tt
u
O
lij
zr
1^'
s
G ->
Eeuwigheidslieht.
GODDELIJKE LEIDING.
4
Uit het Zeeuwsch Verleden
De Ambachts-Heerlij kheid
Kloetinge
Brieven over Opvoeding.
Iets over den hoepelrok
Voor de Jeugd.
O
CS
w
H
N
"STx
05
T3 -.2
c/i
05
05
05
CD
O
«0
t-i G g
t-t G j c fl c
G
0)
*h oo o C2
G T3
fl Q,
a o
G S
9
o
fl Sar G
G? -
CO 3 G O
G G
O)
"G X,
G fl fl5
G G
-fl O g
O
*2J S
co "G _iï
O
jT3 G^
I -w S O
C5
c
G
_a;CU
'o? TT
»o S.
-tri
'■S-'S
j bo -5
G G N
'u a S
i a- rj
.o
Q
i G i2
J a> X2
G O
S n
o fl
sg
o G
O G
In
•n to
;«3 c
°Soc
R g c 2 c
m Ssy&g
G 'g 'aJ
- - o p,
G
w
G
Q GG
G
N
G
G
«W.
o-
G
TO H
rG G
J4 O
O G
CQG
G o
G
GQ
w
D2 rG
Ti CQ
fl'-§ O 05
fl G ï-x
-„ fl 'Ei g
O g O
a; ojs'3-"
O SH o»
u g? .3
a .2 a b
2/ ti Q O
S e
bfirG a
kingen, -waarmede de Ouden die toen nog
onbekende gebieden afschilderden en da on
wetendheid, die ben ertoe bracht ze te be
volken met demonen en geestefe, zqn de oor
zaken geweest van vele bijgeloovige gedach
ten en voorstellingen, die een nader onder
zoek eeuwen hebben in den weg gestaan. En
de mensch heeft, op den bodem van zijn
weten, de herinnering bewaard aan. de oude
bangmakerijen, die tot uiting komen, wan
neer hij aan de werkelijke gevaren en on
zekerheid, die steeds zullen blijven bestaan,
is blootgesteld".
Zeker: ondanks de meest vernuftige uit
vindingen, van zoo groot belang voor de
veiligheid, zijn de gevaren allerminst uit
gesloten. Tegenover de woedende élementen
is 'smeoscben kracht uiterst garing, em zelfe
de meest krachtige hulpmiddelen beteefcet-
nen niets, wanneer wind en golven samen
spannen.
De grootste gevaren voor den zeeman,
lezen wij verder, zijn mist en brand.
„Brand is erg genoeg aan den wal, maar
op zee is het vreeselijk; men kan niet er
voor vluchten, behalve in de booten en er
is geen brandweer, die men kan opbellen
en die in weinige minuten met voldoend
materiaal komt aanrukken.
In een haven, of aan da kust zijn de
kansen om het vuur met sucoes te bestrijden,
niet zoo slecht; eerstens kan men in de
meeste gevallen hulp tvan den wal kijjgen
en dan kan men, wanneer het onderwater
zetten van een Jruim niet helpt, het geheele
Bchip in ondiep water laten zinken of op
het strand zetten en de opvarenden er af
brengen. Doch in volle zee is het geval
veel moeilijker en gevaarlijker.
„Mist op zee is een verschijnsel, waar
voor nog geen remedie is gevonden; men
behelpt zich met langzaam varen en het
geven yan seinen met de stoomfluit of mist
hoorn, doch het verraderlijke van mist is
niet alleen de ondoordringbaarheid voor
licht, doch het schijnt vaak, alsof geluiden
uit een geheel andere richting komen, dan
waarin men ze meent waar te nemen. Dit
verschijnsel wordt yeroorzaakt door terug
kaatsing van het geluid door de mistwolken.
