tt u O lij zr 1^' s G -> Eeuwigheidslieht. GODDELIJKE LEIDING. 4 Uit het Zeeuwsch Verleden De Ambachts-Heerlij kheid Kloetinge Brieven over Opvoeding. Iets over den hoepelrok Voor de Jeugd. O CS w H N "STx 05 T3 -.2 c/i 05 05 05 CD O «0 t-i G g t-t G j c fl c G 0) *h oo o C2 G T3 fl Q, a o G S 9 o fl Sar G G? - CO 3 G O G G O) "G X, G fl fl5 G G -fl O g O *2J S co "G _iï O jT3 G^ I -w S O C5 c G _a;CU 'o? TT »o S. -tri '■S-'S j bo -5 G G N 'u a S i a- rj .o Q i G i2 J a> X2 G O S n o fl sg o G O G In •n to ;«3 c °Soc R g c 2 c m Ssy&g G 'g 'aJ - - o p, G w G Q GG G N G G «W. o- G TO H rG G J4 O O G CQG G o G GQ w D2 rG Ti CQ fl'-§ O 05 fl G ï-x -„ fl 'Ei g O g O a; ojs'3-" O SH o» u g? .3 a .2 a b 2/ ti Q O S e bfirG a kingen, -waarmede de Ouden die toen nog onbekende gebieden afschilderden en da on wetendheid, die ben ertoe bracht ze te be volken met demonen en geestefe, zqn de oor zaken geweest van vele bijgeloovige gedach ten en voorstellingen, die een nader onder zoek eeuwen hebben in den weg gestaan. En de mensch heeft, op den bodem van zijn weten, de herinnering bewaard aan. de oude bangmakerijen, die tot uiting komen, wan neer hij aan de werkelijke gevaren en on zekerheid, die steeds zullen blijven bestaan, is blootgesteld". Zeker: ondanks de meest vernuftige uit vindingen, van zoo groot belang voor de veiligheid, zijn de gevaren allerminst uit gesloten. Tegenover de woedende élementen is 'smeoscben kracht uiterst garing, em zelfe de meest krachtige hulpmiddelen beteefcet- nen niets, wanneer wind en golven samen spannen. De grootste gevaren voor den zeeman, lezen wij verder, zijn mist en brand. „Brand is erg genoeg aan den wal, maar op zee is het vreeselijk; men kan niet er voor vluchten, behalve in de booten en er is geen brandweer, die men kan opbellen en die in weinige minuten met voldoend materiaal komt aanrukken. In een haven, of aan da kust zijn de kansen om het vuur met sucoes te bestrijden, niet zoo slecht; eerstens kan men in de meeste gevallen hulp tvan den wal kijjgen en dan kan men, wanneer het onderwater zetten van een Jruim niet helpt, het geheele Bchip in ondiep water laten zinken of op het strand zetten en de opvarenden er af brengen. Doch in volle zee is het geval veel moeilijker en gevaarlijker. „Mist op zee is een verschijnsel, waar voor nog geen remedie is gevonden; men behelpt zich met langzaam varen en het geven yan seinen met de stoomfluit of mist hoorn, doch het verraderlijke van mist is niet alleen de ondoordringbaarheid voor licht, doch het schijnt vaak, alsof geluiden uit een geheel andere richting komen, dan waarin men ze meent waar te nemen. Dit verschijnsel wordt yeroorzaakt door terug kaatsing van het geluid door de mistwolken. Behalve op de Noordzee, en in het Kanaal, waar een druk verkeer danig op zijn hoede moet zijn, komt mist zeer veel voor bij Newfoundland, waar de warme golfstroom een koude zeestroom uit de Poolzee ont moet Wanneer er nog ijsbergen in de nabij heid zijn, waarvan zeer gTOote somwijlen op de banken aan den grond loopen, dan is de mist „om te snijden", en is tevens het gevaar verdubbeld. Want aanvaring met een ander schip Ss zeer gevaarlijk, doch met een ijsberg in de meeste gevallen fataal, ook omdat dit niet zoo licht kan plaats vinden bij helder weer, doch juist wanneer een ijsberg om geven is door een dicht gordijn van mist". De strijd tegen de zee. Sedert eeuwen wordt zij met staag vol harden gevoerd; steeds nieuwe hulpmidde len worden aangewend, om te besabeimen wat pen J)ezit 'en om dat bezit nog uit te breiden. „De geschiedenis van ons vaderland, de delta van Rijn, Maas en Schelde, is bizon der rijk aan gebeurtenissen die den strijd