a a. e- r 2s •e-'i* It u A s-;| H si i&ti Voor den Zondag. De kracht der opstanding. Onvermogen. Letterkundige bijdragen. Vlaanderens zoet-gevooisde Vinder door A. L. v. OYEN. Ifi o> <-*• p 1 r! Bo. CO fc CO g- O CO I B 5? MCONW •jJ M M >L CO CO Jo CO CO ->J H-k »-* -v3 CD P O -i O •o -è' wat boodschappen gaan doen, en nu is het da geschiktste tgd. Zal ik vragen of buur vrouw Punt zoolang bij je komt?" Bertha schudde het hoofd, en vroeg toen, „Wil vader niet zoolang bij me blijven?" „Dat denk ik wel", zei moeder verwon derd. Ze had de vraag immers juist gedaan, omdat ze wist, dat Bertha het nooit gezellig read, alleen met vader thuis te blijven. Vader was boven op het zoldertje „Man", riep moeder aan de trap, „Bertha ▼raagt, of je zoolang bij haar wilt blijven, tot ik terug kom." „Zeker wel", antwoordde vader, en hij kwam dadelijk naar beneden. Meet ze nog wat hebben in dien tijd, dat je weg bent?" „Over een half uurtje moet ze een ei met melk hebben Nu heeft ze er nog geen trek in, maar over een half uurtje moet het toch t Staat klaar in de kast" Vader beloofde goed voor alles te zul len zorgen en toen ging moeder heen Lan gen tjjd bleef het nu stil in het vertrek. Vader was aan de tafel gaan zitten en had een courant voor zich gelegd. Toch las hij niet Een ongewone beklemdheid had zich van hem meester .gemaakt Peinzend keek hg voor zich uit. Ook Bertha sprak niet en toch wilde ze wel graag wat zeggen. Sinds zq weer blijmoedig op den Heiland ver trouwde, had ze veel over vader nagedacht Mceder had den Heere lief, dat wist ze., Maar ▼ader? Wel dronk vader den laatsten tijd niet meer en daar was ze zoo blijl om. Maar zou dat nu komen, omdat vader ook den Heere haij ,lief gekregen? Zou ze het hem durven vragen? Zou ze aan yader durven zeggen, dat ze nu wel gauw heen zou gaan naar den Hemel? En zou ze hem dan ▼ragen, of hij daar ook eens komen zou? Er was een half uur verstreken, en ge dachtig aan wat moeder gezegd had, bracht ▼ader Bertha het glas melk, waardoor het ei geklopt was. „Hier, Bertha", zei hij, „dat moet je nu opdrinken, heeft moeder gezegd." Bertha nam het glas melk aan en flronk het langzaam leeg. Toen vader met het Seege glas weer weg wilde gaan, vroeg ze plotseling: „Toe, vader, komt u wat bij me zitten?" Gewillig plaatste vader zich op den stoel ▼oor het bed, en Bertha gevoelde, dat nu het oogenblik gekomen was, dat zij vader haar boodschap zeggen moest „Vader",... begon ze, „vader"... „Ja", zei vader vriendelijk, „wat is er Bertha?" Wil je wat hebben?" Opeens greep Bertha moed „Vader", zei ze, „ik ben al heel lang ziek hè?" „Ja, kind, al een heele tijd", antwoordde ▼ader, „maar misschien wordt je nu wel gauw beter". Beslist schudde Bertha het hoofd. „Neen vader", zei ze, „ik word nooit meer beter. Over een poosje ga ik naar den Hemel, naar den Heere Jezus. En eens komt moeder daar ook, maar p, vader", en hier greep Bertha plotseling vaders hand, „o, vader, komt u ook in den Hemel?" Vermoeid viel de zieke achterover, maar aldoor bleef haar vragende blik op vader gericht Vader was diep geschokt, hij kon den blik dier vragende oog-en niet langer verdragen. „Bertha", zei hij, terwijl zijn stem van aandoening beefde, „Bertha, ga je ons nu heusch verlaten? O kind, blijf toch bij ons, ik zal een goed vader voor je zjjja en nooit neon nooit meer drinken." „O, antwoordde het meisje, „dat is heer- Mik als u nooit meer drinkt, vader. Maar n moet ook den Heaie liefhebben, dan kunt q ook in den hemel komen. Toe vader, zeg nu, dat u ook komt" „Ik kan niet, Bertha," zei vader met ge smoorde stem, „o