f 7*% y fó -° I p 8 Zaterdag 14 Juni 1930 Voor den Zondag. Stroomen des levenden waters. De Morgenstar. Twee Wegen. Letterkundige bijdragen. Monestié de Hugenoot door RAOUL STEPHAN. Onawandah. tf.) o— Achter het struikgewas verborgen lagen zjj heel zachtjes met elkander te praten; da knaap vertelde van hun gevangenne ming en de lange reis, terwijl Onawandah hem mededeelde welk ontvluchtingsplan hij bedacht had; want het waren wel bevriende Indianen, maar Onawandah behoorde toch tot een anderen stam en men moaht niet vermoeden, dat hij de kinderen kende, anders zouden zij zeker gescheiden worden. „Kleine sqauw mij „verraden. Gij oppas sen. Zeg haar niet roepen of tegen mij spreken. Als ik zeg kom, wij gaan, heel stil in den nacht. Nu nog niet klaar." Dat waren de orders, die Ruben kreeg ieta toen hij voelde, dat hij zich goed zou kunnen houden, keerde hij naar de wigwams terug. Zijn vriend bleef in het bosch, terwijl bi} het goede nieuws aan Eunice vertelde »n baar aan het verstand bracht, welke rol zij nu spelen moest Da vrees had haar zelfbeheersching ge leerd, en het arme kind stond de eerste proef goed door. Om toch eenigszins aan da vreugde lucht te geven, die zij niet too non mocht, ging zij uit al haar macht rijst stampen in een steenen vijzel, totdat haar kleine handjes vol blaren zaten en haar armen nog urenlang zeer deden. Niet voor den volgenden dag kwam Ona- wandah te voorschijn. Strompelend, ver moeid en uitgeput van den langen tocht, verscheen hij in het Indianendorp. Hij werd vriendelijk welkom geheeten en zijn ver haal werd gelukkig geloofd. Hij zei dan ook geen onwaarheid, maar vertelde alleen het eerste gedeelte niet, dat hij door de blan ken was opgenomen en verpleegd. Naar de kinderen keek hij ternauwernood; toen zij hem gewezen werden zette hij een heel boos gezicht tegen Eunice, die in haar blijdschap de haar ingescherpte rol vergat, ten lachte tegen den Indiaan, wiens donkere oogon haar nooit .anders dan vriendelijk hadden, aangezien. Een wenk van Ruben bracht haar tot zichzelve en zij was blij, dat zij haar ver legenheid achter haar lange krullen verber gen en zich houden kon, alsof zij bang was voor den vreemdeling. Onawandah sloeg verder geen acht op hen, maar deed alsof hij heel slecht loopen kon, tengevolge van de oude wond aan zijn voet, want dan behoefde hij niet met de mannen op de jacht te gaan. Hq kon nu uitrusten, krachten verzamelen voor de zware taak, die hij' zichzelven had opgelegd, en uitzien naar het geschikte oogenblik om de kinderen te redden. Deze fcegrepon hem wel, maar het wachten begon Eunioa moeilijk te vallen en zij ver kwijnde letterlijk van verlangen naar huis. Haar eetlust en kleur verdwenen, en zij sloeg zulke smeekende blikken op Onawan dah, dat hij zich onmogelijk geheel onver schillig kon voordoen, maar van tijd tot tijd eens een vriendelijk woordje tot haar sprak, en haar allerlei kleine diensten be wees, zoo vaak het onopgemerkt kon ge schieden. Als zij 's nachts niet slapen kon en aan huis lag te denken, dan piepte er soms een krekel buiten de wigwam, en een hand schoof een groot blad vol lekkere bessen of een napje frisch water naar binnen, tot verkoeling van haar brandende lipjes. Soms was het niets dan een liefkoozing of een bemoedigend knikje, dat het angstige kinderhart weer voor een tijdlang ver troostte en haar deed inslapen met het heerlijke besef, dat hij haar liefhad en be waakte even zorgvuldig en trouw, als het moedervogeltje het haar jongen doet. Ruben kon er beter tegen en hij verdiepte zich met innig welgevallen in de bijzon derheden van het ontvluchtingsplan, want hij was groot em sterk geworden in 'deze maanden van zorg en spanning, en achtte het zijn plicht, zich als een man te