij!"
„O, ik ben er al zoo lang, verscheidene
jaren. Ik kwam er als loopjongen en ben
stap voor stap opgeklommen. 'tZal een dik
ke zes jaar zijn, reken ik."
„En Louisa Clay is er zeker ook al een
poos, niet?"
„Ongeveer achttien maanden", antwoordde
Jim.
De politieman stond op. „Nu zijn we waar
we wezen moeten", antwoordde hij voldaan.
„Kijk eens Jim, je bent een kerel met flink
uiterlijk; je bent wat grooter van stuk dan
wij, stadsmenschen en je hebt zoo'n inne
mende manier om met de menschen om
te gaan; voor Alison in de zaak kwam, heb
je stellig wel eens een praatje gemaakt met
dat knappe zigeunerinnetje. Vooruit, vertel
me nu de heele waarheid maar."
„Nu ja, maar daar steekt toch geen kwaad
in", antwoordde Jim, opnieuw kleurende.
„Nee, dat weet ik wel, beste kerel. Maar
zeg eens eerlijk, je behandelde haar toch
wel anders dan de rest van haar collega's,
nu zeg eens?"
„Neen Sampson, daar ben ik me niet van
bewust."
„Nu zij' dacht er waarschijnlijk anders over,
of ze hoopte, dat het zoo zou worden. En
vertel eens verder toen Alison kwam,
was het zeker uit met de vriendschap, is
't niet?"
„Maar man, ik heb nooit op die manier
aan Louise gedacht. Ally en ik waren van
'teerste oogenblik af vrienden. En ze was
er nog geen veertien dagen, of ik wist, dat,
als ik ooit zou trouwen, het met haar moest
zijn. Ik heb nooit van mijn leven aan een
ander gedacht."
„Och, och, Jim, wat ben je nog naïef. Bé-
grijp je dan niet, dat die juffrouw Clay
zich veronachtzaamd voelde zoo zijn vrou
wen nu eenmaal. Ze werd jaloersch op
Alison, en als ze 'het geld niet om andere
redenen genomen heeft, was het stellig, om
je aanstaande een hak te zetten zoo zit
de zaak in elkaar en niet anders."
„Sampson, Sampson, is het wel christelijk
gedacht, om een meisje waar we weinig of
niets van weten, zoo'n beschuldiging in de
schoenen te schuiven?"
„Jim, misdaad en godsdienst zijn twee
heel verschillende zaken. Als detective kan
men nu eenmaal niet het beste van zijn
evennaaste verwachten, dan zouden we het
niet ver brengen. Maar ik verzeker je, dat
ik den spijker op den kop heb geslagen,
let op mijn woorden! We zullen tenminste
verstandig doen, in die richting te zoeken,
zijn we achter af toch mis, dan is er geen
kwaad geschied. Waar woont die Juffrouw
Clay?"
(Wordt vervolgd.)
door A. M. WESSELS.
In de geschiedenis van het volk van Is
raël staat zoo herhaaldelijk vermeld: wan
neer zij de zegeningen Gods ervoeren: „En
zij vergaten God en volgden hunne goden
nal" Zoo was het ook in Arnemuiden. De
bloei was den inwoners naar het hoofd ge
stegen. Hierin Gods goedheid te zien, daar
dacht men zelfs niet aan. Men leefde los
bandig en verkwistend er op los, het „laat
ons eten, drinken en vroolijk zijn" was het
devies. Het was zoo erg, met den hoogmoed
en het losse leven, dat de kroniekschrijver
Smallegange in 1696 moest getuigen, „ende
de grimmigheit Godts wierd getart."
Er was dus geen twijfel aan, of God zou
ook deze plaats bezoeken met Zijn recht
vaardige straf. De diepte, de reede van Ar
nemuiden veranderde langzaam maar zeker
in droogte. De schepen, konden door de
zandopstopping de haven niet meer berei
ken. Vele neringdoenden zag men vertrekken
en rijke koopmanshuizen werden naar elders
overgebracht, daar er van bloei geen sprake
meer kon zijn. De stad was in korten tijd
ontburgerd. Het water veranderde in land,
waar de landbouwer bij het ploegen menig
maal op zware ankers stuitte.
Als men nu door Arnemuiden wandelt,
ziet men de gevallen grootheid duidelijk.
De wallen zijn deerlijk vervallen. Van de
poorten heb ik niets meer kunnen ontdekken.
Het kerkgebouw, zooals dat vroeger be
stond, is niet meer te zien. In 1582 stortte
de voorgevel, uit oorzaak van een zwaren
storm ter neer. De toren was zoodanig ge
schonden, dat er geen herstel mogelijk was.
Hij werd geheel nieuw opgetrokken, de kerk
hersteld.
In deze kerk stond eenmaal Ds Joh. Mo-
lentus. Deze was een groot ijveraar voor
Sabbathsheiliging. Daar men in Arnemuiden
varf allerlei werk op den Dag des Heeren
verrichtte, deed hij een beroep op den Raad
om eenige verordeningen te maken, o.a. dat
alle herbergen enz. op Zondag gesloten
moesten zijn! De raad weigerde!
Des Zondags preekte Ds Molentus, en riep
uit, den raad die in de kerk zat, bestraf
fende: „De vroedschap van Arnemuiden is
geen knip voor den neus waard."
De vroedschap was zeer boos op den
dominé en sommeerde hem, op den vol
genden Zondag dit te herroepen. Ds Molen
tus beloofde zulks.
Den volgenden Zondag herriep hij het op
deze wijze: „Gemeente van Arnemuiden, ik
heb vorige week Zondag gezegd, dat de
vroedschap van Arnemuiden géén knip voor
den neus waard was, welnu, ik herroep dit,
en zeg, dat de vroedschap onzer stad wèl
een knip voor den neus waard is."
Of de heeren regeerders hiermede tevreden
waren, vermeldt de historie niet.
Ook dit bedehuis is verdwenen. Voor een
75 jaar moest de kerk wegens schromelijke
bouwvalligheid worden afgebroken, en plaats
maken voor een bedehuis in den niet zeer
behagelijken „waterstaatsstijl" dier dagen.
Het oude raadhuis is er ook niet meer.
Het was er niet beter op geworden, toen
op de bovenverdieping een werkende calicot-
fabriek was gehuisvest. In 1865 werd het
gesloopt en door een nieuw gebouw ver
vangen.
De bevolking van Arnemuiden is geheel
onderscheiden van de overige Zeeuwen. Het
is één groote familie onder elkaar, 'tls een
bizonder ras van menschen, dat zich maar
zelden met andere Zeeuwen zal vermengen.
De visschers zelve zijn doorgaans niet groot,
doch forsch gebouwd, en donker van op
slag. Een trek van ernst en stoutheid ligt
op hun door wind en weer gebruind gelaat.
Arnemuiden moet hoofdzakelijk van de
visscherij leven. Toch wordt de vloot kleiner
en zien, sommige jongeren, of zij niet iets
anders kunnen worden en zoeken daartoe in
het naburige Middelburg naar werk.
De vrouwen* van het stadje moeten ook
meehelpen het brood te verdienen. En dat
op niet gemakkelijke wijze. Het leuren met
de zware korven is -een .zwaar werk. Som
migen verlaten bij het eerste morgenkrieken
Gelijk een waterdrop,
geplengd in rooden wijn,
Haar zelf zoo ganech verliest
aan smaak, aan reuk, aan verve.
Zoo louter moet de geest
in God versmolten zijn,
En gansch te gromde toe
haar eögen wille sterven.
JAN LUYKEN.
hunne kleine woningen. Kleine kinderen wor
den bij buren onder gebracht, die er een
waakzaam .oog pp houden.
Vroeger gingen zij voordat het visch-
verdeelinghuis bij het station er stond
naar de „Kaaie" om visch te halen.
Laten wij even nagaan, hoe het vroeger
in Arnemuiden ging. De visschers keerden
gewoonlijk Vrijdags naar huis terug. Dan
bakten de vrouwen, ouder gewoonte, koe
ken, om hun echtgenootan en (jonen te ont
halen, die met welgevulden buidel weder
kwamen. Echter is de visscherij' niet meer
wat zij vroeger was. In 1844 b.v. kon een
visscher van Arnemuiden op een verdienste
van f 25 per week rekenen. Men denke zich
dit even in, het geld was vroeger veel meer
waard. Nu is echter een vaste verdienste
van f 25 m.i. niet zeker, althans wanneer
ik in de vissdiersgezinnen mijn pogen den
kost geef en mijn oor te luisteren leg, zie
ik wel, dat er wel eens minder inkomt
De verbetering .der vischverdeelmg kan
ieders goedkeuring wegdragen'. Een woord
van hulde mag aan den burgemeester Hor-
ninghe niet ontbreken. Meermalen stond ik
er bij, als de trein manden visch uit IJmui-
den aanbracht. Dan zag men een levendige
drukte op het stationsplein. In de hitte van
de zon, of in den regen, maar gelang 'tweer
was, werd daar de visch „gepart".
(Slot volgt).
De schoolbel luidde, 'twas vier uur.
Een zucht van ontspanning ging er door
het lokaal. 'tLeeren was dien middag niets
prettig gegaan, al had niemand kunnen zeg
gen hoe het kwam. Misschien was het wel
omdat de eerste mooie voorjaarsdag door
de vensters lachte en alle kinderen daardoor
zin kregen om buiten te zijn. Nu gelukkig,
't was Donderdag vandaag, dan werd er
nooit veel huiswerk opgegeven... Maar dat
viel tegen.
,,'k Ben vandaag niets tevreden over jullie
jongens en meisjes", zei mijnheer van Loon.
De Vaderlandsche Geschiedenis zat er ver
bazend slecht in. Jullie moeten thuis al de
jaartallen over leeren; morgen, zal ik ze
overhooren."
Ja, 'twas een echte tegenvaller, dat zag
men aan de gezichten. Maar er was niets
aan te doen, natuurlijk moesten ze gehoon
zamen. En zuchtend werd het jaartallenboek
meegenomen.
Ook Frans van der Hoeven pakte 't jaar
tallenboek in zijn tasch. Maar hij keek wel
het donkerste van allen. Hij hield ook niet
van Vaderlandsche Geschiedenis en met zijn
jaartallen had hij altijd moeite. Maar ter
wijl hij zich naar huis spoedde, helderde zijn
gezicht plotseling op. Die jaartallen hadden
zoo'n haast niet, hoor! Hij zou vanavond
wel eens kijken of anders morgenochtend,
eer hij naar school ging. Hij zat heel achten
aan in de klas en mijnheer begon altijd voor
aan. Misschien kwam mijnheer niet eens
aan hem toe en als het nog zoover kwam,
nu, dan had hij het de anderen al een keer
of wat op hooren zeggen. Hij zou er best
doorrollen!
Toen Frans thuiskwam, begroette hij eerst
zijn moeder, die in de 'keuken bezig was.
Daarna bracht hij zijn boekentasch boven.
Moeder hield er niet van, dat die beneden
rond bleef slingeren.
Nauwelijks was Frans weer beneden, of
daar werd aan de bel getrokken.
„Toe Frans, doe jij eens even open", riep
moeder vanuit de keuken.