kind, ik kan niet". Bedroefd zag Bertha hem aan. „Kunt u het niet beloven, vader?" vroeg ze, „maar" voegde ze er vertrouwend aan toe, „ik zal het toch aan den Heere vra gen, of Hij u ook in den Hemet wil brengen." Vader verliet de plaats bij Bertha's bed en ging weer voor de tafel zitten. Zjjh boek schoof hij op zij. Met de hand onder het hoofd keek hij somber voor zich uit Bertha vroeg niets meier. Met gesloten oogen lag ze achterover. Stil bleef ze zoo liggen, ook, toen een uurtje later, moeder thuis kwam. Bezorgd boog moeder zich over haar heen en vroeg of ze zich weer minder goed gevoelde. Zwakjes antwoordde ze, dat ze alleen maar moe, o zoo moe was. Vader scheen big, dat moeder terug was. ,,'kGa nog wat de straat op, vrouw", zei hij. „Best", antwoordde moeder, en toen drin gend: „Je blijft toch niet te lang weg? 'k Geloof dat Bertha niets goed is." Vader beloofde spoedig thuis te zullen komen en ging naar buiten. Doelloos liep hij door 'de straten, tot hij tenslotte in het groote stadspark terecht kwam, waar hij zich op een bank neerzette. Wat voelde hij zich gedrukt. Zou dat ko men, omdat zijn kind zoo ziek was? Of zouden het haar woorden zijn, die hem zoo aangegrepen hadden? 'tWas als hoorde hij nog haar stem: „Vader, komt u ook in den hemel"? Hij in den hemel, hoe zou er voor hem daar ooit plaats kunnen zijn? Bertha zei van wel, maar zij wist ook niet hoe slecht haar vader was. Maar God wist het wel en zelf wist hij het ook. Zijn gansche leven ging aan zijn cog voorbij. Met een ruk richtte hij zich cp. Hij wilde aan dat alles niet denken. Weg moesten die sombere gedachten. Juist wilde hij opstaan, om maar weer naar huis te gaan, toen er een kennis van hem voorbij kwam. 't Was iemand, met wien hij al menig uur in de café's had doorgebracht, maar die hij den laatsten tijd bijna niet meer gezien had. „He maatl" en met uitgestoken hand kwam de vriend op hem foe, „wat heb ik jou in langen tijd niet gezien. Ga je mee, dan kunnen we nog eens gezellig praten." Had De Gunst nu maar gezegd, dat hg naar huis, naar zijn zieke dochtertje moest, maar neen, valsche schaamte weerhield hem daarvan en hij zei, schijnbaar vroolijk, „Ik kan niet met je meegaan. Ik heb geen cent op zak." „Kom kerel, wat geeft dat nou? Ga mee, ik heb een buitenkansje gehad. Vandaag tracteer ik jou en een volgenden keer doe jij het mij" en lachend duwde de vriend hem voort. Half onwillig liet vader zich meenemen. Spoedig hadden ze het café, waar ze we zen wilden, bereikt, en weldra zat vader met een vol glas voor zich. Al zijn bekenden trof hij hier aan, en het duurde niet lang, of hij was in een druk gesprek met hen gewikkeld „Maar toch was hij nog niet ver geten, dat hij beloofd had spoedig thuis te zullen komen Toén hg een paar glazen had leeggedronken, stond hij op, en zeide: „Nu moet ik toch heusch naar huis Maar lachend duwde zijn vriend hem weer op zijn stoel en zeide: „Kom, kerel, ben je mal? 'tls nog veel te vroeg Ik heb je toch gezegd, dat ik je tracteer?" Toen bleef vader en weldra was hij alles vergeten. Hij dacht niet meer aan zijn vrouw, die hem wachtte, en aan Bertha, zijn zieke kind Hij dacht er ook niet aan, dat hij haar dien eigen middag nog beloofd had niet meer te zullen drinken. Hij dacht aan niets meer. Alleen zijn onleschbaren dorst naar drank, dien kon hij niet vergeten. 