Behalve op de Noordzee, en in het Kanaal,
waar een druk verkeer danig op zijn hoede
moet zijn, komt mist zeer veel voor bij
Newfoundland, waar de warme golfstroom
een koude zeestroom uit de Poolzee ont
moet Wanneer er nog ijsbergen in de nabij
heid zijn, waarvan zeer gTOote somwijlen
op de banken aan den grond loopen, dan
is de mist „om te snijden", en is tevens
het gevaar verdubbeld.
Want aanvaring met een ander schip Ss
zeer gevaarlijk, doch met een ijsberg in
de meeste gevallen fataal, ook omdat dit
niet zoo licht kan plaats vinden bij helder
weer, doch juist wanneer een ijsberg om
geven is door een dicht gordijn van mist".
De strijd tegen de zee.
Sedert eeuwen wordt zij met staag vol
harden gevoerd; steeds nieuwe hulpmidde
len worden aangewend, om te besabeimen
wat pen J)ezit 'en om dat bezit nog uit
te breiden.
„De geschiedenis van ons vaderland, de
delta van Rijn, Maas en Schelde, is bizon
der rijk aan gebeurtenissen die den strijd
tusschen het water en het laad kenmerken.
In de twaalfde eeuw werd het meer Flevo
door stormvloeden vergroot en ont
stond te Zuiderzee, welke thans weder aan
de zee wordt ontnomen. In 1277 werd de
Dollart gevormd, welke echter weder
zooveel kleiner is geworden door onze con
stante veroveringen op het water, in den
vorm van inpoldering.
En nog steeds, na al die eeuwen van
strijd tegen de zee, is het Nederlandsche
volk bezig land terug te winnen van de zee,,
die even zoovele eeuwen haar best gedaan
heeft ons wat af te nemen".
Van den strijd tegen de zee weet Zeeland
mee te praten. Tallooze malen heeft zij kost
bare gebieden geroofd, door haar vernielend
werk van vele eeuwen do duinen landwaarts
gedwongen en de kuststrook verzwolgen. In
1647 ontdekte men bij Domburg in da zee
de fundamenten van een Nehallennia-tem-
pel, die thans niet meer te zien zijn; zoo
is in den loop der jaren een niet onaan
zienlijk gebied aan de zee uitgeleverd.
Maar daartegenover staan de véle pol
ders, die allenvege in onze provincie ge
tuigen van den gestagen strijd, immer door
den Zeeuw gevoerd om zijn landen te ver-
grooten. Jacob Cats, die met inpolderingen
in West-Zeeuwsch Vlaanderen groote rijk
dommen verwierf, heeft het zoo juist gezegd:
„Sanden verlanden
Landen versanden."
Zoo heeft, ondanks den verwoeden strijd
van eeuwen her, Zeeland veel aan de zee
te danken. En de Zeeuw, die belang stelt
in alles wat verband houdt met scheepvaart
en zeewezen, zal dit „Boek van de Zee"
met belangstelling lezen. Het bevat veel we
tenswaardigheden, en ondanks enkele onvol
ledigheden wellicht een gevolg van de
uitgebreidheid der te behandelen stof
is het een populair boek voor oud en jong.
A. L. VAN OYEN.
L
De hoofdzuster van het ziekenhuis zette
de openslaande ramen van de ziekenzaal
wijd open. Een stroom van met de zon
doorgloeide herfstlucht kwam de zaal bin
nen.
In den stillen voortuin spon de kleine
herfstspin zijn witzijden net van het diep
rood geverfde loof van de druif naar de
hoogstammige rozen, die nog in volle glo
rie bloeiden. In de klimop, die den ouden
muur bedekte tsjilpten de meesjes, hoog
aan den blauwen hemel trokken de kraan
vogels naar het Zuiden en over alles straal
de de zon, lichtend en warmend.
Nadenkend keek zuster Klara naar bui
ten.
Welk een volheid van schoonheid werd
toch dagelijks door Gods hand over het
aardrijk uitgegoten! En hoe weinig stonden
de menschen daarbij stil om zich daarover
te verheugen! Ook zij vond, zoo weinig tijd
om te midden van haar drukken arbeid, zich
te verblijden over de groote werken Gods
ook in de natuur.
