Voor de Jeugd.
Koos' belofte.
Zaterdag 13 September 1930
Voor den Zondag.
Nabij God te zijn.
Zalig sterven.
Letterkundige bijdragen.
Abraham Lincoln
der hoofdstad plaats nemen otidor de dichte
rangen van zijn gehoor.
Men zag er mannen als Huydecoper, later
burgemeester van Amsterdam, den gevierden
prediker Abraham des Amorie van den Hoe
ven, do professoren P. J. Voute en ook weer
Davidi Jacob van Lennep, die zich in 1823
van Bilderdijk en Da Oosta had afgewend.
Ook in Leiden kwam er teekening en
ontwikkeling in het auditorium van Da
Ccsta gedurende de 10 jaren, dat hij daar
van tijd tot tijd placht op te treden in de
bidstonden der vrienden Israels. Aanvankelijk
werden zij zeer weinig gevolgd, veel minder
ttan die van andere voorgangers.
De behoeften, die daar 'bevrediging zoch
ten, kondon zich zoo weinigi aansluiten aan
(den .vrijen vorm, den rijken inhoud, de ver-
eeoiging van hoogen ernst en bijtende sa
tire, die Da Oosta's voordrachten kenmerk
ten. Allengs zag men daar echter verschij
nen dezulken, die kwamen om den gem
alen redenaar zoo niet te bewonderen. al-_
thans 'te bestudeeren, indien maar niet uit"
onedeler motieven. Op het laatst kon de
ruime zaal de schare der belangstellenden of
nieuwsgierigen, der ernstige of niet ernstige
hoorders nauwelijks bevatten.
Toch werd wel hart en consciëntie ge
raakt door de snijdende ironie, den hoogen
ernst, den inwendigen liefdegloed in! de
schitterende spranken, die van het zwaard
zijns woords afvielen.
Een ooggetuige, die hem te Leiden in de
Walekerk hoorde bij een bidstond voor Is
raël, vertelt: „Eerst was het sleepend en
mat, en scheen hij niet ih zijn onderwerp
te kunnen indringen.
Maar 'dan eensklaps, als jloor "hooger in
geving Jwrield, begon dat levendig 'oog te
schitteren met wonderbaar vuur; de ge
legene gestalte hief zich op; de lippen tril
den; de geest werd vaardig; de stof kreeg
leven; het .ijzer werd gloeiend.
Met reuzenkracht viel de hamer slag op
slag, terwijl de woorden als vurige von
ken vlogen. Dan yloeide zijn rede als een
losgelaten bergstroom. De beelden verdron
gen elkaar, ze vloeiden ineen, versperden
elkander den weg. En zoo ging het verder,
al treeder en grootscher, lichtstraal op licht
straal, vuurwerk op vuurwerk".
Het laatst sprak hij, even voor zijn ziekte
die hem naar 'tgraf zou voeren, te Leiden,
den 8 November 1859 in tegenwoordigheid
van vele professoren en studenten, over
het getuigenis des geheels bij het onderzoek
Öer Schriften.
De indruk was ontzaglijk, en de broeders
zeiden elkaar dien avond: wij hooren Da
Costa niet meer; wij hebben heden zijn
zwanenzang vernomen.
Beste jongens en meisjes,
We hebben nu zoo lang vacantie gehad,
d&t het zoo langzamerhand wel weer tijd
wordt te bëginnen.
De volgende week hoop ik dan ook de
eerste raadsels te plaatsen en ik reken er
op, dat alle neefjes en nichtjes dan weer
van de partij zullen zijn.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
Het was tien minuten voor twee. Haastig
schoot Koos Helmers zijn lekker warme win
terjas aan, greep zijn tasch met boeken,
en wilde met een luid: „nu dag" de deur
uitsnellen.
Mevrouw Helmers was in de huiskamer
bezig den koffieboel op te ruimen. Eerst
wilde ze den laatsten groet van haar jon
gen met een vroolijk „daaaag" beantwoor
den. Maar plotseling scheen haar iets in
te vallen.
„Koos, kom nog eens even hier", riep ze,
terwijl ze de kamerdeur opendeed.
Haastig kwam Koos terughollen.
„'tls al zoo laat moeder. Wat blieft u?"
