2
f5
CO
3 JS
a 3 <cQres<a®_i™ - 5"
3 n n D-3
g" N
Ore y-g.0 5 2 2.2
44e
Jaar
gang
No. 29
Voor den Zondag.
Het teeken van Paschen.
Paaschlied.
Letterkundige bijdragen.
De wandelende Jood.
je nu al een nieuw kreeg. Nog hartelijk ge
feliciteerd.
„Mulderinnetje". Zoo, ruilen jullie nu eens
een poosje om, dat is ook wel eens gezellig,
en ga jij dan later weer naar Ierseke?
's H. H. kinderen. „Vergeet mij niet".
Dus het bevalt je thuis wel goed, ga je nu
nog naar een naailes of zoo iets?, je hebt
er nu wel tijd voor. „Madeliefje". Komt de
schoonmaak voor Paschen nog klaar? Ja,
ik vind het feuilleton ook mooi. Is er geen
botsing met je zus gekomen? „Ria". Fijn,
dat jullie allebei over gegaan zijn, nu zit
jij al in de zesde, vind je het niet ge
wichtig?
Bruinisse. „Tannie". Je bent nu zeker
al in K. Lezen ze daar „De Zeeuw" ook?
Wat voor handwerkje maak je nu, zoo maar
iets voor je zelf?
's Gravenpolder. „Viooltje". Wat heb
jij een vervelenden broer zeg, 't ergste is, dat
ik nu maar zoo'n kort briefje kreeg. Den
volgenden keer stuur je hem eerst maar de
kamer uit. „Doornroosje". Nee ik ga niet op
reis met de vacantie. Jij wel? Maar daar
om hoop ik toch wel, dat het mooi weer
zal zijn. „Goudoevertje". Jij bent ook harte
lijk welkom. -De raadsels had je goed, pret
tig dat je ze zoo gemakkelijk vond. „Dahlia".
Ja hoor, je hebt het goed geraden, maar je
zult me dan toch wel niet zien. Er doen
heel wat meisjes mee, die al van school af
zijn, dat hindert niets.
Rijswijk. „Witneusje". En groeit het al
wat in je tuintje? 'tls zeker een heele
wedstrijd welk tuintje het mooist wordt.
Fijn, dat je in de vacantie met vader mee
mag.
Rilland. „Afrikaantje". Die Cor is een
domme jongen, als jij uit logeeren bent, wil
je toch zeker niet den eerste dag terug. Is
hij nu heelemaal beter?
Ierseke. „Melkmeisje". Den vorigen
keer is je briefje blijven liggen, 'tkwam
net te laat. Dat trof je niet, twee keer tegen
den wind in te moeten fietsen. „Boterbloem
pje". Wat had jij een mooi rapport, dat
vonden ze thuis zeker ook wel prettig. Ga
je 't volgend jaar van school af? „Fruitjon-
getje". Hoe is met Grootmoeder, al weer wat
beter? Jouw zaad is voor een deel ook al
in den grond; ik ga nu telkens kijken, of
er al wat boven komt, maar nee hoor, niets
te zien. „Korenbloempje en Blauwoog". De
postzegels, die waren goed, en nu staan de
anderen er in dus kunnen jullie die meteen
zien. Gaan jullie nog uit?
Serooskerke. „Het Achterhoekje". Te
gen dat ik jarig ben zal ik het je vertel
len, is dat goed. Maar 't duurt nog erg
lang. Je moet maar een museum oprichten,
dan kom ik vast kijken. „Sam en Piet". Ja,
't heeft hier toen ook geregend, maar des
avonds en de laatste dagen is het nog erg
slecht weer. „De Ruyter en Willem v. Oran
je". Loopen jullie altijd den post tegemoet?
dan mogen jullie de krant zeker ook het
eerst lezen, of moet vader hem eerst hebben.
Goes. „De vlugge Zeemeeuw". Nog har
telijk gefeliciteerd met vader's verjaardag.