tusschen het water en het laad kenmerken. In de twaalfde eeuw werd het meer Flevo door stormvloeden vergroot en ont stond te Zuiderzee, welke thans weder aan de zee wordt ontnomen. In 1277 werd de Dollart gevormd, welke echter weder zooveel kleiner is geworden door onze con stante veroveringen op het water, in den vorm van inpoldering. En nog steeds, na al die eeuwen van strijd tegen de zee, is het Nederlandsche volk bezig land terug te winnen van de zee,, die even zoovele eeuwen haar best gedaan heeft ons wat af te nemen". Van den strijd tegen de zee weet Zeeland mee te praten. Tallooze malen heeft zij kost bare gebieden geroofd, door haar vernielend werk van vele eeuwen do duinen landwaarts gedwongen en de kuststrook verzwolgen. In 1647 ontdekte men bij Domburg in da zee de fundamenten van een Nehallennia-tem- pel, die thans niet meer te zien zijn; zoo is in den loop der jaren een niet onaan zienlijk gebied aan de zee uitgeleverd. Maar daartegenover staan de véle pol ders, die allenvege in onze provincie ge tuigen van den gestagen strijd, immer door den Zeeuw gevoerd om zijn landen te ver- grooten. Jacob Cats, die met inpolderingen in West-Zeeuwsch Vlaanderen groote rijk dommen verwierf, heeft het zoo juist gezegd: „Sanden verlanden Landen versanden." Zoo heeft, ondanks den verwoeden strijd van eeuwen her, Zeeland veel aan de zee te danken. En de Zeeuw, die belang stelt in alles wat verband houdt met scheepvaart en zeewezen, zal dit „Boek van de Zee" met belangstelling lezen. Het bevat veel we tenswaardigheden, en ondanks enkele onvol ledigheden wellicht een gevolg van de uitgebreidheid der te behandelen stof is het een populair boek voor oud en jong. A. L. VAN OYEN. L De hoofdzuster van het ziekenhuis zette de openslaande ramen van de ziekenzaal wijd open. Een stroom van met de zon doorgloeide herfstlucht kwam de zaal bin nen. In den stillen voortuin spon de kleine herfstspin zijn witzijden net van het diep rood geverfde loof van de druif naar de hoogstammige rozen, die nog in volle glo rie bloeiden. In de klimop, die den ouden muur bedekte tsjilpten de meesjes, hoog aan den blauwen hemel trokken de kraan vogels naar het Zuiden en over alles straal de de zon, lichtend en warmend. Nadenkend keek zuster Klara naar bui ten. Welk een volheid van schoonheid werd toch dagelijks door Gods hand over het aardrijk uitgegoten! En hoe weinig stonden de menschen daarbij stil om zich daarover te verheugen! Ook zij vond, zoo weinig tijd om te midden van haar drukken arbeid, zich te verblijden over de groote werken Gods ook in de natuur. Zou het, zoo peinsde zij, nu werkelijk de wil van den Schepper zijn, die toch al die schoonheid der aarde geschapen had, opdat Zijne schepselen zich daarin zouden verlustigen, dat de menschen haastig en ademloos als het ware voortholden, zon der in altijd nieuwe dankbare aanbidding, acht te geven op Zijne wonderwerken? Zooveel in haar vermogen was, trachtte zij altijd hare medezusters op het schoone in de natuur opmerkzaam te maken en ook op de vele kleine schoone dingen in het leven van iederen mensch. En toch, hoe weinig waren ook haar oogen nog geopend voor de wonderwerken Gods, die toch over al vielen op te merken en die zooveel kon den bijdragen om het geloofsleven van Gods kinderen te versterken. „Zuster, zou het niet tochten als dat raam zoo lang openblijft", onderbrak een klagen de stem achter uit de zaal, den gedachten- gang van de hoofdzuster. Vlug keerde deze zich om. Ik geloof het niet juffrouw Stein. De dokter heeft trou wens gezegd, dat zoolang het weer het eenigszins toeliet, de ramen open moesten blijven. En vandaag hebben we nog een echt zomersche warmte. Ik