„Koos, kijk me eens even goed aan, jon
gen". Verwonderd, maar openhartig sloeg
Koos Helmers zijn donkerblauwe oogen tot
zijn moeder op.
„Koos", zei mevrouw Helmers ernstig, ter
wijl ze hem de hand op den schouder leg
de, „Koos, je hebt gevraagd om op het ijs
te mogen gaan en vader heeft het verbo
den, omdat het ijs nog niet sterk genoeg
is. Kan ik je vertrouwen, Koos, of moet ik
je om vier uur komen halen?"
De donkerblauwe oogen werden niet neer
geslagen.
„U kunt mij vertrouwen, moeder. Ik zal
niet op het ijs gaan. Mag ik nu weg, anders
kom ik heusch te laat."
Even streek mevrouw Helmers haar hand
door de blonde haren van haar grooten
jongen.
„Ja, maak maar dat je weg komt, lachte
zij, „nu ben ik gerust."
De school, die Koos Helmers bezocht, stond
eenigszins aan den buitenkant van de stad.
Niet ver van de school was de Buitensingel.
Langs dien singel liep een aardig breed wa
ter. Naar dat water hadden de jóngens van
de school zich de laatste dagen dikwijls be
geven om te onderzoeken hoe sterk het ijs
was. O, wat verlangden ze er naar dat het
hen zou kunnen dragenl
Eerst, toen het ijs nog maar een dik vlies
scheen, hadden ze er k 1 e i n e steentjes over
gekeild. En natuurlijk, die zakten er dade
lijk door. Maar langzamerhand was het be
ter geworden, want het vriezen hield aan.
't Waren nu geen kleine steentjes meer,
waarmee ze het ijs probeerden. Nee, uit
alle macht wierpen ze er nu wel een kei
steen op, en 'tijs brak er niet van. Dat
was den vorigen dag geweest en de jongens
hadden tegen elkander gezegd: „Je zult het
zien, morgen wordt er op den Singel gere
den".
Maar dit viel tegen. De singel was een
ijsbaan, waarop gemeentelijk toezicht was.
En toen de jongens den volgenden dag gin
gen kijken, zagen zij tot hun groote teleur
stelling, dat het bord, waarop stond: „De
toegang tot de ijsbaan is verboden', niet was
weggenomen.
Na schooltijd spoedden dan ook de meeste
jongens zich gauw huiswaarts. Sommigen
zeiden: „Je mag toch niet in den Singel op
het ijs" en anderen: „bij ons in de buurt zijn
kleine slootjes. Daar is het ijs sterk genoeg".
De weg van Koos Helmers en nog een
paar jongens uit zijn klas, ging echter juist
langs den Singel.
Langzaam slenterden de drie jongens
voort, natuurlijk druk redeneerend over het
ijs.
„Wat ziet zoo'n baan er ongezellig uit, hé,
als er niemand op is!" zei Koos Helmers.
,,'t Is tenminste wat moois", pruttelde
Freek Damen, ,,'t ijs is allang sterk genoeg
en nog mogen we er maar niet op."
„Dat geloof ik niet", zei Koos, „mijn vader
zegt ook, dat het nog niet sterk genoeg is.
Ik mag er niet op."
„Bah", zei Freek, „wat ben jij een flauwerd,
dat je dat gelooft. Dat zeggen natuurlijk
alle vaders. Heeft de jouwe dat ook niet
gezegd, Bram?"
Aarzelend keek Bram even naar Koos. Hij
hield eigenlijk niet erg van Freek. Veel meer
trok hem Koos Helmers aan, die altijd open
hartig was, en, zooals de jongens zeiden,
„op wie je aan kon, terwijl het van Freek
bekend was, dat hij voor een valschen streek
niet terug deinsde."
„Ja", zei hij tenslotte, „mijn vader heeft
het ook gezegd, en ik geloof het wel ook."
Maar Freek, die wel zag, dat Bram toch
wel eenigszins naar hem wilde luisteren,
viel ijverig in: „Onzin jo. Dat zegt je vader
alleen om je van het ijs af te houden."
Juist waren ze aan een punt van den Sin
gel gekomen, waar, langs den waterkant,
een vooruitstekend bankje was.
„Wacht nu eens even", zei Freek, terwijl
hij de beide anderen tegenhield, „wacht nu
eens even. Ik zal hier van dat bankje af
op het ijs springen, en je zult zien, dat het
nog niet eens kraakt"
(Wordt vervolgd.)