Zou het, zoo peinsde zij, nu werkelijk
de wil van den Schepper zijn, die toch al
die schoonheid der aarde geschapen had,
opdat Zijne schepselen zich daarin zouden
verlustigen, dat de menschen haastig en
ademloos als het ware voortholden, zon
der in altijd nieuwe dankbare aanbidding,
acht te geven op Zijne wonderwerken?
Zooveel in haar vermogen was, trachtte
zij altijd hare medezusters op het schoone
in de natuur opmerkzaam te maken en
ook op de vele kleine schoone dingen in
het leven van iederen mensch. En toch, hoe
weinig waren ook haar oogen nog geopend
voor de wonderwerken Gods, die toch over
al vielen op te merken en die zooveel kon
den bijdragen om het geloofsleven van Gods
kinderen te versterken.
„Zuster, zou het niet tochten als dat raam
zoo lang openblijft", onderbrak een klagen
de stem achter uit de zaal, den gedachten-
gang van de hoofdzuster.
Vlug keerde deze zich om. Ik geloof het
niet juffrouw Stein. De dokter heeft trou
wens gezegd, dat zoolang het weer het
eenigszins toeliet, de ramen open moesten
blijven. En vandaag hebben we nog een
echt zomersche warmte. Ik zou me maar
niet bezorgd maken; de frissche lucht zai
u goed doen".
Zuchtend keerde de zieke zich om en
trok het dek omhoog. „In mijne jeugd gold
de herfstlucht voor schadelijk", mompelde
zij.
Zuster Klara begon de kamer in orde te
maken. Zacht ging zij heen en weer. Van
haar kalm en rustig optreden ging een
weldadige invloed uit op allen met wie zij
in aanraking kwam. Haar bleek maar altijd
nog mooi gezicht, sprak van doorstreden
lijden, dat nu gestild was.
Diep in haar hart klonk nog een zachte
echo van de woorden, die de zieke vrouw
zooeven gesproken had: „In mijne jeugd..."
Hoe ver lag haar jeugd reeds achter haar.
Een heerlijk zonnig landschap, ver, heel
ver weg!
't Loflied zii U toegezongen,
0 mijn Vader en mijn Godl
k'Voel mij tot den lof gedrongen,
Door de leiding van mijn lot
Gij woudt mij lankmoedig dragen,
Wijs geleiden, lieflijk schragen,
Gij .hebt alles wel gedaan,
Gaarne stem ik 't loflied aanl
Ja, wie zonder tegenstreven,
Zonder morren, needrig stil,
Zich geheel Jeert overgeven,
Aan Uw' heil'gen liefde wil,
Hij js veilig en geborgen;
Hij kan voortgaan zonder zorgen,
En erkent, ontroerd, verblijid,
Hoe Gij steeds zijn Leidsman1 zijt.
'k Blijf dan in geheel mrjin leven
Op U bouwen, groote God!
'kLaat U leiden, nemen, geven,
En beschikken heel mijn lot
Sinds ik op Uw Vadertrouwe,
Op Uw liefde in Christus bouwe,
Is 'tmij altoos wél gegaan;
U beveel 'k mij verder aan!
„In Gods hoede, in Gods hoedel"
O, dat is een heerlijk woord!
In Gods hoede, blij te moede
Zet ik mijne rei ze yoort
In Gods hoede trouw gedragen,
Blijf ik ver van moed'loos klagen;
In Gods hoede en aan Zijh hand
Land ik eens in 'tbeet're Land.
Dr J. RIEMENS.
Een paradijs waarheen geen weg terug
voerde en dat voor altijd gesloten was.
En toch, slechts een aardsch paradijs, want
zij had daarin gewoond en er van .genoten,
ver van God, en daarom had het haar arm
en ledig en onvoldaan gelaten, zonder dat
zij zich dat geheel bewust was geweest.