ge dragen en zijn zusje te beschermen. Met veel overleg verborg hij iederen dag een gedeelte van zijn portie gedroogd vleesch of geroosterd koren, een scherp geslepen bijl of iets dergelijks, als provisie voor de reis, terwijl Onawandah, schijnbaar voor zijn plezier, een .paar mocassins en een jakje van rendiervel maakte voor een meisje van ongeveer .Eunice's 'leeftijd. Eindelijk, in het Jbegin van den herfst, gingen al de mannen op roof uit, en lieten alleen de jongens en vrouwen achten. Toen begonnen Onawandah's oogen te fon kelen en Ruben's hart met verdubbelde sla gen te kloppen, want zij voelden beiden, dat het gunstige oogenblik gekomen was. Alles was gereed, en eens, op een don keren nacht, werd het teekea gegeven. Een krekel piepte luid en scherp buiten de tent, waar de kinderen jnet een oude sqauw den nacht doorbrachten. Een vaste en krachtige hand maakte een snede in het omkleedsel en twee bevende wezentjes kropen er door, om een lange schaduw te volgen, die .onhoorbaar voor hen uitgleed in het dichte bosch. Geen krakend takje, geen struikelende voetstap, geen gefluisterd woord verried hen, vlug en stilzwijgend ijlden zij voort als ge jaagde herten, die weten, dat het om hun leven te doen is. Totdat de schemering aanbrak liepen zij voort. Onawandah droeg Eunioa, wier zwak ke krachten! fweldraj ïuitgeput waren, terwijl Ruben manmoedig voortstapte, beladen met leeftocht en jachtgereedschap. Toen de zon opkwam, verborgen zij zich in het kreupelhout bij een bron, om daar uit te rusten, totdat do beschermende pacht beta! weer met zijn wieken zou bedekken. Toen zetten zij hun weg weer voort; de vree® gaf hun vleugels aan hun voeten, zoo dat zij den volgenden morgen ver genoeg van het kamp verwijderd waren, om wat langzamer te durven reizen; en den nacht te gebruiken om te slapen. Hadden de kinderen den jongen Indiaan in gelukkiger tijden leeien liefhebben en vertrouwen, nu vereerden ,zjj hem en be schouwden hem als hun aardsche voor zienigheid, zoo slim en hartelijk en dapper was hij; nooit dacht hij aan „zichzalven, zijn ©enige zorg was, hen te redden- Hij scheen nooit slaap noodig te hebben, hij nam altijd de minst lekkere hapjes of deed het zonder eten, wanneer de provisie begon op te raken; geen gevaar schrikte hem af, geen ontbering kon hem een klacht ontlokken; vastbesloten, vervolgde hij' zijn weg door de schijnbaar eindelooze bosschen geleid door gidsen, die de kinderen .niet opmerkten, totdat zij eindelijk begonnen te hopen, dat het langste gedeelte van den tocht achter hen lag. Tweemaal redde hij hun leven1. Eens, toen hij op de jacht was gegaan; om voedsel te Roeken .en Rublen tot be scherming van zijn zus'e had achtergelaten, kregeh de kinderen ergen honger en aten eemge lekker smakende, maar zeer vergif tige roode bessen, die er als wilde joeirsea uitzagen, tn zijn goedheid gaf de knaap de meeste aan Eunice, toen hrj' haar, tot zijh doodelrjke onsteltenis eensklaps akelig bleek zag worden en koud en stijf achterover vallen. Niet wetende, wat hij doen moest, wreef hij haar handen en riep in zijhi angst luidkeels om Onawandah. Die kreet deed de echo's in het stille bosch ontwaken en hoe groot de gfstand ook zijn mocht, het scherpe gehoor van den Indiaan ving het geluid op, zijn vlugge voeten brachten 'hem nog bijtijds terug en zijn kennis van allerlei heilzame planten en kruiden stelde hem in staat het kind te redden, toen er geen andere hulp nabij was. „Maak vuut. Haar warm houden. Ik kom gauw", zeide hij, toen hij vani het gebeurde onderricht was, en "Eunice nauwkeurig had gadegeslagen; het arme kind kon niets doen, dan: haar oogen vol kinderlijk vertrouwen tot hem opslaan.. Voort snelde hij, het bosch doorzoekend -als een houd, die een spoor volgt, 'overal uitziende naar het kostbare kruid, dat de werking van het gif zou kunnen verzwakken. Iemand, die hem zoo had gezien], zou hem stellig voor krankzinnig gehouden heb ben, terwijl hij daar heen en weder vloog, met de oogen op den grond gevestigd, of op handen en voeten voortkruipend, opdat het hem toch niet zou ontsnappen; en toen hij het gevonden had, schreeuwde hij het uit van blijdschap, zoodat de vogels er van schrikten. (Wordt vervolgd.) EEN AARDIGE LEGKAART. i to co w >0. 