DE DOPPEKAST
Knip bovenstaande figuren netjes uit en plak ze op dun
carton. Vouw de kast langs de stippellijnen om dan
ontstaan de zijwanden. De achterkant past dan precies
met de gleufjes in de gleuven van de zijwanden. Prik een
speld dooyhet punt, dat in den voorwand vlak onder de
opening staat, door het midden van de poppetjes en
door den achterwand, en de poppenkast is klaar.
„Maar mij aangaande, het is mij
goed nabij God te wezen".
Psam 73 28.
In dit woord is de rust, de vrede, de ver
zekerdheid.
Nabij God te zijn, en dat als een vreugde
ervaren, dat is het hoogste waarheen wij
klimmen, het laatste dat wij bereiken, het
beste dat wij ontvangen.
Paulus spreekt ergens van een opgang ('n
trap) des geloofs; laat ons mogen zeggen, dat
deze tekst de laatste hoogste trede is van 'n
trap met vier treden.
Dit is de eerste trede, dat men als na
tuurlijk onwedergeboren mensch zegt: „bet
is mij goed verre van God te wezen".
Hoe goed had die verloren zoon het in dat
Verre land der zonde; daar dronk hij uit den
beker der zinnenbedwelming, daar at bij van
de tafel der overdaad. Het was hem zoo goed
verre te zijn van den Vader.
Zoo is bet leven, zóó blijft helaas het le
ven van millioenen verloren zonen en doch
ters, die verloren blijven en verloren willen
blijven: zwijg, o Heiland; zwijg, kerk; zwijg
vriend; zwijg, geweten; zwijg, oude Bijbel!
Ze willen niet luisteren.
Neen, spreekt toch door, want er is een
andere mogelijkheid; dat ze wèl luisteren
met door God geopend oor: „mijn kind, bet
is u niet goed verre van Mij te wezen, want
zóó vindt gij Mij niet: „het is u slecht
verre van God te zijn".
O, wonderlijk wonder, als dat woord le
vend wordt in een menscbenhart.
Dat is de siddering, de ritseling van des
Heeren Geest.
Dat is de tweede trede, en de eerste
stap op weg uit de stad Verderf naar het
Vaderhuis.
Dit weet de verloren zoon, als hij tot zich-
zelve komt en klaagt: „hoe vele huurlingen
mijns Vaders hebben overvloed van brood,
en ik verga van honger".
Dit wist Asaf in Psalm 73, toen zijn voe
ten bijna uitweken, en zijne treden bijkans
uitschoten, en hij buiten den tempel Gods
wel zag der goddeloozen welvaart, maar
na die welvaart hun vreeselijk êinde: „Die
verre van U zijn, zullen vergaan".
O, bet is heel slecht, voor tijd en eeuwig
heid beide, verre van God te zijn!
Nog veel slechter dan wij durven denken.
Wie dit scherp gevoelt, beseft, is al opge
trokken tot de derde trede van de trap;
hier wacht een bittere ervaring, maar met
een heerlijk gevolg.
Het is de ervaring en de stemming van
Gods oude bondsvolk: „wie den berg aan
roert, zal zekerlijk gedood worden"; van Je-
Welzalig, die in 't licht van 's hemels zalen
Door 's Vaders liefde vriend'lijk zijn geleid.
Wier vreugdezon in eeuw'gen glans mag
[stralen,
Wier vrede door geen onrust wordt
[ontwijd.
Beklaag ze niet, die zoo zijn heengegaan:
Ze zeeg'nen 'teind van de aardsche
[levensbaan.
Geen ijd'le hoop betoovert meer hun zinnen.
Him oog aanschouwt den glans der
[eewge stad;
Geen booze twijfel sluipt meer 't harte
[binnen,
Geen scherpe doorn verwondt den voet op
['t pad.
Van ied're last voelt zich hun ziel bevrijd.
En stoorloos ruischt de stroom der zaligheid.
't Geloof werd tot aanschouwen; alle vragen,
Ja, heel 't geheim der waarheid staat
[onthuld.
