Licht in het donker.
Uit het Zeeuwsch Verleden
Brieven over Opvoeding.
Voor de Jeugd.
cd a) F-
Xk rg m
®ïl'd
ff M g^
Jj B p •-
T) m .h
c« rt
c© _»J
w
4 N
qD
O a>
O -
.-. w -»-» >-l IJU* OP M r-<
S :p? a *1 C2
-■hTJ N S J3 C2
03
rÖ ^5
5-. hu
MS
Pu
^5 U O tfl OD
Ot) f-< ^-< n rj
C 5 *UÏ L, C^ rP
cf jr -j" -+-j csi)-— ni r tj- c
i> ©^©C3'o^rÖ*JM CÖ §-^
oi)© fi)irG^rn2ö^k^NcjrUMcö
gfi.ïï^a bcS gN g öQ-s-« s
o"N p: -5 n -§ c5 N m'n
cd
ift -o
fct
CS 9 M QD
9>
a»-52
S- - a> c ra ai u -» '-
?T3N_bt!ra>i2
<c O
8.3 3 "jjL
'cK-t1 S 'S S3 ;(5»
-X
A
v.
00k hot dramatische van 't behandelde gege
ven elementen zijn, die de aantrekkelijkheid
ltd zeerste verhoogen.
Als tweede factor, zegt dr Tazelaar, kan
gelden, dat dit werk bij de prohlemen-ro-
Xnons moet gerekend worden, en daardoor
geheel en al aansluit bij1 de moderne men
taliteit. Tenslotte kan geconstateerd wor
den dat een der oorzaken van het suc
ces van, dezen roman te vinden is in hat
autabicgi afische van zijn inhoud. „Eigen
jeugdherinnering heeft den schrijiver voort
durend voor den geest gestaan, toen hij
zijn Morijlntje-figuur schiep en door al de vele
verwikkelingen en moeilijkheden van Me-
rijntjos leven en denken spelen''de bijgebleven
eigen kleine-jotngeiis-ervaxingen een groote
rol. De memschen, verhoudingen, omstan
digheden, vooral ook het milieu en de
sfeer, die in het boek worden geschetst
zijn naar een persoonlijk gekende realiteit
geteokend en dat brengt er een ongemeene
levendigheid en een verrassende psycholo-
Bcho zuiverheid in (althans in de eerste
drie deelen) als nimmer in een gefantaseerd
verhaal mogelijk zijn."
Wij gel o oven, dat bij het beantwoorden
van de vraag: waaraan heeft deze roman
zoo opvallenden opgang te danken? dit laat
ste wel eeni tier belangrijkste factoren mag
JjePOeond worden.
iH het eerste deel komt Merijlntje in aian-
rakïng met Goort Perdams, bijgenaamd De
Kruik, een zwerver, een bruut. Merijlntje
wordt de ©enige vriend dien hij heeft
en ook zijn verrader. Diat is het tragisch
gebeuren van „Het Verraad".
„Zie ik het goed" aldus dr Tazelaax
in zijn beschouwing van het eerste deel
„dan ligt hier de hoofdgedachte van het
eerste deel, die straks blijken moet basis
te zijtn van heel den roman: de liefde is
de groote motorische kracht van het leven;
zij bindt het ongelijksoortige en neemt te
genstellingen weg; zij verklaart mysteriën en
heldert onbegrijpelijkheden op; in haar aan
vaarding ligt geluk, in de verwerping el
lende."
In het eerste deel wordt ons geteekend
wMorijntjes eerste kennismaking met het
brandende leven der grote mensen, waarin
hij als een argeloze vlinder rondgefladderd
en zo wreed de tere vlerken had ge-
Bchrooid"(blz. 243).
In het tweede deel, Flierefluiters Opont
houd, is de blijmoedige levensgenieter, de
zonnige mensch Flierefluiter, Merijntjes nieu
we» kameraad. Ook hier ontmoet de lezer me
neer pastoor, die altijd en overal de liefde
predikt en met de daad betoont.