52 5 -* p, f. a> X fe £2 X X <33 X 05 CO O ♦1 CL W 2- N P c a> ct> of g-n W er» er p p S.pr w' a» 5* cT CD P sl" CD CD P P 8 5-1 i i *-p B-* 1 b PJ «S. cd 3 CD CD p O P CD P-P c^p rr era" CD PO w CD g H PV h rc ta ts O'S-P O P P N CD 2 CD a» 5 p 3- £-erS Sa® P Die in mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt: stroomen des levenden waters zullen oit zijnen buik vloeien. Johannes 7: BS. Pinksteren is het feest van den over vloed. Dat ligt uitgedrukt in den naam waar mede de Pinkstergebeurtenis genoemd wordt do uilstorting van den Heiligen Geest Telkens weer wordt van die overvloedige bedeeJing des Heiligen Geestes geprofeteerd in beeldspraak die aan het water ont leend is. Zoo in het woord van Jezus: die in mij gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. En dit zeide hij van den Geest, denwelken ontvangen zouden die in hem gelooven. Jezus heeft deze woorden gezegd op het loofhuttenfeest te Jeruzalem, op den laatsten dag. Dan werd met veel ceremonieel en onder groot vreugdebetoon water uït de Siloavijver opgehaald en uitgegoten voor het altaar. Die Siloavijver, waarheen Hiskia door een ondergrondsch kanaal het water van de Gibion had afgeleid, opdat de stad bij be legering nimmer gebrek aan water zou heb ben, was om zoo te zeggen do levens bron en het levensbehoud van de heilige stad. Het bezit van die bron was wel een voorrecht om er vreugde over te bedrij ven. Maar nu komt Jezus midden in die vreug de het volk van deze natuurlijke voorrech ten heen wijzen naar de geestelijke, die ze afbeeldden. Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke. En dan wijst hij op een nog hooger voor recht: in zich te hebben een fontein van levend water, en zelf voor anderen te wor den tot zulk een fontein. Dat zal gege ven worden aan dengeen, die in Jezus gelooft. Dit is het voorrecht, dat met den Pink sterdag is gekomen. Groot was het voor Israël in de woestijn, dat de Heere hun water uit de rots deed vloeien. Maar het was meer, dat ze kwa men in het land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten. Grooter was het voorrecht, dat de Heere zjjn Woord onder hen had gegeven en met zijn geest onder dat volk werkte. Maar veel heerlijker was het, toen Jezus zelf op aarde was. Hij die niet alleen de woorden des levens had, maar die het le ven en de zaligheid zelve had te geven. Toch, het aller grootste en aller zaligste moest toen nog komen. Niet meer telkens tot de bron te moeten gaan om te drin ken. Neen, maar de fontein in eigen woning te hebben. Ja sterker nog in eigen binnenste. Hiervoor is echter noodig, dat er een De nare schaduw 'S aan 't breekem, Terwijl de schone Morgenstar, Sijn 'blinkend-hoofd komt op te steeken, En brengt den dageraadt van var. 0 Sonne 1 heer'lijk overtoogem, Met purper, van het Morgen roodt, So'O koninglijk, voor onse oogen, Uw paajesteijt is schoon, en groot Maar, in het Oost, van ons Geloven, Verrijst een and're Dageraadt, Die uwe schoonheijt gaat je boven, Hoogwichtig, sonder perek of maat O Schoone Dagh! wie kan1 u roemen, Naa waarde, van' uw heer'lijkheydt? Wie kan uw glans genoegzaam noemen Van suick een hoogen majesteijt? JAN LUYKEN. innerlijke levensband is gelegd aan Hem, die ons leven is en uit Wien wjij het alleen hebben. Levenseenheid als tusschen de bron en de wateren die er uit vloeien. En zooals wij onzen hartslag aan onze pols kunnen gevoelen, zoodat het is alsof die pols zelf de beweging maakt, terwijl toch het hart alleen de polsslag veroorzaakt, zoo is het ook met den Heiligen Geest in de geloovigen. Zij leven zelf, zij gelooven zelf, zij getuigen voor hun Heere, zij werken voor Hem. En toch wordt elke beweging in hen bestuurd door dien Geest, die uit Christus is. I f[j Tl UI I En dan wordt het nog rijker en overvloe diger. Want de Heilige Geest drenkt niet alleen onze eigen ziel met de wateren des le vens, die uit Jezus als de levensbron ons toe vloeien. Neen maar Hij maakt ons ook zelf tot een bron voor anderen, om anderen te verkwik ken, te troosten, te leeren, om ook an deren tot zaligheid te zijn. Ja, zoo overvloedig wil Ilij dan door ons werken, dat er gesproken kan worden van stroomen des levenden waters. Hij, de Heilige Geest, die uitgestort werd en woning kwam maken, doet zoo de fon teinen hier en daar springen tot Gods eer en verheerlijking. 1 Stroomen des levenden waters! Het vael is tusschen wit en swart, Het taey is tusschen weeck en hart, Het laeu een eijgenschap is tusschen hitt' en coude: Maer tusschen vloeck en salicheyt En is geen bij-wech die se schedjdt: Het een hij vlieden most, die 't ander hebben soude. JACOBUS REVIUS. IL Met een terugblik naar het verleden ia het heden weinig hoopvol. Immers teveel is onherstelbaar en onher kenbaar veranderd. Het land raakt ontvolkt; de steden lokken magnetisch. Dat verschijnsel is algemeen in Frankrijk, en ook de Cevennen ontkomen niet aan deze volksverhuizing, die zooveel verwoest en uit zijn oude spoor van jaren en eeuwen brengt op de wegen van ver meende vrijheid. De industrie trekt tot zich, wat vroeger met landarbeid een dagloon verdiende; maaJ 'tdorp en de stad bieden méér, meer ver dienste en meer genot De oorlog heeft een bres geschoten in dö rijen dergenen, die de hoop der ouden vorm den. En daarbenevens: wie terugkwam had geleden door het gif dat doordrong tot in zijn geest, en een vernietigend werk be gon De dagen, dat er nog verwachting is, zijn geteld. Langzaam maar onafwijsbaar zeker teekent het einde zich af tegen den sombe ren horizon. De Hugenoten, die dit alles van zoo nabij moeten meemaken, dat handjevol men- schen met hun strenge zeden, zien dit aan met schreiende oogen. De toekomst is to donker, dan dat er nog hoop zou zijn.. ..j Monestié is een hunner. Ook hij leeft in het verleden, al gaan zijn gedachten im mer uit naar de toekomst Van dat rijko verleden zou hij zoo gaarne een heerlijken opbloei aanschouwen. Eén ideaal is er, dat hij, kampvechter voor het oude, nog koes tert: dat de vlam, die lange jaren achter een haar schijnsel deed stralen, toch niet zal instorten en uitbloeien in zijn dagen. Want dat zou zijn een bereiken van het dood.6 punt, dat zou beteekenen de dood van het geslacht. Ja erger nog, en veel zwaarder te dragen: dat zou zijn een ver vloeken en afzweren van het verleden. Al duidelijker teekent het zich af: het geloof der vaderen wordt vreemd aan het hart der kinderen. Het oud Hugenootsch geslacht gaat ten onder; overwoekerd door nieuwe ideeën» sterft het oude geloof in de harten de* kinderen. Hoe diep doorschouwd is het leven van den ouden Monestié! Raoul Stéphan, zeli Cevenol, heeft zijn geboorteland, en de be woners daarvan met hun strijd en moeite, met groote liefde geteekend. En het lijden, dat dezen ouden Hugenoot treft, het kruis, dat zijn schouders dragen moeten, het is niet vreemd aan het leven van de velen, die denzelfden lijdensweg moeten gaan, óók in ons land.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1930 | | pagina 7