Ja, ik ben ook blij als er iemand verjaart,
dat zijn altijd feestdagen. „Roosje". Ik was
al zoo nieuwsgierig hoeveel je er verkocht
zou hebben en nu stond het er al bij't is
erg veel hoor. Jammer, dat ik je toen niet
heb gezien. „Reseda". Allemaal heb ik ze
niet gezien, want dat duurde zoo vreeselijk
lang, omdat ze ook weer terugkwamen. Moest
je boodschappen doen in M.? „Fiat". Wat
was dat een vreeselijk ongeluk hè, ja, ik heb
er ook van gehoord. Jammer, dat jullie niet
naar buiten konden, maar 't zal vast niet de
heele vacantie regenen. „Talbot". Je hebt
me nu eens een keurigen brief geschreven,
kwam dat doordat je huisarrest had? Is de
knie alweer gebeterd? „Gladiolus". Nu, je
zult het wel druk gehad hebben, drie repe
tities en heb je ze nogal goed gemaakt? Jul
lie hebben nu zeker alleen 's Zaterdagsmid
dags vrij? „Erica". Waar gaan jullie naar
toe? Als 't nu maar niet zoo hard waait,
want dan is 'tniet prettig om te fietsen.
Vast hartelijk gefeliciteerd met je verjaar
dag. „Stormvogel". Ik wist niet, dat je ziek
was, maar nu is 't gelukkig weer over hè.
Zijn jullie gezellig naar Middelburg ge
weest? „Moeders hulp en Blondine". Jam
mer, dat de vacantie met regeax beg ooi,
maar Donderdag was het toch weer mooi
weer. Krijg ik in 't vervolg de briefjes wat
eerder, anders is het erg lastig voor me.
Oplossing der prijsraadsels
1 Maart. Gedenk aan Uwen Schepper in
de dagen uwer jongelingschap. Onderd.
ejiha, edik, Jona, eng, deeg, sprinkhaan,
Deurno, Donau, schuur, wegen, plechtig.
2. Laat de 'kinderen tot Mijl ko.nen. On
derd.: tante, Anna, lijden, k-o.n, edik, eet,
Tom.
15 Maart. 1. Arbeid zal nooit berouwen,
daarom handen uit de mouwen. Onderd.:
limonade, een, Tine, bon, adder, hand. Wou
ter, Oostuiarsum, Betuwe, zuid, zand.
2. Nijmegen is op heuvels gebouwd. On
derd.: dog, veihg, Meppel, wijn, Hein, bus,
veulen, os.
29 Maart. 1. In de provincie Limburg zijn
veel steenkolenmijnen. Onderd.: mijnen, bie
ten, rozen, veen, pij, zeil, bo.lenv-olu-en, eri
ca, gieten, muis, k. 2. Op burgen en op
dalen, ja overal is God. Onderd.paard,
oven, linde, gras, vliegen, hoornen, Joop.
12 April: 1. Hosanna, gezegend is Hij
Die komt in den naam des Heeren. Onderd.
Simon, dragen, Maria, Kedron. Herodes,
Gethsémané, nijd, heidenen, zaal. 2. Een
tevreden rooker is geen onruststoker. On
derd.: goud, reiger, kersen, servet, neen,
trekken, toren, Toos.
De namen van de steden der poststempels
zijn: Hamburg, Oslo, New-York, Stockholm,
Breslau, Amsterdam, Parijs, Cannes, Bue
nos-Aires, München, Brisbane, Ziirieh, Wel
lington. Ralbao, Tlenève.
Hier volgen de raadsels.
1. Voor de grooteren:
Mijn geheel bestaat uit 42 letters.
5. 23. 40. 32 was een berg.
18. 2. 20. 23. 26. 42. 8. 12 waren tem
peldienaars.
Het graf werd 20. 30. 27. 3. 37. 36. 21.
17. 25.
De discipelen hadden den Heiland 31.
22. 13. 29. 36 lief.
10. 33. 39. 35. 16. 5 geloofde niet, dat
Jezus 6. 19. 34-, 41. 28. 24.
Laat 38. 14. 31. 28. 37 nu uw feestlied
hooren.
In 1. 11. 27. 4. 15. 16. 38. 7. 35 waren
de discipelen vergaderd.
9 is een medeklinker.
2. Voor de kleineren:
Mijn geheel bestaat uit 28 letters.
Zondags 5. 6. 20. 22. 16. 28 de klokken.
21. 10. g. 27. 1. 15. 28 waren in het
graf.
Paasoh 14. 15. 9. 17. 4 is het feest der
opstanding.
De Bijbel is Gods 13. 24. 25. 26. 8.
Een 19. 7. 21. 22 wordt gezongen.
Een 11. 12. 26 is een deel van een dag.
Wie 23. 2. 3. 18 doet kwaad.
BERTHA.
26) o—
„Weet je ook nog waarom, Bertha?" vroeg
juffrouw Rijsdam weer.
„Ja, juffrouw," gaf Bertha half onwillig
ten antwoord. Hij had stilletjes een mes
van tatel gepakt en dat nam moeder hem af."