Eerst later, veel later, toen Gods hand
haar langs moeilijke en donkere wegen
had gevoerd, had zij het verstaan, dat niet
de vergankelijke dingen van deze aarde,
maar alleen de dingen, die men niet ziet,
de eeuwige dingen, onze ziel met geluk
kunnen vullen. „Slechts door lijden brengt
de Meester, in de zielen, in de geesten, Zijn
waarachtige beeltnis aan". En slechts Zijn
in onze zielen gestempeld beeld, brengt
onvergankelijken. rijkdom voor den inwen-
digen mensch.
De oude vrouw kreunde. Zuster Klara
boog zich over haar heen en legde haar
koele hand op het koortsige hoofd van de
zieke.
De dokter had weinig hoop gegeven op
haar herstel. De ziekte had reeds te groote
vorderingen gemaakt en men kon weinig
doen, dan zooveel mogelijk het lijden te
verzachten.
Zuster Klara zou wel graag vaak met
haar gesproken hebben, maar het gesloten
karakter van de zieke maakte dit moeilijk
en bracht haar spoedig weer tot zwijgen.
Wat zou er toch wel in het hart van
deze zieke vrouw omgaan? Zij scheen zoo
ongeveer geheel alleen te staan'.
Klara had reeds aan heel wat ziek- en
sterfbedden gestaan; menigmaal had zij de
gebroken oogen voor goed gesloten.
Zij had gezien hoe sommigen met blijd
schap hun laatste uur verwachtten en in
volle geloofsverzekerdheid uitzagen naar
het lichtende land, naar het eeuwige Vader
huis, en zij had anderen gezien, die on
verschillig en oogenschijnlijk goedmoedig
de donkere toekomst tegengingen. En weer
anderen waren er geweest, die zich met de
laatste kracht waarover zij beschikten ang
stig vastklemden aan het aardsche leven,
dat hun toch zoo weinig goeds scheen te
bieden.
Altijd weer kwamen haar dan voor den
geest de woorden: „Zalige eeuwigheid, o,
beschijn toch zoo deez' tijd, opdat klein ons
wordt het kleine en het groote groot ver
schijn©, zalige eeuwigheid".
Hoeveel gemakkelijker zou ons leven zijn,
hoeveel lichter ons stervensuur, wanneer de
korte tijd van ons aardsche leven altijd be
schenen werd door eeuwigheidslieht!
(Wordt vervolgd.)
hr. c/> to o.
G
fl-ö P
a
O
ts
S JH
K
fl "O
fl H
J3 r-
a> es
2 oP
rG bfl KI rP rG G
Q tc Q)
CQ O (D-
G O G>
to
N 'o ri4 G
G
G G G a>
S c
O C fl
a:O
2 r~mj
1 T^
co'
II -f-J
door A. M. WESSELS.
CLH.
Een der aardigste gemeenten op het eiland
Zuid-Beveland, en dit zal wel door ieder
erkend worden, is de gemeente Kloetinge,
onder den rook van het aloude Ter Goes
gelegen.
Deze gemeente bestaat uit de Heerlijkheid
van dezen naam, die in een Noord, Midden
en Zuid-Ambacht verdeeld werd en onder
scheiden in Sir Heisdorp, de Bordenloio,
de Mannee, Roelofsdorp, de Groe, Abskin-
deren en de Smallegange.
Do Heerlijkheid strekt zich uit over 3634
gemeten en 225 roeden en was een goed
Zeenwsch Erfleen. De eerste stamheeren van
deze plaats waren hooge Zeeuwsche Edelen,
die tot wapen voerden 3 Leliën van azuur
(hemelsblauw), op een gouden veld. Men
houdt het er voor, dat nog van dit hoog
edel bloed in Zuid-Beveland afkomstig zijn
de heeren van Valkenisse, tot wapen heb
bende 3 Leliën van sinople (groen) op een
gouden veld en de heeren van der Nisser,
voerende de drie Leliën van sabel (zwart)
met een keper (een der gewone eervolle
teekenen, dat uit twee tegen elkander staan
de en boven in een punt vereenigde schuine
strepen bestaat) van keel (rood) op een
gouden veld.