In de hoofdlijnen is dit tweede deel de
herhaling van het eerste. „Flierefluiter is
in zijh verhouding tot Merijntje een co-
jie van den Kruik", zegt dr Tazelaar. „En
al is de koster een heel ander type dan
de sombere strooper en is daardoor de om-
gangstoon ook veel uitbundiger en de ge
zamenlijke pret veel wilder, in wezen is
toch de relatie dezelfdeOok hier is,
ondanks alle contrasten, de wederzijdsche
liefde, dat wat vereenigt, sterker dan dat
wat scheidt.
Fons, de dorpsidioot, wordt in het derde
doel Merijlntjes volwassen vriend. Een ge
heel andere verhouding dan voorheen; nu is
Morijhtje beschermer. Maar als deze in ge
vaar is, wordt de onnoozele de verdediger
va» den knaap. Ook in dit deel legt de
liefde de band.
„Dit tot drie maal terugkeeren van een
zelfde thema in dezen roman is natuurlijk
niet toevallig," zegt dr Tazelaar. „De auteur
heeft klaarblijkelijk bedoeld de kracht der
liefde te doen zien in haar verschillende
voijpen: liefde uit wederzijdsche genegen
heid, liefde uit saamhoorigheid, liefde uit
deernis en uit dankbaarheid, en heeft willen
doen uitkomen, hoe zij onder al deze vormen
hetzelfde vermogen openbaart: dat zij' samen
bindt over alle tegenstellingen en tegenstrije
digfheden heen." Zoo blijkt, de eerste drie
deelen van dezen cyclus in hun onderling
verband beschouwende, de opinie van den
criticus bewaarheid; de gedachte dat de
liefde de groote kracht van ,het leven is,
is de basis van den goheelen roman ge
worden.
Doel vier „In de Draaikolk", sluit niet
in alle opzichten aan bij het in de drie voor
afgaande deelen uitgebeelde groeiproces in
Merijntjes ziel. Het is een zwak boek gewor
den.. Waar toch als slot van den geheel en
cyclus de verwachting o»p iets positiefs niet
ofDjgemotiveerd zou zijin, stelt de schrijver
ons in deze verwachting teleur: dat posi
tieve weet hij niet te geven. Het wordt een
armelijk slot, dat weinig of geen houvast
biedt. Er werd afgebroken, zekerheden war
den ondermijnd en weggeslagen, maar een
nieuw bezit, een bevredigende oplossing
wordt niet gegeven. Afgaande op den inhoud
van de eerste deelen zouden we verwach
ten, dat de schrijver „het evangelie van de
liefde" zou prediken; dat da oplossing
slechts deze zou zijn: alleen in het omhelzen
va» de socialistische idee ligt de redding
uit allen nood, maar daarin stelt het den
lezer teleur.
Oók om die reden is dit boek gevaarlijk
te noemen; dat het in zijn afbraak van de
leer niet minder gevaarlijk is, werd hier
boven, zij het zeer in het kort, reeds aan
gestipt.
Dr Tazelaars eindoordeel over den cy
clus kunnen wij dan ook ten volle on
derschrijven: tendentieus en gevaarlijk.
Deze roman vreet „welgefundeerde over
tuigingen aan op zulk een wijze, dat de
zwakke of de nog niet tot rijping van eigen
denken gekomen jongere tot wankelen wordt
gebracht, zonder dat zulk een slachtoffer
©enigen werkelijlken steun vindt om in de
verwarring, waarin hij gekomen is, staande
te blijven."
Wij zijn dr Tazelaar dankbaar voor de
principieel o voorlichting, die hij in dit boekje
den lezer geeft. Worde het in onze krin
gen gelezen en herlezen, opdat ook degenen
die onder de bekoring van dezen roman
gebracht zijim, mogen beseffen in welk ge
zelschap zij verkeereu. In de bibliotheken
der vereenigingen mag het zeker niet ont
breken.