zou me maar niet bezorgd maken; de frissche lucht zai u goed doen". Zuchtend keerde de zieke zich om en trok het dek omhoog. „In mijne jeugd gold de herfstlucht voor schadelijk", mompelde zij. Zuster Klara begon de kamer in orde te maken. Zacht ging zij heen en weer. Van haar kalm en rustig optreden ging een weldadige invloed uit op allen met wie zij in aanraking kwam. Haar bleek maar altijd nog mooi gezicht, sprak van doorstreden lijden, dat nu gestild was. Diep in haar hart klonk nog een zachte echo van de woorden, die de zieke vrouw zooeven gesproken had: „In mijne jeugd..." Hoe ver lag haar jeugd reeds achter haar. Een heerlijk zonnig landschap, ver, heel ver weg! 't Loflied zii U toegezongen, 0 mijn Vader en mijn Godl k'Voel mij tot den lof gedrongen, Door de leiding van mijn lot Gij woudt mij lankmoedig dragen, Wijs geleiden, lieflijk schragen, Gij .hebt alles wel gedaan, Gaarne stem ik 't loflied aanl Ja, wie zonder tegenstreven, Zonder morren, needrig stil, Zich geheel Jeert overgeven, Aan Uw' heil'gen liefde wil, Hij js veilig en geborgen; Hij kan voortgaan zonder zorgen, En erkent, ontroerd, verblijid, Hoe Gij steeds zijn Leidsman1 zijt. 'k Blijf dan in geheel mrjin leven Op U bouwen, groote God! 'kLaat U leiden, nemen, geven, En beschikken heel mijn lot Sinds ik op Uw Vadertrouwe, Op Uw liefde in Christus bouwe, Is 'tmij altoos wél gegaan; U beveel 'k mij verder aan! „In Gods hoede, in Gods hoedel" O, dat is een heerlijk woord! In Gods hoede, blij te moede Zet ik mijne rei ze yoort In Gods hoede trouw gedragen, Blijf ik ver van moed'loos klagen; In Gods hoede en aan Zijh hand Land ik eens in 'tbeet're Land. Dr J. RIEMENS. Een paradijs waarheen geen weg terug voerde en dat voor altijd gesloten was. En toch, slechts een aardsch paradijs, want zij had daarin gewoond en er van .genoten, ver van God, en daarom had het haar arm en ledig en onvoldaan gelaten, zonder dat zij zich dat geheel bewust was geweest. Eerst later, veel later, toen Gods hand haar langs moeilijke en donkere wegen had gevoerd, had zij het verstaan, dat niet de vergankelijke dingen van deze aarde, maar alleen de dingen, die men niet ziet, de eeuwige dingen, onze ziel met geluk kunnen vullen. „Slechts door lijden brengt de Meester, in de zielen, in de geesten, Zijn waarachtige beeltnis aan". En slechts Zijn in onze zielen gestempeld beeld, brengt onvergankelijken. rijkdom voor den inwen- digen mensch. De oude vrouw kreunde. Zuster Klara boog zich over haar heen en legde haar koele hand op het koortsige hoofd van de zieke. De dokter had weinig hoop gegeven op haar herstel. De ziekte had reeds te groote vorderingen gemaakt en men kon weinig doen, dan zooveel mogelijk het lijden te verzachten. Zuster Klara zou wel graag vaak met haar gesproken hebben, maar het gesloten karakter van de zieke maakte dit moeilijk en bracht haar spoedig weer tot zwijgen. Wat zou er toch wel in het hart van deze zieke vrouw omgaan? Zij scheen zoo ongeveer geheel alleen te staan'. Klara had reeds aan heel wat ziek- en sterfbedden gestaan; menigmaal had zij de gebroken oogen voor goed gesloten. Zij had gezien hoe sommigen met blijd schap hun laatste uur verwachtten en in volle geloofsverzekerdheid uitzagen naar het lichtende land, naar het eeuwige Vader huis, en zij had anderen gezien, die on verschillig en oogenschijnlijk goedmoedig de donkere toekomst tegengingen. En weer anderen waren er geweest, die zich met de laatste kracht waarover zij beschikten ang stig vastklemden aan het aardsche leven, dat hun toch zoo weinig goeds scheen te bieden. Altijd weer kwamen haar dan voor den geest de woorden: „Zalige eeuwigheid, o, beschijn toch zoo