'tWas al laat in den avond, toen De Gunst al waggelend, zijn weg naar huis zccht 't Scheen wel, alsof er ergens een deftig feest was geweest, want hoewel het reeds zoo laat was, reden de auto's en rijtuigen druk af en aan. Vader liep nu eens aan den kant, dan weer in 't midden van de straat. Daar naderde een rijtuig. Wel week vader uit, maar,naar de verkeerde zijde. Plotseling kwam er achter het rijtuig een auto vandaan. Vader, die de auto niet had zien aankomen, wilde nog opzij springen. Maar 't ging niet meer. Hij struikelde en viel vlak voor de auto neer. De chauffeur zag het ongeluk gebeuren. Toch kon hij niet meer stoppen, en zoo reed de auto over de Gunst heen. Maar daarop stond hij onmiddellijk stil. Er zat maar één heer in, die zelf gestuurd had. Haastig sprong hijj uit de auto en boog zich over de gewonde heen. „Natuurlijk weer dron ken," mompelde hg. Spoedig had zich een heele oploop ge vormd. Een agent, die het ongeval had zien gebeuren, vroeg of ,een der omstanders de gewonde kende. „Jawel," zei iemand, „dat is de Gunst. Laat mij maar even door alstublieft. Ik ben dokter." Direct gingen de menschen voor hem opzij. Dokter Poortman, want hij was het, on derzocht nu den gewonde. Toen hij zich oprichtte zeide hij, dat het noodzakelijk was den man naar het ziekenhuis te vervoeren. In de auto van den heer, die hem had overreden, werd de Gunst nu neergelegd, heel zachtjes, om het schudden te voorko men, reed de wagen daarop weg. Nu wendde dokter Poortman zich tot den agent en zeide dat hij zich wel wilde be lasten met de boodschap bij de familie te brengen, omdat hij het gezin zoo goed kende. Dankbaar nam de agent dit aanbod aan en zoo bevond dokter Poortman zich wel dra op weg naar het huisje van de Gunst. HOOFDSTUK XIV. i Heengaas. 'tWas dien avond reeds voor de tweede maal, dat dokter Poortman zich naar het huisje van de familie de Gunst begaf. Kort nadat vader het huis had verlaten, was Bertha plotseling veel erger geworden. Bui ten bewustzgn lag ze neer en zóó Bleek zag ze, dat moeder angstig luisterde of ze haar ademhaling wel hoorde. Haastig riep ze buurvrouw Runt. Deze kwam dadelgk en schudde, toen ze Bertha zoo zag liggen, bedenkelijk haar hoofd. „'kGa direct den dokter halen, buur vrouw," zei ze. Moeder knikte maar. 'tWas alsof ze niet goed wist wat ze deed. Zoo had de plotse linge inzinking van Bertha haar ontsteld. Dor Poortman was dadelijk gekomen. Ook hij had bedenkelijk het hoofd geschud. „Hoe is 't, dokter?" vroeg moeder angstig. „Arm moedertje," zei de dokter, „arm moedertjeik vrees Moeder begreep hem. Eén oogenblik scheen het alsof de kracht haar zou bege ven, maar jij herstelde zich en luisterde naar den deleter die haar nog een en ander te zeggen had. „Waar is de vader?" vroeg hij. nadat alle aanwijzingen gegeven waren. „Pas kort geleden uitgegaan, dokter," ant woordde moeder, „maar ik verwacht hem ieder oogenblik. Hij heeft beloofd spoedig terug te zullen komen, omdat Bertha straks ook al niet erg goed was." De dokter had de schouders opgehaald. Hij kende de Gunst en gaf niet veel om zijn beloften. Toen was hij weggegaan. Moeder bleef voor Bertha's bed zitten. Ze wilde van haar kind niet meer wijken. Buurvrouw Punt hielp haar, zooveel ze kon. Ze haalde de "kinderen van de straat, liet ze in haar huisje een boterham eten en bracht hen toen naar boven in hun bed. Bij de zieke gingen ze niet binnen. Die zou hen nu toch niet kennen. Toen Cato thuiskwam, bracht ze een pan netje soep mee, die Gretha voor Bertha had moeten koken. Ze schrok toen moeder haar vertelde, dat Bertha zoo ziek was, zóó ziek, dat ze die soep wel nooit meer zou kun nen eten. Beschroomd keek Cato naar het bed. Nog altijd lag haar zusje in bewuste- loozen toestand. Telkens had moeder naar de klok gezien, maar uur op uur verliep en vader was niet gekomen. O, wat smartte moeder dit Zou hij dan in het geheel niet meer bij zijn stervend kind komen? Of, en hier huiver de moeder even, zou hij misschien zóó ko men, dat men hem van zijn eigen kind moest weren? Plotseling sloeg Bertha de oogen op. Een stralende glimlach vloog er over haar ge laat (Wordt vervolgd.) "BW O.