A. L. van Oyen.
VIII.
Toen de advocaat eenigen tijd later de
woonkamer binnenkwam, waar de keurig
gedekte theetafel een prettigen indruk
maakte, ontving zijn zuster hem met een
eenigszins ernstig en bekommerd gezicht.
Zij schonk hem een geurige kop thee in,
maar sprak tegen haar gewoonte geen woord.
Hij vleide zich behagelijk in den grooten
club-fauteuil.
„Nu zuster, waarom zoo zwijgzaam van
daag?
Zijn zuster had het voorhoofd gefronst
en gaf niet direct antwoord. Eindelijk begon
ze met een diepen zucht „Ik had nooit ge
looid, Leo, dat je zoo wreed en onbarm
hartig zou zrjln.
Hij keek verschrikt op. „Waarom? Ik be
grijp niet wat je bedoelt"
„Nu met dat arme meisje, dat hier even
tueel stenotypiste zou worden."
„Ja, ja, nu begrijp ik het. Ze heeft zich
zeker over mij beklaagd."
„Neen Leo, dat deed ze niet. Maar je
hebt haar van vanmorgen 9 uur tot bij! 3
uur laten werken, zonder je ook maar in
't minst om haar te bekommeren. Hef had
weinig gescheeld of ze was in onmacht
gjevallen."
Eenigszins onverschillig haalde hij de
schouders op. „Dat zal zoo erg wel niet
geweest zijn, denk ik. Bovendien, ze had
toch kunnen gaan koffiedrinken, als ze zoo'n
honger had."
„Maat ze wist toch niet of je dat goed
vond, Leo. Je had het haar moeten zeggen
voor je vertrok."
Hij trok de wenkbrauwen op. „Ik deed
'tmet opzet om te zien of ze bescheiden is."
„Ik vind dat je te ver gegaan bent, Leo.
Maar heb je haar werk al beoordeeld?"
„Nee, ik g,a direct na de thee aan 'twerk
en zal 'tdan nazien. Als ze werkelijk alles
afgedaan heeft in dien korten tijd, wat ik
nauwelijks geloof, dan heeft ze ook nog een
goede vondst gedaan."
Zijn zuster keek verschrikt op. „Een goede
vondst? Wat bedoel je daarmee?"
„Wel ik heb een bankbiljet tusschen de pa
pieren gelegd. Dat is ook een van de din
gen waarmee ik ze op de proef stel." Hij
lachtte een weinig spottend en wreef zich
de handen.
Nu sprong zijh zuster op. Haar goedig
gezicht was rood geworden. „En leidt ons
niet in verzoeking I" Dat heb je al thuis
bij moeder en op school geleerd en nu
breng je zelf zoo n arm menschenkind dat
van zorg en moeite bijlna geen raad wetet
in verzoeking. Als zij voor de verzoeking
bezweken is, dan ben jij de schuldige en
iniemand anders."
Daarna stormde ze de gang over naar het
kantoor, knipte het licht aan, en Jkeck zoe
kend om zich heen.
Plotseling riep ze uit en het klonk als
een jubel: „Hier ligt het biljet op je schrijf
tafel, Leo. 0, wat ben ik blij, wat ben ik
toch blij"
Haar broer kwam een weinig ongeloovig
naderbij, maar hij zei geen woord. Daarna
ging hij naar de schrijfmachine, waar de
vellen lagen, die Emmy getypt had. Hij
zette zijn lorgnet op en keek ze zorgvuldig,
stuk voor stuk na-
Zijn zuster keek daarbij met gespannen
aandacht over zijn schouder. „Nu, ben je te
vreden over haar wenc?"
Hij knikte toestemmend. „Zoo zuiver en
goed heeft hier nog niemand gewerkt. En
al dia stukken heeft ze in zoo'n korten
tijd afgedaan. Ze schijnt werkelijk wat te
kunnen I"
Zijh, zuster klaipte in de handen en
kneep hem in den arm van blijdschap.