In een charter van 1216 wordt het am
bacht Kloetinge reeds genoemd onder de
goederen van het Kapittel te Utrecht. Het
schijnt vroeg uit het bezit der stamhuizen
vervreemd te zijn en aan het geslacht van
Borssele gekomen.
Reeds bij de aankomst in het dorp, trekt
de schoone en ruime kerk, met haren fraaien
toren de aandacht, daar deze over het ge
heele dorp domineert. Met hare kapellen is
zij nog een gedenkteeken van den vroegeren
luister dezer plaats, dat naar Dresselhuis
in zijn wandelingen verhaalt, in de laatste
helft der 16e eeuw vreeselijk geleden heeft
en in 1572 door de muitende Spanjaarden
bijna geheel in de asch gelegd werd. Zij werd
echter op keurige wijze hersteld. Wanneer
wij haar binnentreden, zien wij dadelijk met
hoeveel liefde en zorg aan haar gearbeid is.
Die toren der kerk is een massieve steen
klomp die gerust de eeuwen kan trotseeren.
Zijn spits staat eenigszins scheef, naar men
zegt, doordat een der balken verbrand is.
Een merkwaardigheid is zeker de wij
zerplaat der klok, waarop deze Latijnscbe
woorden voorkomen: Praetereunt Imputan
tur, d.w.z. Zij gaan (de uren) voorbij en
worden u (eenmaal) toegerekend.
Ten Noorden van het dorp lag een ka
steel, waar de Edelen verblijf hielden. Ruim
twee eeuwen geleden werd het afgebroken.
Het ambacht van Kloetinge was oorspron
kelijk veel grooter. In het jaar 1472 kocht de
stede Ter Goes een groot deel van dit
gebied. Een ander deel kwam in het ge
slacht Van der Werve en door Gornelia.
dochter van Jsn Rnigrok van der Werve en
Soete van Domburg, aan Joris van Ho-
denpijl.
In 1704 werd door koop eigenaar van het
grootste deel van Kloetinge Mr Gornelis de
Jonge van Ellemeet, wiens dochter Corne
lia Maria, in 1743 het bezit bracht aan
Adolf Julius Burghart, baron van Ruffel,
heer van Verborcht en Sallandt.
In den ouden tijd was Kloetinge met een
vaarwater met Goes verbonden. Men stapte
dan te Kloetinge in en kon bij de Ganze-
poortbrug er weer uit. Hoe dat water pre
cies geloopen heeft, heb ik niet kunnen na
gaan.
De naam ontleent deze plaats aan Kloe
ten of Kluiten, die boven het water uit
staken. Met het woord inge, Hat in de
oude Zeeuwsche taal water beteekent, ver-
eenigt, ontstond de tegenwoordige naam.
Uit oudheidkundig oogpunt is er niet veel
van Kloetinge te vertellen. Oude gebouwen
treft men hier aan.
Van 't Kasteel is niets meer te vinden.
Wel draagt een vervallen huis in Abskin-
deren dien naam, maar van pracht of praal
is er niets meer te bekennen.
In Jnni 1765 werd de heer Heerlijkheid
Kloetinge en een deel van de Heerlijkheden
Kapelle-Biezelinge, Vlake, Schore verkocht
Door koop werd toen eigenaar van Kloe
tinge de heer Mr Willem van der Bilt, in
wiens familie de heerlijkheid bleef tot 1S43,
toen zij, na overlijden van den heer H. M.
van der Bilt, gekocht werd door de voog
den van den minderjarigen heer Johan Gor
nelis Patijn (overleden in Dec. 1875 te
Utrecht), aan wiens erven zij thans behoort.