„Juist Bertha," zei de juffrouw. „Kleine
bioer kon niet begrijpen, waarom moeder
hem dat mes afnam. Hij vond het zoo mooi
en wou het zoo graag houden, maar 'twas
gevaarlijk voor hem en daarom nam moeder
het weg."
Strak keek Bertha de juffrouw aan. Ze
begon te begrijpen.
„En zouden wij nu wel kunnen begrijpen,"
ging de juffrouw voort, „waaro n de Heere,
Die toch zoo groot, zoo machtig, wijs
en goed is, jou zoo lang ziek doet zijn? En
als Hij jou straks roept, dan weten wij im
mers ook niet, waarom Hij dat doet? Wel
weten we, dat de Heiland ons zóó heeft
lief gehad, dat Hij om onzentwil is arm
geworden, en dat Hij zoo bitter voor ons
heeft geleden. Maar ook, dat Hij nu in den
hemel is en daar plaats bereidt voor allen
die Hem liefhebben en toebehooren. Be
lijdt Hem je zonden Bertha, geef je maar
geheel aan Hem over, dan brengt Hij jon
straks ook daar waar niemand ooit meer
zal zeggen: „Ik ben ziek"."
Juffrouw Rijsdam knielde voor het ledikant
en als vanzelf vouwde Bertha haar handen.
Zo had het meisje lief gekregen en met
den drang der liefde droeg ze Bertha op
aan de zorgen van den Heiland. Ze smeekte
Hem vrede en blijdschap in dit jonge hart
te geven, opdat ze straks ais de Heere
haar riep, Hem blijmoedig volgen kon.
Toen ze opgestaan was, zei ze Bertha
goeden dag. Voor vandaag was 't genoeg
geweest. Ze boog zich over 't meisje heen
en gaf haar een kus. Dat had ze nog nooit
eerder gedaan.
Bertha greep haar hand en drukte die.
Toen ging ze stil liggen.
Moeder kwam en liet juffrouw Rijsdam uit
In 't kleine portaaltje hadden die twee een
fluisterend gesprek. Bertha lette er niet op.
Met gesloten ooigen lag ze neer en dacht
na wat juffrouw Rijsdam haar gezegd had.
Ja, nu wist. ze het. Ze had 'toch wel
waarlijk den Heiland lief. En ze vertrouw
de toch op Hem alleen, ja ook toen ze nog
gezond was al. Wat had ze niet dikwijls
gebeden of de Heere haar helpen wilde
als er boosheid was in haar hart over
vader. En voor vader zelf. Zou de Heere
dat g'ebed ook verhooran? Ze dacht ook
aan den Laatsten avond eer ze ziek werd
op de naailes. 0, wat was ze toen, terwijl
juffrouw "Rijsdam bad, dicht bij God ge
weest. En wat was ze toen gelukkig. En
wonderlijk, nu ze over dit alles dacht, kwam
weer diezelfde blijdschap en vrede in haar
hart.
In 't portaaltje vertelde juffrouw Rijfedam
aan moeder, waarover ze met Bertha gle-
sp-roken had, en van haar strijd.
,,'kBen blij', dat Bertha zich eens uitge
sproken. heeft, juffrouw," zei moeder, ,,'tls
altijd heel moeilijk om haar over die dingen
aan het praten te krijgen. Ze is zoo gesloten
van karakter, weet u. Toch heb ik al dikwijls,
zelfs vóór haar ziekte al, aan .haar gemerkt,
dat zij den Heiland liefheeft en tracht voor
Hem te leven. 'kBan dan ook niet bezorgd
voor haar, maar wel verdrietig voor me
zelf. 'k Begon den laatsten tijid al zoo'n
steun aan m'n oudste te krijgen. 0, wat
zal het mij zwaar vallen haar te moeten
missen."
„Kom, moedertje, nu niet den moed) laten
zakken" ,zei jufirouw Rijsdam. „Bij alles
wat de Heere ons oplegt, wil Hij; Zelf ons
toch helpen dragen, nietwaar? Hoe gaat
het tegenwoordig met uw man?"
„Gelukkig vrij goed, juffrouw", antwoordde
moeder. Ik geloof, dat hij zich Bertha's
ziekte wel wat aantrekt. Soms is hij zoo
ernstig en stil, iets, wat ik van hem in
het geheel niet gewoon ben".
„Wie weet", zei juffrouw Rijsdam, „is
deze ziekte van Bertha het middel in Gods
hand, om uw man tot inkeer te brengen.