„Mag ik haar dan maar dadelijk een
boodschap sturen, dat ze de betrekking hier
kan krijgen?"
„Niet zoo haastig zusje. Maar zoo ben je
nu altijd. Laat ik je zeggen, dat ik nog
heelemaal niet besloten heb haar te nemen"
„Maar Leo!"
Met gToote vraagoogen keek ze hem aan.
„Ik moet ze eerst nog een keer op de
proef stellen, eer ik geheel zeker ben. Je
weet, ik vertrouw niemand meer. Daarvoor
heb ik te veel leergeld betaald."
Nu had zijne zuster tranen in de oogan
en smeekend legde ze haar handen in elkaar.
„En intusschen verkeert dat arme meisje
in angst en zorg, Leo".
Hij schudde het hoofd. „Dat heeft ze je
natuurlijk alles voorgejammerd, en je gelooft
alles wat ze z<jgt; maar ik nog lang niet."
Hij keek naar de klok. „Ik moet nog enkele
dringende stukken afdoen en dus laten we
dit onderwerp rusten. Morgen zal ik een
definitieve beslissing nemen."
Hiermede was de zaak voor dit oogen-
blik afgedaan. Met een zucht ging de vrouw
naar de huiskamer. Zij wist, dat verder
aandringen geen zin had. Haar broeder was
koppig en door aan te houden zou ze mis
schien tenslotte alles bederven. Het was
daarom maar beter te zwijgen, en af te
wachten en te bidden, dat het arme meisje
in haar srtxijjcL en verzoeking! niet zou be
zwijken.
Door A. M. Wesselï.
Brandherinneringen uit Ter Goes.
CXVI.
(Slot.)
Ou den 28sten Mei van het jaar 1554 brak
»'n een van de keten een hevige brand uit,
Spoedig deelde hij zich aan andere en belen
dende meestoven mede. Een felle N.O. wind
droeg het vuur over de wallen en verspreid
de een alles verterenden vuurregen over de
stad.
De meeste huizen, met stroo en riet bedekt,
stonden weldra in lichte laaie. Drie vierde
der stad Goes ging er aan en wat men een
maal met moeite aan de zee ontworsteld
had, ging thans in een vuurgloed onder.
De oorzaak van dezen rampvollen brand
kon niet worden opgegeven.
Later was men er op bedacht daarin een
straf voor de inwoners te zien, gelijk blijkt
uit een rijm, dat in den gevel van een huis
op den Opril stond, waar de brand gestuit
werd, hetwelk luidde:
Als men 't jaar 1555 had geschreven,
Den tweeden Juli vat wel 't verstand
Was de liefde Gods van ons allen
[verdreven,
De een benijdde den ander aan allen kant,
Dies zijn wij geplaagd met een vreeselijken
[brand.
De datum in het gedichtje klopt niet met
de officiëele bescheiden. Keizer Karei werd
onmiddellijk van den brand in kennis ge
steld en onmiddellijk keurde deze goed, dat
geen huizen meer met stroodaken mochten
worden gebouwd.
Tevens beval de Magistraat der stad, dat
ieder binnen vier jaar zijn huis herbouwd
moest hebben en zoo niet, dan verviel de
grond aan de stad.
Dinsdag 11 Sept. 1618 trof de kerk een
ramp, die gelukkig nog wel afliep.
Een onvoorzichtig loodgieter had, op een
middag heengaande, de vereischte zorg ver
waarloosd en ten één ure brak brand uit
in het dak, zoodat de geheele kerk met ver
nieling bedreigd werd.
Gelukkig was het schoon weder. Het ge
heele dak werd verwoest en een deel van
het Koor. Zware lasten werden op de poor
ters gelegd om dit weer te herstellen.
Ter hernieuwing aan deze ramp, werd in
gebrand glas, aan de Westzijde een tijdvers
aangebracht van dezen inhoud:
„Op Herfstmaand Elfde dag, door Vulcaan'
[boos bestierd,
„De Zon op 't hoogste zag, ons Kerke stond
[in 'tvier."