Voorts kan nog worden gemeld, dat de
beroemde Kroniekschrijver Mr Math. Smal
legange, wiens Kroniek voor vele liefheb
bers der Zeeuwsche oudheidkunde, een wel
kome bron is, en voor antiquairs een wel
kom handelsartikel, op dit dorp werd ge
boren.
De pastorie der Ned. Herv. Kerk is ook
een sieraad voor het dorp. Zij kan ge
voegelijk geacht worden als een der mooi
ste van geheel Beveland.
Tbans is door sterke uitbreiding van Goes,
Kloetinge met zijn woningen Goes reeds ge
naderd. Men bemerkt niet meer of men
in Goes, dan wel in Kloetinge is, en krijgt
zoo het idee van een voorstadje, waarvan
tot nu toe de prachtige boombeplanting bij
de Vate behouden bleef.
XVTL
Wat nu volgt is voor grooten. en
kleinen, voor opvoeders en jeugd. Het valt
ook binnen ieders bereik.
Dikwijls zijn goede dingen wel heel goed
zelfs, maar zoo moeilijk te bereiken. En
al te vaak moet men er zich dan met een
zucht van afwenden. Maar nu ga ik uw
aandacht vestigen op een zaak, die goed en
gemakkelijk uitvoerbaar tevens is. En van
groot belang, voor ons aller opvoeding en
vorming.
'kZal het je zeggen: jullie moeten allen
veel en gezellig zingen!" 'tls een wonder,
wat een heerlijke kracht, wat een rijke
zegen daarin ligt. Die het bij ervaring weet,
stemt het oogenblikkelijk en volmondig toe.
En wie het niet door ondervinding kent,
moet het beslist maar eens gauw en met
doorzettenden ijver gaan beproeven.
Zingen is een heerlijk opvoedingsmiddel,
voor anderen en voor onszelf. Hoe dat
komt? Och, dat is niet zoo moeilijk te vat
te Wanneer we zingen, zacht en rustig,
dan is het net, of onze ziele gaat luisteren
naar die lieflijke tonen en zacht en aan
genaam gestemd wordt Wrevelige, harde,
booze gedachten worden dan vanzelf naar
den achtergrond gedrongen; iets, dat min of
meer teer is, komt daarvoor in de plaats.
En hebben we dat niet dikwijls noodig, heel
dikwijls zelfs; ouders en kinderen beiden?
Ons hart Is vaak zoo wrevelig, zoo koel, zoo
onaandoenlijk, zoo eigenlievend. En die zang,
die zacht zingende stem, die kan zoo heer
lijk verteederend werken.
Vooral, wanneer ook de inhoud van het
lied (en dat mogen we toch in Christe
lijke gezinnen verwachten?) goed is, heen-
wijst naar het goede,opwekt tot wat lieflijk
is en wel luidt; dan is de invloed ten goede
dubbel groot
Zingen is een heerlijke gave Gods! Waar
aan de Schepper rijken zegen wil verbin
den. Dat is geen nieuwe waarheid, nog maar
pas ontdekt Alle eeuwen door reeds heeft
het zingen, heeft het goede lied, die heerlijke
kracht bezeten. Want God heeft die daarin
gelegd. Laten wij ze dan toch niet veron
achtzamen of verwerpen. Dat zou tot onze
eigen en tot anderer schade zijn. En boven
dien: we zouden een gave verzuimen, die
de Schepper in Zijn wijsheid en genade mild
en rijk den mensch geschonken heeft Wat
hebben de Psalmen en geestelijke liederen
al duizenden bij duizenden verkwikt en ge
sterkt geleid en bestierd; van het kwade
teruggehouden en tot het goede getrokken!
Al werden ze met ongeoefende stem ge
zongen!
Hebt ge nooit gelezen, dat Luther in zijn
tijd reeds schreef en meermalen herhaalde:
„Slechts de boozen zingen niet!" Wat heeft
hij met zfjn Catharina en zijn kinderen veei
gezongen, en anderen en zichzelf daardoor
verkwikt!