Dat zou toch wol een heerlijke vrucht zijn,
die u uit dat verdriet gewon."
(Wordt vervolgd.)
m
m
m
o
Q. 3 re
3 o
- o, o- o
"7CQ (X) (X) tl! -H W
f)
■■rG
2 l_J «V
CC
-Y."fur-333Cr-3 i-f
o
O
3 CO
CO
CO
ÖfÖ S BL AD
en zat op denzelven.
Matth. 28 vs, 2.
Heeft het nooit uw bevreemding gewekt,
dat geen mensch getuige mocht zijn van
des Heilands verrijzenis? Hoe gansch an
ders was het dan op Golgotha! Daar zijn
ze allen bij geweest, toen de Zoon des men-
schen Zijn doodsbleek, gemartelde hoofd liet
zinken op Zijn moegehijgde borst en Zijnen
geest aanbeval in de veilige hoede van Zijns
Vaders handen: allen! Het brieschend San
hedrin, de fanatieke Farizeër, de onderlegde
Schriftgeleerde, de gemeene soldaat, de vloe
kende misdadiger, de snikkende Magdalena
allen. Ze hebben het allen gezien.
Maar nu? Op den opstandingsmorgen?
Nu is er niemand meer. Nu worden de wach
ters als dooden, en door angst bezeten, vluch
ten zij. En de vrouwen? Nog zijn haar voe
ten niet voortgeschreden tot het eind, het
doel van haar teederen liefdegang, of
Jezus is aireede opgestaan.
Maar hoe kan dat dan toch.
Waarom mogen zij, wier hart nu toch
smelt van rouw en tranen, waarom mogen
ze Hem niet zien in opstandingsluister
tredend uit het graf tusschen de leliën
en de rozen van Jozefs hof, waar de hemel
dauw haar peerien heeft uitgestrooid?
Het Johannes-evangelie geeft het ant
woord. En dat is afdoende voor al ons vra
gen: Dit: „dat ook zij de Schriften nog
niet wisten, dat Hij van de dooden moest
opstaan".
Ziet ge; dit is de werkelijkheid: de
Schriften hebben het gezegd en Jezus heeft
het herhaald, en en nóg weten ze het
niet!
Wat dunkt U, zijn dezulken dan vatbaar
voor Zijn opstandingsglorie?
Maar, hoe zullen zij dan weten, dat
Hij is opgestaan?
En let nu eens op, hoe God persoonlijk
spreekt tot de ziel der Zijnen. Hoe Hij hen
grijpt in hun onbewuste zwakheden, als Hij
hen allen aantoont: „de dwaasheid van hun
liefde om Hem".
Want eerst moet die steen weg, die hun
menschelijke bezorgdheid gewenteld had
voor de deur van Zijn graf. En als het
prilste morgenlicht nog schuchter beeft in
de glinsterende dauwkristallen en de bloem
kelken om het graf, dan daalt er plots op
de paarlemoeren vederen van het morgen
licht een engel des Heeren neer, om den
loggen -steen af te wentelen van het graf.
Uit wat deze engel hier doet spreekt hei
lige symboliek. Het is, alsof hij zeggen wil:
„Weg met uw menschenliefde, waarmede
ge Uw kleingeloof wilt goedmaken. Weg
met Uw bezorgdheid alsof Jezus niet rusten
ken, zonder Uw hulp".
Maar er is meer dan die steen alleen.
Aan dien steen hangt 'n zegel: het zegel
van het Sanhedrin!
Jezus is ons licht en leven!
Hij die Zich aan 't kruis gegeven
Met Zijn bloed ons heeft gekocht,
Heeft nu vorstlijk overmocht.
's Vijands waapnen, vaandels, banden,
Zijn in 's overwinnaars handen.
't Leven heeft den dood verslonden,
'tGraf is ledig en geschonden;
Dood waar is uw overmacht?
Waar uw prikkel, waar uw kracht?
's Heeren vrijgekochten hopen,
Want de Hemel gaat hun open.
De zonde der wereld en dat is hier het
benauwende werkt altijd samen met het
ongeloof van Gods volk.
Zoo ook hier: het klein geloof, de bezorgd
heid der jongeren wentelt den steen voor de
deur, en het Sanhedrin hecht er zijn zegel
aan vast!
En zeg eens, gaat het zoo- heel de we
reldhistorie niet door, dat de zwakheid van
Gods volk samenwerkt met de brutale zon
den der wereld om Jezus te verhinderen om
óp te staan, om de kracht Zijner opstanding
tegen te houden?