Nog in 't midden der 17e eeuw was de
brandemmer het eenige bluschmiddol. Von
del zong
„De leedren emmer blosoht al kissende
den oven
Van 't grimmig element, dat schricklijk
kraekt en knerst.
Toch .ging het mot het blnsschen er soms
opgewekt naar toe.
Zoodra de scheppers de eerste emmers
in het water dompelden om te vullen, be
gonnen de rijen te zingen, want zonder
gezang kon 't volk niet werken.
En op de maat van 't lied dansten en
huppelden de emmers langs de rijen, en be-
sprengden met druppels en straaltjes de
voeten der overreikers.
Vol verlieten zij de vesten of haven, maar
half leeg bereikten zij den voet des ladders,
en onder 't opstijgen werden zij' nog voort
durend lichter want de mannen op de spor
ten kregen ook nog telkens stortbeekjes over
hoofd en schouders.
Dat gaf ook wel eens aanleiding tot on-
eemigheid, daarde een den ander verweet
dit er expres om te doen.
De regee rende Burgemeesters lieten, zoo-
dra zij bericht van den brand kregen, de
Schutterij en de Stadswacht in de wapens
komen, om 'tgrauw dat op plundering vlaste,
van den brand af te hoiuden, of het
ontkomen te beletten (zoo zjj cr eerder
war-ein) en er met den buit van door te
Een goede vooruitgang was de uitvin
ding der slangenbrandspuiten die in. het
begin van 1600 haar intrede deden.
Zij mochten zich niet in een groote waar
deering verheugen, velen gaven eerst de
voorkeur aan de emmerbeweging.
Toch wist men door talrijke verbeteringen
haar brandbluschcapaciteit op te voeren.
Van lieverlede ging het vooruit. Eerst een
reeks van eeuwen met de handbeweging,
d»ama kreeg men de stoomibrandspuit, of
men. schroeft de slangen op de water
leiding.
Vooral dit laatste is een schitterende uit
komst, want in een minimum van tijd heeft
men water bij de hand.
Moge, onze stad voor brand verder be
waard worden.
X.
In mijn vorigen brief heb ik u toch niet
al te zeer verontrust, hoop ik? Weet ge nog
wel: toen had ik het over de breede uit
gestrektheid van het gebied der opvoeding.
Het is en was ook heelemaal niet mijn
bedoeling, eenige benauwdheid over u te
brengen. Och, het is gelukkig, dat we in
de praktijk van het leven niet met alle vraL
gen en moeilijkheden tegelijk te kampen
krijgen. Den eenen dag zien we ons voor
dit, den anderen weer voor wat anders
geplaatst. En nog eens, dat is gelukkig.
Dat kan ons behoeden voor verslapping
©enerzijds, en voor moedeloosheid ander
zijds. Dat geeft ons bovendien naast de
teleurstellingen ook dikwijls stof tot dank
baarheid en verheuging.
Hebt u misschien meer reden vaak tot
droefheid dan tot verblijden? Zeker, dat
kan. zoo zijn. U zult in dit opzicht niet
de eenige zijn. Maar dan moet ge toch moed
houden. Wie weet, hoe ge straks nog rijke
stof krijgt tot verheuging! Hebt ge nooit
gehoord van menschen, die het mochten
ervaren, dat later de blijdschap des te groo-
ter was naarmate eerst de teleurstellingen
dieper waren en meer in aantal? De groote
Opvoeder in den hemel werkt ook dikwijls
zoo wonderlijk!