Zing veel, zacht en met gevoel! Het hoeft
niet onberispelijk te wezen, al is mooi zin
gen en geoefendheid daarin natuurlijk het
meeste waard. Zing maar, naar de gaven
en krachten u ook daarin geschonken. Zing
onder uw werk, zing onder uw heengaan,
zing onder uw komen; zing alleen of met
z'n allen, zing zacht voor uzelf of hardop
met en voor anderen maar zing, in voor
spoed blijde, in droefenis en teleurstelling
nog stil betrouwend op Hem, die u leidt.
Zing, neen, laat ik zeggen: tracht te zin
gen, al is het nog zoo onhoorbaar en nog zoo
gedempt; vooral als uw hart u wil zeggen,
dat ge nu maar zwijgen moet en klagen
enmorren. Zingen is een opvoedings
middel bij uitnemendheid, voor uw kinde
ren en ookvoor uzelf.
Opvoeder.
Dat oudtijds de mode soms ook wonder
lijke grillen kon hebben, is genoegzaam be
kend. Wij herinneren maar aan d© beroem-
d© of beter beruchte hoepelrok. Deze zon
derling© dracht heeft zich blijkbaar meer
dan honderd jaar staande gehouden (ja,
inderdaad, staande gehouden) want reeds
in de 16e eeuw schijnt ze .in zwang geko
men te ^ijn en omstreeks de helft der 19e>
eeuw zint men ze nog of weer. De schrijver
van de Hollandsche Spectator schreef er in
1733 van, dat „gemelde rok in zijn gan-
schen omtrek van zoo een gruwelijke breed
te was, da.t er een talrijk huisgezin van
klem© kinderen gemakkelijk onder zou heb
ben kunnen schuilen". Geen wonder, dat
predikers uit dien tijd hun stem tegen deze
zotte jnod© verhieven.
„Men gaet", zei een hunner, „al dan
send© 'en drijvende over straten, opgetoit
als kermispoppen de .arme aerdtworm
schijnt te willen de natuur selfs verbete-
j
ren
Een aardige anecdote vertelt F. W. Drijver
over den hoepelrok in zijn „Mozaiek":
Bij gelegenheid van een schitterend feest
op de Tuileriën vroeg een damo van het
hof van Napoleon III aan den Maarschalk
Canrobert:
„Hoe beval ik u in de crioline, di© ik
^an avond draag?" r a
„Uitmuntend, mevrouw, antwoordde de
maarschalk glimlachend. Bovendien hoeft dit
kleedingstuk voor mij iets bijzonder aan
trekkelijks. Het wekt bij mij de herinnering
aan een voorwerp, dat .mij eenmaal veel
waard was, ja. het geheele doel van mijn
aardsch© streven omvatte."
„Houd op, viel de dame hem in d© rede,
of verklaar u nader, gij stelt mijn geduld
op een te zware proef, ik brand van ver
langen om dat voorwerp te zien, dat u zoo
in vuur brengt en u door mijn onschuldigs
crioline in het geheugen geroepen wordt.
Noem mij het voorwerp, maarschalk!"
Daarop antwoordde deze aldus: „Het is
mijn voormalige tent, die ik als opperbevel
hebber in de Krim bewoonde. Een dame in
de crioline behoeft slechts een vlaggetje op
het hoofd gezet te worden, en ik zal ge-
looven, dat mijn tent met leven ip bezield
en mij naar Parijs is nageloopenl"
Dat bij de plaaggeesten van jongiems de
hoepelrok of liever de draagster er van het
nog al eens ontgelden moest, bewijst het
volgende deuntje, dat den spot drijft met
de dwaze pronkzucht, die zelden met de
zoo hoog geroemde Hollandsche degelijkheid,
gepaard gaat:
„Een hoepel in den rok,
Een flappert op den kop
En een hemd van twalef duiten I
Beste Nichtjes en Neefjes!
Jullie zult wel vol verlangen uitzien naar
de krant, om te weten wie een prijsje heeft
Zooals je ziet zijn er weer heel wat ge
lukkigen.