* 3 I £sr 9-a <3 B. CD CO 3 <o 3 5-2 p S o. 2 p o HJ H. a P F T7T N CD P CO to R* to CD Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus. 1 Cor. 15: 57. Wat de apostel Paulus, na hetgeen hij over de opstanding van Christus en in ver band daarmee over de opstanding des vlee- sches gezegd heeft, doet juichen: „Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christus", mag de ge meente des Heeren, mogen alle kinderen Gods ook in deze dagen herhalen. Het Paaschfeest is het overwinningsfeest en wie waarlijk Paschen gevierd heeft, heeft ook in de overwinning gedeeld. Die kan de vreugdezangen aanheffen ter eere van den Levensvorst, die door Zijn kracht den dood den doodsteek heeft toe gebracht, zoodat: de laatste vijand ligt ver slagen. Ja Jezus Christus heeft overwonnen over dood, zonde en hel. Als Overwinnaar is Hij gezeten aan de rechterhand Gods en Zijn gemeente op aarde plukt nu al eeuwenlang van Zijne overwinning de gezegende vruchten. Zoo vele zijn die vruchten, dat zelfs de wereld in zekeren zin er nog in deelt, want men klaagt vaak, maar er is niemand, die be schrijven kan hoe ellendig de wereld er wel uit zou zien als Jezus Christus niet leefde en niet heerschte tegenover de macht, die de wereld vervult. De wereld is blind voor de beteekenis van de opstanding van Christus. Dit neemt niet weg, dat de gemeente van Christus in die wereld een roeping heeft, een roeping tegenover die wereld, maar ook een roeping tegenover zichzelve. Dat was voor Christus het einde van den zoo bloedigen strijd. Wie nu deel en mag in de vruchten der door Christus behaalde overwinning, moet dat toonen in een leven gewijd aan den arbeid des geloofs. Onderzoeken wij dan ons zeiven, of we in de rechte verhouding staan, niet alleen te genover de Paaschwaarheid, maar ook te genover den opgewekten Heiland. Alleen als Hij het leven van ons leven is geworden, staan wij in de rechte verhou ding: dan putten wij voortdurend kracht uit Hem en zullen wij gezegend anderen tot zegen zijn. Maar is het anders, dan zal aan ons be waarheid worden, dat ontzaggelijke woord: Het zout is goed, maar indien het zout sma keloos is geworden, waarmede zal het sma kelijk gemaakt worden? Het fa noch tot het land, noch tot den mesthoop bekwaam; men werpt het weg. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. Zij, die der zonde gestorven zijn, en wier leven verborgen is in God, moeten als door Christus opgewekt, de dingen die boven zijn zoeken en bedenken. Christus heeft zichzelven in de macht des Soo weynich als men wijn uit netelen can drucken, Soo weynich als de Moor can bleecken sijne huyt, Soo weynich als de losch sijn vlecken wis- schen uit, Soo weynich als men mach van dorens vij ghen plucken; Soo weynich als een steen hem rechten can of bucken, Soo weynich als een trom van sellef slaen geluyt, Soo weynich sonder vocht opschieten can het cruyt, Soo weynich sonder saet den lantbou can gelucken, Soo weynich als een pot self wasset uiter aerd', Soo weynich als een kint hemselven teelt of baert, Soo weynich als een lijck can ploeghen ofte delven; Soo weynich als een huys wordt sonder hant gesticht, Soo weynich als den dach comt sonder 't sonnelicht: Soo weynich heeft den mensch het goede van hemselven. REVIUS. doods gesteld, niet