Neen, wij weten het dikwijls niet, hoe
het moet en hoe het gaan zal. En we
kunnen elkaar ook niet altijd goeden raad
geven. Volkomen stem ik bet u toe. En
toch heb ik een gedachte, die ik hier wil
uitspreken. Als de hoofdredactie van „De
Zeeuw" het kan goed vinden (en daar heb
ik wel hoop op en vertrouwen voor), dan
wil ik u voorstellen: als ge soms vragen
hebt of moeilijkheden, die ge niet zoo aan
anderen wilt vocrleggen, die u kennen;
schrijf ze dan eens aan mij, die voor u
onbekend is. Misschien kunnen we dan
elkaar nog wel eens van dienst zijn. Na
tuurlijk beloof ik, in deze brieven geen
namen van zulke schrijvers te zullen noe
men. Dat is niet noodig ook. Ons eenige
doel is, elkander in liefde te dienen. II
schrijft dan aan den Hoofdredacteur van
„De Zeeuw" te Goes, en die is wel zoo
vriendelijk, mij op de hoogte te brengen. En
als we dan zoo nu en dan eens deelen
mogen in elkanders vreugde zoowel als in
elkanders droefheid bij het werk der op
voeding, dan is de mogelijkheid groot, dat
het één zoowel als het ander voor menigeen
nog tot opbouw kan zijn.
Ge hebt ook wel eens gehoord misschien
van Monica? Dat was de moeder van den
groeten kerkvader Augustinus. Ach, wat
heeft die moeder eerst haar kleinen jon
gen liefdevol geleid en onderwezen; ge
beden, samen met hem, dat hij vroeg mocht
wandelen in de wegen des Heeren. Maar
wat 'heeft ze vele em lange, bange jaren
geschreid bij het zien van het tegenover
gestelde! En toch gaf ze haar gebed nooit
op! Trots alles, wat zich in haar en rondom
haar daartegen verzette. Eindelijk komt ze
bij den Godvruchtigen Ambrosius. Daar
snikt ze haar bange verdriet uit. En wat
zegt .deze zieleherder? „Een kind van zóó
veel gebed en tranen zal niet verloren
gaan!" En dat woord is heerlijke waar
heid geworden. Augustinus vond den God
van zijn moeder. En zij heeft dat nog be
leefd! Wat is God gedankt en wat werd
Zijn Naam geprezen, toen die drie in on
uitsprekelijke vreugde te zajnen waren 1
OPVOEDER.
Beste Jongens en Meisjes,
Hoewel het alweer een week geleden is,
dat ik de prijsuitdeeling bekend maakte,
heb ik tot m'n spijt nog niet alle boekjes
kunnen verzenden, doordat ik er een paar
niet direct ontvangen heb. Zoodra ik ze
ontvang zal ik ze direct verzenden.
Ik dacht, dat er dit keer wel niet veel
briefjes zouden zijn, den eersten keer na
dat er prijsjes uitgedeeid zijn is het meestal
niet zoo erg druk, maar dat viel gelukkig
nogal mee, want zooals jullie ziet, heb ik
er weer heel wat
Er is ook weer een plaatje na Ie teeke
nen. Natuurlijk worden er mooie tee-
keningen ingestuurd, want er zijn er in onze
familie, vooral bij de neefjes, die het heusch
gced kunnen en natuurlijk vind ik het erg
prettig, als ik zie, dat jullie er flink je
best op .gedaan hebt.
De volgende week hoop ik te vertellen,
van wie ik de mooiste teekening ontving.
Jullie moeten het nu maar niet allemaal
even mooi doen, want dan kan ik het niet
uitzoeken.
Hartelijke groeten van
TANTE DOLLIE.
Rilland. „Vinkje." Wat hadden jullie
uitgehaald, dat je allebei in de hoek moest
staan. Zeker gelachen. De raadsels hoeven
niet iedere week ingezonden, je mag het
mok om de 14 dagen of 4 weken doen.
IJzendijke. „Wim." Wat ben jrjl fijn
uit geweest; leuk hé, zoo'n groote stad,
met al die auto's en trams. Neen, daar ben
ik noig nooit in den dierentuin geweest.
Rijswijk. „Tuinman en Witneusjec**
Wat gezellig, dat de Schooltuintjes weer
geopend worden. Wat zal W. z'n biest doen,
want hij moet natuurlijk het mooiste tuintje
hebben.