deez' tijd, opdat klein ons wordt het kleine en het groote groot ver schijn©, zalige eeuwigheid". Hoeveel gemakkelijker zou ons leven zijn, hoeveel lichter ons stervensuur, wanneer de korte tijd van ons aardsche leven altijd be schenen werd door eeuwigheidslieht! (Wordt vervolgd.) hr. c/> to o. G fl-ö P a O ts S JH K fl "O fl H J3 r- a> es 2 oP rG bfl KI rP rG G Q tc Q) CQ O (D- G O G> to N 'o ri4 G G G G G a> S c O C fl a:O 2 r~mj 1 T^ co' II -f-J door A. M. WESSELS. CLH. Een der aardigste gemeenten op het eiland Zuid-Beveland, en dit zal wel door ieder erkend worden, is de gemeente Kloetinge, onder den rook van het aloude Ter Goes gelegen. Deze gemeente bestaat uit de Heerlijkheid van dezen naam, die in een Noord, Midden en Zuid-Ambacht verdeeld werd en onder scheiden in Sir Heisdorp, de Bordenloio, de Mannee, Roelofsdorp, de Groe, Abskin- deren en de Smallegange. Do Heerlijkheid strekt zich uit over 3634 gemeten en 225 roeden en was een goed Zeenwsch Erfleen. De eerste stamheeren van deze plaats waren hooge Zeeuwsche Edelen, die tot wapen voerden 3 Leliën van azuur (hemelsblauw), op een gouden veld. Men houdt het er voor, dat nog van dit hoog edel bloed in Zuid-Beveland afkomstig zijn de heeren van Valkenisse, tot wapen heb bende 3 Leliën van sinople (groen) op een gouden veld en de heeren van der Nisser, voerende de drie Leliën van sabel (zwart) met een keper (een der gewone eervolle teekenen, dat uit twee tegen elkander staan de en boven in een punt vereenigde schuine strepen bestaat) van keel (rood) op een gouden veld. In een charter van 1216 wordt het am bacht Kloetinge reeds genoemd onder de goederen van het Kapittel te Utrecht. Het schijnt vroeg uit het bezit der stamhuizen vervreemd te zijn en aan het geslacht van Borssele gekomen. Reeds bij de aankomst in het dorp, trekt de schoone en ruime kerk, met haren fraaien toren de aandacht, daar deze over het ge heele dorp domineert. Met hare kapellen is zij nog een gedenkteeken van den vroegeren luister dezer plaats, dat naar Dresselhuis in zijn wandelingen verhaalt, in de laatste helft der 16e eeuw vreeselijk geleden heeft en in 1572 door de muitende Spanjaarden bijna geheel in de asch gelegd werd. Zij werd echter op keurige wijze hersteld. Wanneer wij haar binnentreden, zien wij dadelijk met hoeveel liefde en zorg aan haar gearbeid is. Die toren der kerk is een massieve steen klomp die gerust de eeuwen kan trotseeren. Zijn spits staat eenigszins scheef, naar men zegt, doordat een der balken verbrand is. Een merkwaardigheid is zeker de wij zerplaat der klok, waarop deze Latijnscbe woorden voorkomen: Praetereunt Imputan tur, d.w.z. Zij gaan (de uren) voorbij en worden u (eenmaal) toegerekend. Ten Noorden van het dorp lag een ka steel, waar de Edelen verblijf hielden. Ruim twee eeuwen geleden werd het afgebroken. Het ambacht van Kloetinge was oorspron kelijk veel grooter. In het jaar 1472 kocht de stede Ter Goes een groot deel van dit gebied. Een ander deel kwam in het ge slacht Van der Werve en door Gornelia. dochter van Jsn Rnigrok van der Werve en Soete van Domburg, aan Joris van Ho- denpijl. In 1704 werd door koop eigenaar van het grootste deel van Kloetinge Mr Gornelis de Jonge van Ellemeet, wiens dochter Corne lia Maria, in 1743 het bezit bracht aan Adolf Julius Burghart, baron van Ruffel, heer van Verborcht en Sallandt. In den ouden tijd was Kloetinge met een vaarwater met Goes verbonden. Men stapte dan te Kloetinge in en kon bij de Ganze- poortbrug er weer uit. Hoe dat water pre cies geloopen heeft, heb ik niet kunnen na gaan. De naam ontleent deze plaats aan Kloe ten of Kluiten, die boven het water uit staken. Met het woord inge, Hat in de