Licht in het donker. Uit het Zeeuwsch Verleden Brieven over Opvoeding. Voor de Jeugd. cd a) F- Xk rg m ®ïl'd ff M g^ Jj B p •- T) m .h c« rt c© _»J w 4 N qD O a> O - .-. w -»-» >-l IJU* OP M r-< S :p? a *1 C2 -■hTJ N S J3 C2 03 rÖ ^5 5-. hu MS Pu ^5 U O tfl OD Ot) f-< ^-< n rj C 5 *UÏ L, C^ rP cf jr -j" -+-j csi)-— ni r tj- c i> ©^©C3'o^rÖ*JM CÖ §-^ oi)© fi)irG^rn2ö^k^NcjrUMcö gfi.ïï^a bcS gN g öQ-s-« s o"N p: -5 n -§ c5 N m'n cd ift -o fct CS 9 M QD 9> a»-52 S- - a> c ra ai u -» '- ?T3N_bt!ra>i2 <c O 8.3 3 "jjL 'cK-t1 S 'S S3 ;(5» -X A v. 00k hot dramatische van 't behandelde gege ven elementen zijn, die de aantrekkelijkheid ltd zeerste verhoogen. Als tweede factor, zegt dr Tazelaar, kan gelden, dat dit werk bij de prohlemen-ro- Xnons moet gerekend worden, en daardoor geheel en al aansluit bij1 de moderne men taliteit. Tenslotte kan geconstateerd wor den dat een der oorzaken van het suc ces van, dezen roman te vinden is in hat autabicgi afische van zijn inhoud. „Eigen jeugdherinnering heeft den schrijiver voort durend voor den geest gestaan, toen hij zijn Morijlntje-figuur schiep en door al de vele verwikkelingen en moeilijkheden van Me- rijntjos leven en denken spelen''de bijgebleven eigen kleine-jotngeiis-ervaxingen een groote rol. De memschen, verhoudingen, omstan digheden, vooral ook het milieu en de sfeer, die in het boek worden geschetst zijn naar een persoonlijk gekende realiteit geteokend en dat brengt er een ongemeene levendigheid en een verrassende psycholo- Bcho zuiverheid in (althans in de eerste drie deelen) als nimmer in een gefantaseerd verhaal mogelijk zijn." Wij gel o oven, dat bij het beantwoorden van de vraag: waaraan heeft deze roman zoo opvallenden opgang te danken? dit laat ste wel eeni tier belangrijkste factoren mag JjePOeond worden. iH het eerste deel komt Merijlntje in aian- rakïng met Goort Perdams, bijgenaamd De Kruik, een zwerver, een bruut. Merijlntje wordt de ©enige vriend dien hij heeft en ook zijn verrader. Diat is het tragisch gebeuren van „Het Verraad". „Zie ik het goed" aldus dr Tazelaax in zijn beschouwing van het eerste deel „dan ligt hier de hoofdgedachte van het eerste deel, die straks blijken moet basis te zijtn van heel den roman: de liefde is de groote motorische kracht van het leven; zij bindt het ongelijksoortige en neemt te genstellingen weg; zij verklaart mysteriën en heldert onbegrijpelijkheden op; in haar aan vaarding ligt geluk, in de verwerping el lende." In het eerste deel wordt ons geteekend wMorijntjes eerste kennismaking met het brandende leven der grote mensen, waarin hij als een argeloze vlinder rondgefladderd en zo wreed de tere vlerken had ge- Bchrooid"(blz. 243). In het tweede deel, Flierefluiters Opont houd, is de blijmoedige levensgenieter, de zonnige mensch Flierefluiter, Merijntjes nieu we» kameraad. Ook hier ontmoet de lezer me neer pastoor, die altijd en overal de liefde predikt en met de daad betoont. In de hoofdlijnen is dit tweede deel de herhaling van het eerste. „Flierefluiter is in zijh verhouding tot Merijntje een co- jie van den Kruik", zegt dr Tazelaar. „En al is de koster een heel ander type dan de sombere strooper en is daardoor de om- gangstoon ook veel uitbundiger en de ge zamenlijke pret veel wilder, in wezen is toch de relatie dezelfdeOok hier is, ondanks alle contrasten, de wederzijdsche liefde, dat wat vereenigt, sterker dan dat wat scheidt. Fons, de dorpsidioot, wordt in het derde doel Merijlntjes volwassen vriend. Een ge heel andere verhouding dan voorheen; nu is Morijhtje beschermer. Maar als deze in ge vaar is, wordt de onnoozele de verdediger va» den knaap. Ook in dit deel legt de liefde de band. „Dit tot drie maal terugkeeren van een zelfde thema in dezen roman is natuurlijk niet toevallig," zegt dr Tazelaar. „De auteur heeft klaarblijkelijk bedoeld de kracht der liefde te doen zien in haar verschillende voijpen: liefde uit wederzijdsche genegen heid, liefde uit saamhoorigheid, liefde uit deernis en uit dankbaarheid, en heeft willen doen uitkomen, hoe zij onder al deze vormen hetzelfde vermogen openbaart: dat zij' samen bindt over alle tegenstellingen en tegenstrije digfheden heen." Zoo blijkt, de eerste drie deelen van dezen cyclus in hun onderling verband beschouwende, de opinie van den criticus bewaarheid; de gedachte dat de liefde de groote kracht van ,het leven is, is de basis van den goheelen roman ge worden. Doel vier „In de Draaikolk", sluit niet in alle opzichten aan bij het in de drie voor afgaande deelen uitgebeelde groeiproces in Merijntjes ziel. Het is een zwak boek gewor den.. Waar toch als slot van den geheel en cyclus de verwachting o»p iets positiefs niet ofDjgemotiveerd zou zijin, stelt de schrijver ons in deze verwachting teleur: dat posi tieve weet hij niet te geven. Het wordt een armelijk slot, dat weinig of geen houvast biedt. Er werd afgebroken, zekerheden war den ondermijnd en weggeslagen, maar een nieuw bezit, een bevredigende oplossing wordt niet gegeven. Afgaande op den inhoud van de eerste deelen zouden we verwach ten, dat de schrijver „het evangelie van de liefde" zou prediken; dat da oplossing slechts deze zou zijn: alleen in het omhelzen va» de socialistische idee ligt de redding uit allen nood, maar daarin stelt het den lezer teleur. Oók om die reden is dit boek gevaarlijk te noemen; dat het in zijn afbraak van de leer niet minder gevaarlijk is, werd hier boven, zij het zeer in het kort, reeds aan gestipt. Dr Tazelaars eindoordeel over den cy clus kunnen wij dan ook ten volle on derschrijven: tendentieus en gevaarlijk. Deze roman vreet „welgefundeerde over tuigingen aan op zulk een wijze, dat de zwakke of de nog niet tot rijping van eigen denken gekomen jongere tot wankelen wordt gebracht, zonder dat zulk een slachtoffer ©enigen werkelijlken steun vindt om in de verwarring, waarin hij gekomen is, staande te blijven." Wij zijn dr Tazelaar dankbaar voor de principieel o voorlichting, die hij in dit boekje den lezer geeft. Worde het in onze krin gen gelezen en herlezen, opdat ook degenen die onder de bekoring van dezen roman gebracht zijim, mogen beseffen in welk ge zelschap zij verkeereu. In de bibliotheken der vereenigingen mag het zeker niet ont breken. A. L. van Oyen. VIII. Toen de advocaat eenigen tijd later de woonkamer binnenkwam, waar de keurig gedekte theetafel een prettigen indruk maakte, ontving zijn zuster hem met een eenigszins ernstig en bekommerd gezicht. Zij schonk hem een geurige kop thee in, maar sprak tegen haar gewoonte geen woord. Hij vleide zich behagelijk in den grooten club-fauteuil. „Nu zuster, waarom zoo zwijgzaam van daag? Zijn zuster had het voorhoofd gefronst en gaf niet direct antwoord. Eindelijk begon ze met een diepen zucht „Ik had nooit ge looid, Leo, dat je zoo wreed en onbarm hartig zou zrjln. Hij keek verschrikt op. „Waarom? Ik be grijp niet wat je bedoelt" „Nu met dat arme meisje, dat hier even tueel stenotypiste zou worden." „Ja, ja, nu begrijp ik het. Ze heeft zich zeker over mij beklaagd." „Neen Leo, dat deed ze niet. Maar je hebt haar van vanmorgen 9 uur tot bij! 3 uur laten werken, zonder je ook maar in 't minst om haar te bekommeren. Hef had weinig gescheeld of ze was in onmacht gjevallen." Eenigszins onverschillig haalde hij de schouders op. „Dat zal zoo erg wel niet geweest zijn, denk ik. Bovendien, ze had toch kunnen gaan koffiedrinken, als ze zoo'n honger had." „Maat ze wist toch niet of je dat goed vond, Leo. Je had het haar moeten zeggen voor je vertrok." Hij trok de wenkbrauwen op. „Ik deed 'tmet opzet om te zien of ze bescheiden is." „Ik vind dat je te ver gegaan bent, Leo. Maar heb je haar werk al beoordeeld?" „Nee, ik g,a direct na de thee aan 'twerk en zal 'tdan nazien. Als ze werkelijk alles afgedaan heeft in dien korten tijd, wat ik nauwelijks geloof, dan heeft ze ook nog een goede vondst gedaan." Zijn zuster keek verschrikt op. „Een goede vondst? Wat bedoel je daarmee?" „Wel ik heb een bankbiljet tusschen de pa pieren gelegd. Dat is ook een van de din gen waarmee ik ze op de proef stel." Hij lachtte een weinig spottend en wreef zich de handen. Nu sprong zijh zuster op. Haar goedig gezicht was rood geworden. „En leidt ons niet in verzoeking I" Dat heb je al thuis bij moeder en op school geleerd en nu breng je zelf zoo n arm menschenkind dat van zorg en moeite bijlna geen raad wetet in verzoeking. Als zij voor de verzoeking bezweken is, dan ben jij de schuldige en iniemand anders." Daarna stormde ze de gang over naar het kantoor, knipte het licht aan, en Jkeck zoe kend om zich heen. Plotseling riep ze uit en het klonk als een jubel: „Hier ligt het biljet op je schrijf tafel, Leo. 0, wat ben ik blij, wat ben ik toch blij" Haar broer kwam een weinig ongeloovig naderbij, maar hij zei geen woord. Daarna ging hij naar de schrijfmachine, waar de vellen lagen, die Emmy getypt had. Hij zette zijn lorgnet op en keek ze zorgvuldig, stuk voor stuk na- Zijn zuster keek daarbij met gespannen aandacht over zijn schouder. „Nu, ben je te vreden over haar wenc?" Hij knikte toestemmend. „Zoo zuiver en goed heeft hier nog niemand gewerkt. En al dia stukken heeft ze in zoo'n korten tijd afgedaan. Ze schijnt werkelijk wat te kunnen I" Zijh, zuster klaipte in de handen en kneep hem in den arm van blijdschap. „Mag ik haar dan maar dadelijk een boodschap sturen, dat ze de betrekking hier kan krijgen?" „Niet zoo haastig zusje. Maar zoo ben je nu altijd. Laat ik je zeggen, dat ik nog heelemaal niet besloten heb haar te nemen" „Maar Leo!" Met gToote vraagoogen keek ze hem aan. „Ik moet ze eerst nog een keer op de proef stellen, eer ik geheel zeker ben. Je weet, ik vertrouw niemand meer. Daarvoor heb ik te veel leergeld betaald." Nu had zijne zuster tranen in de oogan en smeekend legde ze haar handen in elkaar. „En intusschen verkeert dat arme meisje in angst en zorg, Leo". Hij schudde het hoofd. „Dat heeft ze je natuurlijk alles voorgejammerd, en je gelooft alles wat ze z<jgt; maar ik nog lang niet." Hij keek naar de klok. „Ik moet nog enkele dringende stukken afdoen en dus laten we dit onderwerp rusten. Morgen zal ik een definitieve beslissing nemen." Hiermede was de zaak voor dit oogen- blik afgedaan. Met een zucht ging de vrouw naar de huiskamer. Zij wist, dat verder aandringen geen zin had. Haar broeder was koppig en door aan te houden zou ze mis schien tenslotte alles bederven. Het was daarom maar beter te zwijgen, en af te wachten en te bidden, dat het arme meisje in haar srtxijjcL en verzoeking! niet zou be zwijken. Door A. M. Wesselï. Brandherinneringen uit Ter Goes. CXVI. (Slot.) Ou den 28sten Mei van het jaar 1554 brak »'n een van de keten een hevige brand uit, Spoedig deelde hij zich aan andere en belen dende meestoven mede. Een felle N.O. wind droeg het vuur over de wallen en verspreid de een alles verterenden vuurregen over de stad. De meeste huizen, met stroo en riet bedekt, stonden weldra in lichte laaie. Drie vierde der stad Goes ging er aan en wat men een maal met moeite aan de zee ontworsteld had, ging thans in een vuurgloed onder. De oorzaak van dezen rampvollen brand kon niet worden opgegeven. Later was men er op bedacht daarin een straf voor de inwoners te zien, gelijk blijkt uit een rijm, dat in den gevel van een huis op den Opril stond, waar de brand gestuit werd, hetwelk luidde: Als men 't jaar 1555 had geschreven, Den tweeden Juli vat wel 't verstand Was de liefde Gods van ons allen [verdreven, De een benijdde den ander aan allen kant, Dies zijn wij geplaagd met een vreeselijken [brand. De datum in het gedichtje klopt niet met de officiëele bescheiden. Keizer Karei werd onmiddellijk van den brand in kennis ge steld en onmiddellijk keurde deze goed, dat geen huizen meer met stroodaken mochten worden gebouwd. Tevens beval de Magistraat der stad, dat ieder binnen vier jaar zijn huis herbouwd moest hebben en zoo niet, dan verviel de grond aan de stad. Dinsdag 11 Sept. 1618 trof de kerk een ramp, die gelukkig nog wel afliep. Een onvoorzichtig loodgieter had, op een middag heengaande, de vereischte zorg ver waarloosd en ten één ure brak brand uit in het dak, zoodat de geheele kerk met ver nieling bedreigd werd. Gelukkig was het schoon weder. Het ge heele dak werd verwoest en een deel van het Koor. Zware lasten werden op de poor ters gelegd om dit weer te herstellen. Ter hernieuwing aan deze ramp, werd in gebrand glas, aan de Westzijde een tijdvers aangebracht van dezen inhoud: „Op Herfstmaand Elfde dag, door Vulcaan' [boos bestierd, „De Zon op 't hoogste zag, ons Kerke stond [in 'tvier." Nog in 't midden der 17e eeuw was de brandemmer het eenige bluschmiddol. Von del zong „De leedren emmer blosoht al kissende den oven Van 't grimmig element, dat schricklijk kraekt en knerst. Toch .ging het mot het blnsschen er soms opgewekt naar toe. Zoodra de scheppers de eerste emmers in het water dompelden om te vullen, be gonnen de rijen te zingen, want zonder gezang kon 't volk niet werken. En op de maat van 't lied dansten en huppelden de emmers langs de rijen, en be- sprengden met druppels en straaltjes de voeten der overreikers. