s
m
O
(ft
(D
o n z
=R z m
z
m m
m
Onawandah.
Zaterdag 24 Mei 1930
Voor den Zondag.
Kom tot den Heiland.
Waarheen
Letterkundige bijdragen.
Stille Opvaart.
ui (O
o g- er
■O g m
m 03
cr
re
o
o
er
r*-
O
gig
n
cr x-
»-*■ dj
5" 2.
're
2 •-»
a re
Tl
o
o
p
CL
CL
O
O
CL
re
P
THS
go -Tl
CwJ: CO
n
g"S -H
g-H- m
=«r
3
O
cr
O
O
■W"
s
re
5
■s-sr
ca
CD
O
O
m
r~
co
c:
3D
CD
CO
GO
c=
00
"W
s
O
SU
a>
ca
CD
T7T
a
"B
m
en fi>
«2. 2 (P
3 3
en 3 w
„Vrouw", begon vader weer, „toen ik
in liet ziekenhuis lag, sprak je er nooit
over. Deed je dat om mij te sparen Maar
vertel me nu eens alles van het sterven
van onze Bertha".
Moeder zette zich bij hem neer, haar
hand in vaders hand. Toen vertelde ze
hem alles. Precies herhaalde ze Bertha's
laatste woorden. Ze waren immers in haar
hart gegrift?
Terwijl moeder sprak, sloeg vader de han
den voor zijn gelaat, 't Scheen pf de droef
heid hem zou overwinnen.
Toen vertelde hij van het laatste gesprek,
dat hij met Bertha gehad had. En hoe hij,
om de stem van zijn geweten tot zwijgen
te brengen, daarna de straat op was gegaan.
Van de ontmoeting, die hij had gehad met
een van zijn vroegere yrienden, door wien
hij zich ook mee had laten nemen naar
het café.
Ook vertelde bij aan moeder hoe dikwijls
hij zich ernstig had voorgenomen nimmer
meer te drinken. „Dien eigen middag had
ik het aan Bertha beloofd en ik meende het
van ganscher harte. Maar vrouw, altijd, was
de drank, of liever de zonde, mij te sterk.
Nu weet ik het echter: de zonde is een
machtige vijand en in eigen kracht zal ik
hem nooit kunnen overwinnen. Maar van nu
af, zal ik ook niet meer in eigen kracht,
maar in Gods kracht tegen de zonde strijden.
En Hij zal mij helpen, telkens weer."
'tWerd stil in het kleine kamertje. Vader
en moeder hadden nu alles gezegd, wat ge
zegd moest worden.
Toen knielden ze, voor het eerst teza
men neer.
't Was geen mooi gebed. Slechts onsamen
hangende woorden waren het, die over va
ders lippen kwamen. Maar God, de Hoor
der der gebeden, verstond ook dit stamelend
dankgebed over zóóveel rijken zegen.
Francina.
l)
Heel lang geleden, toen er nog vijandige
Indianen in de bosschen woonden, toen
iedere kolonie of nederzetting een fort had
om de inwoners te beschermen, was er in
een van de steden aan de Connecticutrivier
gelegen, een dominé, Bain genaamd, die een
zoontje had en een dochtertja Zijn. vrouw
was gestorven; maar een oude trouwe
dienstbode zorgde voor de kinderen.
Haar ergste bedreiging, als Ruben en
Eunice eens ondeugend waren, was: „Pas
op, anders komen de Indianen jullie hal-en".
Zoo groeiden zij op, in groote vree ze
voor de Roodhuiden. Zelfs de goedgezinde
Indianen, die van tijd tot tijd kruit en
levensmiddelen kwamen koopen, werden
door het volk met achterdocht gadegeslagen.
Geen man zou naar zijn werk gaan, zon
der zijn geweer mee te nemen. Des Zondags
als zij naar hun eenvoudig kerkje stapten,
hadden zij allen zonder onderscheid de trou
we buks op den schouder en terwijl de
dominé preekte, stond er altijd een schild
wacht aan de deur, om te waarschuwen,
zoodra zich een kano op de rivier of een
Indianengezicht aan den zoom van het bosch
vertoonde.
Eens op een avond in den herfst, toen
de eerste najaarsregens begonnen te vallen,
en een scherpe koude wind door de dalen
floot, werd er aan de deur van de pastorie
geklopt en toen de dominé zelf ging zien,
wie daar nog zoo laat kon wezen, vond
hij .een Indianenjongen, bijna geheel naakt,
hongerig met doorgeloopen voeten, die om
een stuk brood en een nachtverblijf ver
zocht. In gebroken Engelsch vertelde hij,
dat hij ziek geworden en door een vijande
lijke Indianenstam, die hem maanden geleden
van zijn eigen volk gestolen had, was ach
tergelaten om te sterven; hij had dagen en
nachten rondgezworven, totdat hij bijna niet
meer voort kon; nu had het licht in de pas
torie hem den weg gewezen en hij smeekte
den predikant, om hulp en een schuilplaats
tegen koude en regen.
„Stuur hem weg, mijnheer, of wij zullen
er voor moeten boeten. Het is een spion
en wij zullen allen gescalpeerd worden door
de bloeddorstige Indianen, die in het bosch
op den loer liggen", zeide de .oude Becky
onmeedoogemloos, terwijl de kleine Eunice
haar gezichtje angstig verborg in de plooien
van Becky's japon en de twaalfjarige Ruben
zijn boog opnam, om zijn zusje zoo noodig
te verdedigen.
Maar de goede man trok den knaap naar
binnen en zei met zijn gewonen vriende
lijken glimlach: „Zouden wij, Christenen,
minder gastvrij zijn dan een blinde heiden?
Kom binnen kind, wij zullen u eten geven;
gij hebt waarlijk wel rust en verkwikking
noodig".
Met een innig verheugd gezicht zag de
knaap naar hem op; woorden om zijn dank
baarheid uit te drukken had hij niet, maar
hij kroop dicht bij het vuur en at als een
wolf, terwijl Becky in zichzelven liep te
pruttelen en de kinderen den donker ge-
kleurden knaap op een veiligen afstand gade
sloegen. Er was iets in zijn vermagerd ge
laat, zijn gewonde voeten, in de geduldige,,
pijnlijke uitdrukking van zijn oogen, dat
Eunice's hartje week maakte en aan die
medelijdende opwelling toegevend, nam zij
haar eigen beker met lekkere melk, zette
die voor den vreemden jongen neer, en
liep toen op een drafje naar haar vader,
want zij herinnerde zich opeens, dat dit nu
een van die zoo gevreesde Indianen was.
„Dat is lief van u, mijn kleine Eunioe.
„Gij zult uw vijanden lief hebben, en met
de armen uw brood deelen", staat in den
Bijbel. Zie eens, hij lacht tegen u; uw
vriendelijkheid heeft hem zeker plezier ge
daan, en dat wil hij ons toonen."
Maar Eunice durfde dien avond geen ver
dere toenadering beproeven, en lag in haar
bedje te rillen bij de gedachte, dat die In
diaan .beneden voor het keukenvuur op een
deken zou slapen.
Ruben wist zijn angst beter te verbergen,
en besloot wakker te blijven, terwijl de
anderen sliepen; maar ternauwernood had
zijn krullebol het kussen geraakt, of hij
sliep als een roos en droomde van strijd
bijlen en oorlogskreten tot den volgenden
morgen.
Des anderen daags kwamen de buren om
den vreemden gast te zien, en gaven allen
zonder uitzondering den raad, hem zoo
spoedig mogelijk weg te zenden, want hij
was ongetwijfeld een spion, zooals Becky
zei, en zou hen zeker op de een of andere
manier in het verderf storten.
„Zoodra hij weer beter is, mag hij gaan
waarheen hij wil; maar zoolang hij te zwak
is om te loopen, en uitgeput van honger
en vermoeienis, zal ik hem in bescherming
nemen. Hij zou zich onmogelijk zoo honge
rig en uitgeput kunnen voordoen, indien
hij het niet werkelijk was. Ik zal mijn plicht
doen en de gevolgen overlaten aan God,"
zei de predikant met zooveel onwrikbaar ver
trouwen, dat de buren geen aanmerking meer
durfden maken.
Maar zij hielden Onawandah onophoude
lijk in het oog, wanneer hij in hun nabij
heid kwam, stilzwijgend en gedwee, maar
met de fiere houding van een gevangen
prins, en soms blonk er een onheilspellend
vuur in zijn oogen, wanneer de andere
knapen hem plaagden met zijn donker ge
tinte huid.
Hij bleef weken lang zwak, en kou niet
veel meer doen dan in de zon zitten en
mandjes vlechten voor "Eunice, of pijlen
snijden voor Ruben's boog. De kinderen
waren spoedig met hem verzoend, want
jegens hen was hij altijd zacht en vrien
delijk, zijn best doende, om in zijn wel
luidende taal en met sprekende gebaren zijn
dankbaarheid en genegenheid uit te druk
ken; want zij verdedigden hem tegen hun
ruwere speelmakkers, en op het voorbeeld
van hun vader, bewezen zij den armen
knaap vriendschap en vertrouwen.
Toen hij weer goed loopen kon, leerde
hij Ruben schieten, allerlei wild vangen
in het bosch, de visschen verschalken,,
waarnaar anderen hun hengels tevergeefs
uitwierpen êti den weg richten naar de
zon en de sterren, het water en den wind.
Voor Eunice bracht hij mos en mooie vogel-
veeren mee; hij wees haar, hoe zij mocassins
moest maken en gordels van schelpen of
mandjes van stekelvarkenspennen en ge
kleurd glas.
V oor de oude Becky wilde hij niets doen,
ten eerste, omdat hij zeer goed merkte, dat
zij hem niet vertrouwde, en ten tweede,
omdat korenmaten en hout aandragen geen
werk was voor dappere mannen; dat moes
ten de „squaws" maar doen.
„Onawandah wil voor u jagen, visschen
en vechten, maar anders niets". Zelfs dd
vermaningen van den predikant konden hem
op dat punt niet van gedachten doen ver
anderen, hoewel hij overigens voor hem
door een vuur geloopen zou zijn.
„Men kan een arend niet zoo tam maken
als een huishen. Laat nos zorgen, dat hij
niets dan vriendelijke herinneringen aan ons
kan medenemen; dan maken wij een vijand
tot een vriend", zei dominé Bain, terwijl
hij zijn hand liefkoozend op het sluike,
zwarte haar legde. Voor hem boog zich
dat hoofd altijd met den diepsten eerbied,
maar ook voor niemand anders.
Het werd winter en 'de kolonisten hadden
bet hard te verantwoorden in dien langen
tijd van kou en ontbering, terwijl de sneeuw
hun lage woningen rondom insloot en de
zorgvuldig bewaarde provisie soms onvol
doende bleek voor hun eenvoudige behoef
ten.
Te beginnen bij de onderstreepte A moet je één der lijnen
volgen naar een volgende letter, dan wéér naar een volgende
letter enzoovoort, totdat deze letters, aaneengevoegd, de naam
vormen van een Noord-Hollandsche stad, een eiland en iets
wat niet vies is. Denk erom, je mag maar éénmaal langs elke
lijn gaan.
Hier volgen de raadsels.
I. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 53 letters.
36. 29. 46. 34. 37. 16. 51. is
een groote stad in China.
Een 1. 52. 17. 19. 32. is een
verkooping.
De 40. 2. 37. 28. 45. 23. 3.
38. bloeit weer.
10. L. 15. 18. 50. is een meis
jesnaam.
9. 30. 47. 24. is een jongens
naam.
Met een 22. 42. 11. 43. kan
men schieten.
De timmerman gebruikt een
8. 49. 21. 25.
Met het 5. 12. 31. kan men
zien.
In de 44. 13. 6. 27. 20. 16. is
het erg heet.
Een 48. 29. 14. is hol.
Niet ieder mensch heeft
een 33. 41. 53. 37. 46. 7.
4. 26. 35. 39. is niet lang.
11. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 21
letters.
Een 18. 4. 21. 11. is een
geldstuk.
Een 10. 4. 17. is scherp.
Een 1. 9. 13. 11. is 'n vrucht,
'n 19. 2. 8. is aan de schoen.
De kinderen maken van
bloemen een 8. 3. 2. 14. 17.
Een 15. 6. 5. 16. 3. is bruin.
De 12. 9. 7. geeft warmte.
20. is een klinker.
ÓHDAI BLAD
44e
Jaar
gang
No. 34
Zoekt den JHeere, terwijl Hij te
vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij
nabij is.
Jesaja 55:6.
Zoekt den Heere, terwijl Hij te vinden is,
zoo roept de proleet het voik van Israël
toe.
Maar het is ook .een woord voor onze
dagen, een vermaning die elk ter harte
heeft te nemen.
Er wonlt veel gezocht in onze dagen,
maar met het zoeken van den H-eere wordt
zoo heel vaak weinig ernst gemaakt
Ja, men wil dan nog wei vragen naar
den Heere, maar n u niet
YViuit immers, als God .tegenwoordig is.
dan gaat zijn oordeel ook over onze daden.
En omdat we den band met de zonde niet
tinaal willen verbreken, daarom is er ook
niet het rechte zoeken naar God.
Later, ja zeker, dan zal men gaarne vluch
ten tot God, maar nu niet Er is ook zoo
veel, dat daarbij in dan weg staat De zonde
in da eerste plaats. En dan zijn er de
zaken, die alle zorg eischen en zooveel
andere omstandigheden, die als een verhin
dering kunnen geiden om God den Haere
te zoeken, met een ..volkomen hart
Totdat het eindelijk vastloopt
Want de Heere onze God laat niet met
Zich spelen. En daarom onttrekt Hij Zich
dan. Als wij dan zonder Hem onzen weg
willen gaan, welnu, dan zal Hij ons ook aan
onszelven overlaten. We moeten dan maar
ondervinden, hoever we het daarmee sturen.
En dan komt de ellende. Dan wordt Israël
in ballingschap weggevoerd om zijn zonden.
Dan kan het zichzelf niet meer redden. Dan
moet het onderstaan voor zijn machtige
wederpartijders. Met den Heere zouden ze er
tegen opgewassen zijn. Maar zonder Hem
moeten ze het onderspit delven.
Niet anders is het in ons leven. Zoo wij
Hem zoeken als Hij ons roept, zoo wij met
Hem wandelen, dan is Hij ook met ons. Dan
leidt Hij ons door de donkerste wegen heen.
Maar als wij Hem verlaten en zelfs vergeten,
dan staan wij alleen.
En dan worden wij ten prooi aan allerlei
kwaad, dat ons omringt. Dan zinken wij weg,
Dan missen we ook de kracht om tegen onze
zonden te strijden. Dan gaat het van kwaad
tot erger.
Dit kan echter het keerpunt worden.
Want als we in zulke oogenblikken erken
nen: de Heere heeft mij verlaten, omdat ik
Hem verlaten heb, dan roept Hij ons toe:
Keert weder tot Mij, en Ik zal tot u weder
keer en.
Maar kunnen we dat? Getuigen onze zon
den niet tegen ons? Hoe zullen we den Heere
aanroepen, dien wij vertoornd hebban? Is
het niet te laat?
Waar zal ik heengaan? Moe van 'tzwerven
Zet ik mij bij Uw kruispaal neer.
En voel mijn laatste hope sterven,
Zoo Gij Uw hand niet uitstrekt, Heer!
'k Bleef reeds zoo lang naar uitkomst smachten
En klopte om troost in mijn verdriet
Aan duizend deurenijd'le klachten
Tot Uwen dorpel kwam ik niet.
Waar zal ik heengaan? 's Werelds lusten
Wat zijtn ze, o Heiland, voor .een. ziel,
Die loeren mocht in U te rusten,
Tot ze aan Uw voeten nederviel?
'kBen zooveel dwaasheid, zooveel leugen,
Die nimmer mij verzaden, moe.
'k Smacht, Bron dos Levens, naar Uw teugen
En, Godsstad, 'k steek U do armen toe.
Waar zal ik heengaan? U begroeten
O Horeb, waar Gods vloek mij dreigt?
Helaas, de grond ontzinkt mijn voeten
Schoon 't harte naar vertroosting hijgt
Maar dan waarhoen toch? IIdie vragen!
'k Vlucht, o mijn Jezus, naar Uw kruis,
En laat mij in Uw arman dragen,
Naar 'tweer ontsloten Vaderhuis.
Dr F. W. Krummaoher.