alleen om te verlossen van alle ongerechtigheid, maar ook om zich een eigen volk te reinigen, ijverig in goede werken. Daarom wie danken mag voor de overwin ning, die God geeft door Jezus Christus Zijnen Heere, moet ook een nieuw leven leiden; een leven gelijk het den vrijgemaak- ten betaamt. Niet zonder reden spreekt de H. Schrift over de onmogelijkheid om het roemen in de opstanding des Heeren te vereenigen met een leven naar het vleesch. Die eertijds duisternis was, maar licht in den Heere is geworden, moet nu als een kind des lichts wandelen. Wie deel heeft aan Christus moet nu een leesbare brief van Christus zijn. Dit klemt in onze dagen te meer, nu we niet maar hebben menschen, die niet geloo- ven, maar geheele standen, geheele volks lagen, die tot het ongeloof zijn vervallen, nu steeds meerderen het openlijk uitspre ken, dat zij Jezus Christus niet noodig heb ben omdat zij zichzelf tot Redder willen zijn. Nu vooral is het noodig, dat de kracht der opstanding in ons openbaar wordt, dat wij afleggen de werken der duisternis om aan te doen de wapenen des lichts. Zien we op onszelven, op ons ongeloof, onze zwakheid, dan ontzinkt ons de moed. Maar wij staan niet alleen. Die met ons is, is meer dan die tegen ons zijn. Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door Jezus Christus onzen Heere. L Al het schoone in Gods rijke schepping heeft hij bemind en bewonderd. De kleuren van bloem en blad verheugden hem; de stilte van den zomeravond, de jubel van den lentemorgen waren hem een feest En, als hij door de velden liep, luisterde hij met eerbiedige aandacht naar de sprake, die al- lerwege tot hem uitging. Dan was het als of de natuur, bij het betreden van hare pa leizen, hem het welkom toezong: Mij spreekt de blomme een tale, mij fa het kruid beleefd, mij groet het al te male dat God geschapen heeft Dr Lauwers heeft in „Biekort" verteld, dat hij eens met Gezelle op wandel waa Dicht bij den spoorweg, zoo schrijft hij, zagen wij de zomerblomkes van langs om dikker staan... de gerekant en het water lagen; gruisdikke van hagelwitte bloesems, en 't was al, dat er een plekske of een striepke helderblauw water te bespeuren was... Ik bezag mr Gezelle: hij was bleek en diep getroffen. Heer ende Meester, dacht ik bij mijn zél- ven, wij hebben u vast, en 'tzou mij danig verwonderen, dat ik van u, ont hier en twee drie dagen, wegens de zomerblomkes geen nieuw gedicht en vernam. Hij was dan in zijn volle overheerlijke dichtermacht en aan 'tveerdigen dier twee prachtige boeken: Tijdkrans en Rijmsnoer. 's Anderendaags 's morgens na de wande ling, ontving ik een briefke, waarvan het welgekend, lijzig geschrift in mijn oogen sloeg en in mijn herte. Haastig opengedaan, en t dierbaar dicht gelezen: O wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht! Hoe geren zie Ti u, aangedaan zoo 'tGod geliefde, in 't water staan! Geboren, arg- en schuldeloos, daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, in den zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn! O 'k sta mij zoo geren te midden in *t veld, en schouwe in de diepten des hemels! jubelt Gezelle in een van zijn verzen. Hoe dikwijls heeft hij de oogen opgeheven naar de waterklare wolken in het wijde blauw, de hemel afgespeurd en de bron gezocht, die met haar gouden pracht het groen van weiden en wouden besprenkelde, en een glinsterende lichtstreep neervlijde op het water van de Leye, zijn Vlaamsche vloed, de „Jordane van zijn hert". Hij heeft gezongen van de vogels, wiet

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1930 | | pagina 9