Meer nog: dragen wij zelf niet, weliswaar
al schreiende om Zijn dood, zélf niet de
zware steenen van ons verdriet, onze smart,
onze neergeslagen illusies, onze gebroken
idealen, aan, opdat Hij niet zou herrij
zen?
Welnu zie dan ook verder, wat de
engel doet als hij den steen over den grond
heeft weggewenteld. Als hij het zegel der
zonde vergruisd en vermorzeld heeft, dan
wordt die steen zijn zetel.
en hij zat op denzelven!"
En kom nu maar Jozef van Arimathea,
komt nu gij vrouwen, gij Petrus, gij Jaco
bus, gij Sanhedrin, gij weggeloopen wacht
en komt gij allen, om het graf te bezien.
Maar gij zult den Heere zelf niet vinden,
want Hij is hier niet.
Neen gij zult een engel vinden, zittend op
den steen, dien Uw zonde plaatste voor het
graf.
Zóó, zóó en niet anders predikt Christus
in de kracht van Zijn Verrijzenis.
De bliksemende engelsgestalte, omhuld
door een gewaad rein en blank gelijk
sneeuw, zittend op de zware, plompe stee
nen van uw zonde, dat is het teeken van
Paschen.
Dat is het bewijs, dat de Heere is opgc
staan.
Zoo alleen zijn alle machten der hel den
hemel onderworpen.
O mensch, tob uw zielekrachten dan niet
af, put ze niet uit door de steenen van uw
menschelijkheid voor Zijn graf te stape
len, maar geioof in de kracht Zijner op
standing, en Zijn engelen zullen het
Paaschlied jubelen over de steenachtige val
lei van uw dorrende leven.
door A. L. VAN OYEN.
(Fragmenten.)
Er groeide een vreemd gevoel van angst
binnen in hem, en hij. wist niet wat hert
was.
Was het de klank va,n Zijh zachte stem,
die tastend .antwoord zocht in het donker
van zijn ziel
Hi) wist het niet. Maar hij begon te
beseffen.
De vloek die Zijn mond over mijn lervan
sprak, zal niet verklinken als woorden zoo
snel. Branden zal hij in mijn ziel als vuur-
vlalir.rnen zoo hevig. Reeds gevoelt hij iels
van de verteerende pijn, die nochtans zijn
leven niet voeren zal tot de doodsbegeeriijfce
eenzaamheid.
Hij denkt aan de doorwaakte nachten,
aan den heftigen weemoed die in hem was,
eiken nieuwen dag.
Lamgeslagen door ontmoediging sleept hij
zich voort. Te laat onherstelbaar te
laat
En zooals een vogel, gevangen binnen het
net, steeds hulpeloozer zich verwart, zoo
worstelt hij met do duizeling der gedachten.
Alle kiem van vertrouwen of zekerheid wordt
gedood door den killen adem van zijn haat
en ongeloof.
Hij doolt, door woestijnen, waar zengende
zon zegeviert, door steden, waar alles één
herinnering aan het verleden is.
Door onzichtbare hand gedreven, spoedt lijj
zich voort, rusteloos iminor, nacht na dag.
Het doel van gisteren voorbij gestreefd,
ten nieuwen horizon heden. En nog weet
hij de uiterste grens niet bereikt, de dag van
zijn eindelijke verlossing nog niet geboren.
De tijd heeft zijn betoeikenis verloren voor
hein. Zijn dagen z.ijn niet spaarzaam-toebe-
doelde schat, maar jaren van weemoed, eeu
wen van foltering, zonder zekerheid van ver
lossende toekomst Iloog-onaantastbaar is hij
voor verderf en dood. Het vonnis van don
gevallen engel, zoo meent hijl, is ook hert
zijne geworden: te leven in den gloed van
Gods toorn.
Zoo staat zijn leven in het teeken der
eeuwigheid. Want de tijd is hem vijand ga-
worden, elk menschengeslacht is hem
vreemd.
En hiji weet het, in doorpijnigde zeker
heid:
Eenmaal, als het eindpunt van mijki levens
weg is bereikt, en het groote uur mijner ver
wachte verlossing geboren, dan vindt on
danks alles het heden zich terug in het
geen geweest is. Ban zie ik Hem weer,
die aan 't begin van den weg zijln allos-beslis-
sende, zoet-tscher,^ woord op mij neersloeg.
En de klank yam Zijn stem blijft doorklin
ken tot die laatste stonde. Zijn hand roerde
mij aan; nimmer, nimmer zal ik Hem ontko
men.