oude Zeeuwsche taal water beteekent, ver- eenigt, ontstond de tegenwoordige naam. Uit oudheidkundig oogpunt is er niet veel van Kloetinge te vertellen. Oude gebouwen treft men hier aan. Van 't Kasteel is niets meer te vinden. Wel draagt een vervallen huis in Abskin- deren dien naam, maar van pracht of praal is er niets meer te bekennen. In Jnni 1765 werd de heer Heerlijkheid Kloetinge en een deel van de Heerlijkheden Kapelle-Biezelinge, Vlake, Schore verkocht Door koop werd toen eigenaar van Kloe tinge de heer Mr Willem van der Bilt, in wiens familie de heerlijkheid bleef tot 1S43, toen zij, na overlijden van den heer H. M. van der Bilt, gekocht werd door de voog den van den minderjarigen heer Johan Gor nelis Patijn (overleden in Dec. 1875 te Utrecht), aan wiens erven zij thans behoort. Voorts kan nog worden gemeld, dat de beroemde Kroniekschrijver Mr Math. Smal legange, wiens Kroniek voor vele liefheb bers der Zeeuwsche oudheidkunde, een wel kome bron is, en voor antiquairs een wel kom handelsartikel, op dit dorp werd ge boren. De pastorie der Ned. Herv. Kerk is ook een sieraad voor het dorp. Zij kan ge voegelijk geacht worden als een der mooi ste van geheel Beveland. Tbans is door sterke uitbreiding van Goes, Kloetinge met zijn woningen Goes reeds ge naderd. Men bemerkt niet meer of men in Goes, dan wel in Kloetinge is, en krijgt zoo het idee van een voorstadje, waarvan tot nu toe de prachtige boombeplanting bij de Vate behouden bleef. XVTL Wat nu volgt is voor grooten. en kleinen, voor opvoeders en jeugd. Het valt ook binnen ieders bereik. Dikwijls zijn goede dingen wel heel goed zelfs, maar zoo moeilijk te bereiken. En al te vaak moet men er zich dan met een zucht van afwenden. Maar nu ga ik uw aandacht vestigen op een zaak, die goed en gemakkelijk uitvoerbaar tevens is. En van groot belang, voor ons aller opvoeding en vorming. 'kZal het je zeggen: jullie moeten allen veel en gezellig zingen!" 'tls een wonder, wat een heerlijke kracht, wat een rijke zegen daarin ligt. Die het bij ervaring weet, stemt het oogenblikkelijk en volmondig toe. En wie het niet door ondervinding kent, moet het beslist maar eens gauw en met doorzettenden ijver gaan beproeven. Zingen is een heerlijk opvoedingsmiddel, voor anderen en voor onszelf. Hoe dat komt? Och, dat is niet zoo moeilijk te vat te Wanneer we zingen, zacht en rustig, dan is het net, of onze ziele gaat luisteren naar die lieflijke tonen en zacht en aan genaam gestemd wordt Wrevelige, harde, booze gedachten worden dan vanzelf naar den achtergrond gedrongen; iets, dat min of meer teer is, komt daarvoor in de plaats. En hebben we dat niet dikwijls noodig, heel dikwijls zelfs; ouders en kinderen beiden? Ons hart Is vaak zoo wrevelig, zoo koel, zoo onaandoenlijk, zoo eigenlievend. En die zang, die zacht zingende stem, die kan zoo heer lijk verteederend werken. Vooral, wanneer ook de inhoud van het lied (en dat mogen we toch in Christe lijke gezinnen verwachten?) goed is, heen- wijst naar het goede,opwekt tot wat lieflijk is en wel luidt; dan is de invloed ten goede dubbel groot Zingen is een heerlijke gave Gods! Waar aan de Schepper rijken zegen wil verbin den. Dat is geen nieuwe waarheid, nog maar pas ontdekt Alle eeuwen door reeds heeft het zingen, heeft het goede lied, die heerlijke kracht bezeten. Want God heeft die daarin gelegd. Laten wij ze dan toch niet veron achtzamen of verwerpen. Dat zou tot onze eigen en tot anderer schade zijn. En boven dien: we zouden een gave verzuimen, die de Schepper in Zijn wijsheid en genade mild en rijk den mensch geschonken heeft Wat hebben de Psalmen en geestelijke liederen al duizenden bij duizenden verkwikt en ge