Doch hoor, weer klinkt de roepstem der
eeuwige ontferming: De goddelooze verlate
zijn weg, en de ongerechtige man zijn ge
dachten, en hij bokeere zich tot den H-eere,
zoo zal Hij zich zijner ontfermen, en tot
onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk.
De Heere is niet veranderd. En gijn recht
op ons "blijft hetzelfde. En juist dan, als wij
zouden denken: nu is het voor eeuwig te
laat is de Heere bij ons om te vargeven,
en ons weer in genade aan te nomen.
Gelooft dan zijn heil- en troostrijk woord.
Verhardt u niet, maar laat u leiden. Zoekt
den Heere, terwijl Hij te vinden is; roept
Hem aan, terwijl Hij nabij is.
Nog klinkt de nuod'ging:
O alle gij dorstigon, komt tot de wate
ren, en gij die geen ge'd heb1, komt, koopt
en eet; ja, komt, kooit zonder geld en zon
der prijs wijn en melk.
Voor de ellendigst m staat Hij gereed m4
Zijn ontfermingen: voor de schuld:gstm met
Zijn genade; voor de hulpetoozen met Zijn
almachtigefn bijstand.
Twijfel dan niet. S'el niet uit Wees niet
ongeloovig.
Zoek Hem: nu is Hij te vinden.
Roep Hem aanHij is nu nabij.
Kom tot uw Heiland, toef langer niet,
Kom nu tot Hem, die ruste u Redt;
Die ook voor u den Hemel verliet,
Hoor nu Zijn roepstemKom!
Verzen bijeengebracht uit het werk van
jongere christelijke dichters
door A. J. VAN DIJK en JAN H. DE GROOT.
Deze bundel is een keurgarve, in hoofdzaak
saamvergaderd uit het werk van christe
lijke dichters, die zich rondom „Opwaartsche
Wegen" hebben geschaard.
Nu wij in deze bloemlezing den oogst der
laatste jaren eenigermate kunnen overzien,
constateeren wij dankbaar en blijde den op
bloei die er is op het terrein der christelijke
dichtkunst
In stilte, zoo zeggen de verzamelaars in
hun woord vooraf, in stilte zijn er weer
stemmen gekomen, en ze hebben gezongen
van het wondere leven in algeheele afhan
kelijkheid, van het rijke leven onder Gods
stralende liefdezon. In stilte is de opvaart
geweest, naar Hem, die weer woorden heeft
gegeven tot Zijn eer.
Wel kunnen wij nog niet wijzen op een
overvloedig gewas, maar de verwachting
op meerderen bloei is zeker niet ongemo
tiveerd.
Deze bloemlezing is de blijde vervulling
van veler wensch, dat wij, tegenover de tal
rijke verzamelingen van moderne verzen,
toch ook mochten bezitten een werk, dat
de spiegel kon zijn. van hetgeen de christe
lijke kunstenaars bieden. Niet alleen om ons
volk in contact te brengen met den rijkdom
dien wij bezitten, maar ook om duidelijker
te doen uitkomen dat een algeheele nega
tie, als bij velen buiten onzen kring heerscht,
niet langer mogelijk is.
Hoe vaak is over onze armoede geklaagdl
Seerp Anema gaf uiting aan dat gemis
zooals hij het gevoelde, toen hij zeide:
O, zingt met mij, want nog is d'aarde schoon;
Nog is z'om Christus'wil Gods liefde
waardigi
Waarom dan weifelt die senore toon
Van zangers om Gods wil tot zingen
vaardig?
Wat maakte o n s de psalmenharp onwaardig
Van Isaïs gebenedijden zoon?
Maar er was meer stof tot klagen, dan
over onze armoede alléén!
Want, toen er de zekere belofte was van
een nieuwen dageraad, toen van een, welis
waar aarzelende, maar toch zeer moedgeven
de herleving op onzen eigen akker kon ge
sproken worden, hield ons volk zich vrijwel
afzijdig. Er was en bleef een te betreuren
tekort aan waardeering en in bijna alle ge
vallen behield de moderne kunst onbetwist
den voorrang.
Moedeloos klaagde Keuning: „Wat kunst
betreft, wanhopen wij soms aan het chris
telijk volksdeel van onze natie.