Stavenisse. „Muldertje." Wat vreese-
lijk jammer dat die konijntjes allemaal zijn
gestorven. Ze konden zeker niet leven zon
der hun moeder. 'kVind het echt naar voor
je. Misschien als je weer een nieuw konijn
hebt, dat het dan weer beter gaat.
Middelburg. „Nachtegaaltje." Gelukkig
heb ïk je boekje nog niet weggestuurd,
want ik heb het zelf nog niet ontvangen,
dus kan het nog wel geruild. Wat gezellig
va» dat kransje; schieten jullie al mooi op?
St. Maartensdijk. „Adelaartje." Ik
vind het heel prettig dat je me weer een
raadsel stuurde, maar een paar weken gei
leden kreeg ik van een ander nichtje het-
zellde. Je vindt het zeker wel goed dat ik
dat van haar nu plaats, want van jou heb
ben er toch al een paar in gestaan.
St. Laurens. „Klaproos." Je hebt de
raadsels goed hoor. Jammer dat het nog
te koud was om pootje te baden, nu jul
lie toch aan zee waren, maar van de zo
mer ga je er toch nog wel eens naar toe?
„Roaeiknop." Wat heb jij me verrast met
die mooie tekst. De brief voelde al zoo
hard, dat ik dacht, wat zal daar nu in
zitten. Ik was wat nieuwsgierig hoor.
Breskens. „M. B." Sommige woordjes
had je wel goed, maar 't geheel was er niet
bij. Er stond toch: Mijn geheel bestaat uit
letters, enz., nu, daar moet een spreek
woord of zoo iets uit komen. Wil je nog een
andere naam bedenken, want deze is er al.
Bruinisse. „Tannie." Ja hoor, hier
bloeien de sneeuwklokjes ook al; snoezig
zijn ze hé, die kleine witte bloempjes, en
de crocusjes komen hier en daar ook al te
voorschijn.
Nieuwdorp. „Klimroos en De Ruiter."
Natuurlijk mag Klimroos pok meedoen. Wat
zal het 's zomers mooi zijn bij jullie, als al
de rozen bloeien. De brief van R. is best
hoor; mag je vaak fietsen? „Vaders Hel
per." Ja, je moet maar flink je best doen,
dan krijg je vast ook wel eens een pripjeL
Fijn dat Vader je leert fietsen; gaat het
al wat? „Bloemenmeisje." Prettig dat het
boekje naar je zin is. Heb je er al in
gelezen? 'tls erg mooi hoor, maar dat doe
je Zondag zeker. Je raadsel kan ik' we]
gebruiken. „Boerinnetje en Juffertje." Ja dat
zal wel een mooi gezicht zijin als de kui
kentjes er uit komen. Lief hé, al dat kleine
goedje? Ik geloof dat Juffertje wel goed
naar 't vertellen luistert op de Zondags
school, is 'tzoo? „Rakkertje." Wat een
verjaardagen bij jullie; hartelijk gefeliciteerd,
't Is wel een heele drukte, maar je vindt het
toch wel pTettig hé?
Oostkapelle. „Watersnip." Jrji begint
al naar de zomer te verlangen, hé? Dat
kon ik wol merken aan dat versje dat je
me schreef. Fijtu dat de kiezen er uit zijtn.
Deed het erge pijh?
Ierseke. „Slaapmutsje en Sneeuwklok
je." Dat was een verrassing hé? Nu dat
vind ik juist gezellig. Ja, we kunnen nog
genoeg kou krijgen. Er stond in de brief
van Maartsche buien, maar „Aprilletje zoet,
geeft ook nog vaak een witte hoed".
„Boterbloempje." Jullie kunnen evengoed
note; wel samen doen, want dan kom jij
nu het eerst aan de beurt voor een prijsje.
^Mxal'kmeisje." Is het nog gezellig op de M.
V.? Jammer, dat jullie niet samen kunnen
gaan. Is B. al gauw 12 jaar? „Babbelkous."