sterkt geleid en bestierd; van het kwade teruggehouden en tot het goede getrokken! Al werden ze met ongeoefende stem ge zongen! Hebt ge nooit gelezen, dat Luther in zijn tijd reeds schreef en meermalen herhaalde: „Slechts de boozen zingen niet!" Wat heeft hij met zfjn Catharina en zijn kinderen veei gezongen, en anderen en zichzelf daardoor verkwikt! Zing veel, zacht en met gevoel! Het hoeft niet onberispelijk te wezen, al is mooi zin gen en geoefendheid daarin natuurlijk het meeste waard. Zing maar, naar de gaven en krachten u ook daarin geschonken. Zing onder uw werk, zing onder uw heengaan, zing onder uw komen; zing alleen of met z'n allen, zing zacht voor uzelf of hardop met en voor anderen maar zing, in voor spoed blijde, in droefenis en teleurstelling nog stil betrouwend op Hem, die u leidt. Zing, neen, laat ik zeggen: tracht te zin gen, al is het nog zoo onhoorbaar en nog zoo gedempt; vooral als uw hart u wil zeggen, dat ge nu maar zwijgen moet en klagen enmorren. Zingen is een opvoedings middel bij uitnemendheid, voor uw kinde ren en ookvoor uzelf. Opvoeder. Dat oudtijds de mode soms ook wonder lijke grillen kon hebben, is genoegzaam be kend. Wij herinneren maar aan d© beroem- d© of beter beruchte hoepelrok. Deze zon derling© dracht heeft zich blijkbaar meer dan honderd jaar staande gehouden (ja, inderdaad, staande gehouden) want reeds in de 16e eeuw schijnt ze .in zwang geko men te ^ijn en omstreeks de helft der 19e> eeuw zint men ze nog of weer. De schrijver van de Hollandsche Spectator schreef er in 1733 van, dat „gemelde rok in zijn gan- schen omtrek van zoo een gruwelijke breed te was, da.t er een talrijk huisgezin van klem© kinderen gemakkelijk onder zou heb ben kunnen schuilen". Geen wonder, dat predikers uit dien tijd hun stem tegen deze zotte jnod© verhieven. „Men gaet", zei een hunner, „al dan send© 'en drijvende over straten, opgetoit als kermispoppen de .arme aerdtworm schijnt te willen de natuur selfs verbete- j ren Een aardige anecdote vertelt F. W. Drijver over den hoepelrok in zijn „Mozaiek": Bij gelegenheid van een schitterend feest op de Tuileriën vroeg een damo van het hof van Napoleon III aan den Maarschalk Canrobert: „Hoe beval ik u in de crioline, di© ik ^an avond draag?" r a „Uitmuntend, mevrouw, antwoordde de maarschalk glimlachend. Bovendien hoeft dit kleedingstuk voor mij iets bijzonder aan trekkelijks. Het wekt bij mij de herinnering aan een voorwerp, dat .mij eenmaal veel waard was, ja. het geheele doel van mijn aardsch© streven omvatte." „Houd op, viel de dame hem in d© rede, of verklaar u nader, gij stelt mijn geduld op een te zware proef, ik brand van ver langen om dat voorwerp te zien, dat u zoo in vuur brengt en u door mijn onschuldigs crioline in het geheugen geroepen wordt. Noem mij het voorwerp, maarschalk!" Daarop antwoordde deze aldus: „Het is mijn voormalige tent, die ik als opperbevel hebber in de Krim bewoonde. Een dame in de crioline behoeft slechts een vlaggetje op het hoofd gezet te worden, en ik zal ge- looven, dat mijn tent met leven ip bezield en mij naar Parijs is nageloopenl" Dat bij de plaaggeesten van jongiems de hoepelrok of liever de draagster er van het nog al eens ontgelden moest, bewijst het volgende deuntje, dat den spot drijft met de dwaze pronkzucht, die zelden met de zoo hoog geroemde Hollandsche degelijkheid, gepaard gaat: „Een hoepel in den rok, Een flappert op den kop En een hemd van twalef duiten I Beste Nichtjes en Neefjes! Jullie zult wel vol verlangen uitzien naar de krant, om te weten wie een prijsje heeft Zooals je ziet zijn er weer heel wat ge lukkigen.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1930 | | pagina 8