De dood, die schrik'bre vijand, ligt verslagen
En 't heerlijk ideaal is gansch vervuld;
En wij o, pelgrim, rep den blijden voet,
Tot straks uw ziel de hunne tegengroet.
saja: „wee mij, want ik verga"; van Petrus:
„Heere, ga uit van mij, want ik ben een zon
dig mensch"; van den verloren zoon: „Vei-
der, ik heb gezondigd en ik ben niet meer
waardig Uw zoon genaamd te worden".
Het is de ervaring, die de catecbismus-
leeraar vertolkt, als bij spreekt over „een
hartelijk leedwezen, dat wij God door onze
zonden vertoornd hebben".
Wie kan wonen bij een verterend vuur,
bij een eeuwigen gloed?
O, bet is mij slecht, nabij God te wezen.
Hier rijst echter de zon van bet Evangelie
boven en in de duisternis van zondebesef en
schuldgevoel.
In dezen nood grijpt de Heiland uw hand,
en naast Hem leert gij den troon des ge-
richts óók zien als een troon der genade, be
stijgt ge de vierde trede en wordt bet u
goed n a b ij God te zijn.
Asaf heeft geworsteld, gebeden, geleden,
gestreden, maar als bij in bet heiligdom God
gevonden beeft, als God hem daar gevonden
beeft, dan wordt alles goed.
Dan komt er de rust, de vrede, de verze
kerdheid.
Totdat wij misschien van deze „hoogste"
vierde trede nog worden opgetrokken tot de
allerhoogste, de vijfde: „mjfn leven is met
Christus verborgen in God".
Dat is het allerheiligste van den tempel.
Dat is zwijgen èn Gods Geest laten spreken.
Dat is de rustige rust èn de krachtige daad
Dat is bet einde, dat nooit eindigt.
door EM1L LUDWIG.
IIL
„Het leven schonk den mensch niets zon
der groote inspanning."
Dit woord van Horatius zien wij, de eeu
wen door, bewaarheid in de levens van man
nen, wier optreden en arbeid voor landen
en volken van grooten en verstrekkenden
invloed geworden is. Opoffering en toewij
ding vormden de sterke stuwkracht van
hun daden, de inslag van hun streven werd
gevormd door een plichtsbetrachting, die
nauwelijks begrenzing kende.
En er was een stijgen, immer liooger, naar
het doel, dat met zijn gouden glansen wenk
te en noodde, dat zijn geheime kracht als
een balsem uitgoot over het hart, dat maar
één weg kende, één bestemming, én eind
punt
Zoo zien wij het ook in Lincolns leven.
Hij, die niets voor zichzelf zocht maar wiens
hoofd en hart het arsenaal vormden van
groote gedachten, die dienstbaar gesteld wer
den aan het groote doel zijns levens.
In moeilijke en benarde tijden werd hij
geroepen om leiding te geven, om zijn volk
te dienen als 's lands eersten burger. Dwingt
hij niet onze oprechte bewondering af, als
wij zien hoe hij zich door bezwaren en
moeilijkheden weet heen te slaan? Onze eer
bied wordt gewekt als wij nagaan, wat God
door dezen nobelen mensch heeft willen
werken.
Neen, zonder groote inspanning is het niet
gelukt; de désillusies waren vele, misver
stand en miskenning waren vaak de be
looning voor toegewijden arbeid en sterk
plichtsgevoel.
Maar hij heeft bereikt wat hij zich immer
ten doel stelde; hij, die bijna uitsluitend
met tegenslag en oppositie te kampen had,
heeft een baanbrekend en hervormend werk
verricht, dat nauwelijks zijn weerga vindt
in de historie van zijn land en ver daar
buiten.
„Voor mij ligt een taak, zwaarder dan mis
schien ooit sinds Washington iemand op
de schouders werd gelegd. Zonder de Voor
zienigheid ware Zijn werk niet gelukt. Ook
mijn zaak hangt, ik gevoel het, van gelij
ken bijstand af. Laat ons vertrouwen op
Hem, die met mij gaan zal en ook bij u
blijven zal, die alomtegenwoordig is en alles
ten beste leidt. Laat ons hopen, dat alles
nog goed moge worden"... Met deze woorden
neemt de toekomstige president afscheid van
zijn vrienden, nu hij op het punt staat veuï
woonplaats te veranderen.
Maar het zijn geen hoopvolle voorgevoe
lens, waarmede hij het hooge ambt tege
moet gaat! Donkere wolken sluieren zich
voor de zon, er komt storm opzetten. Zal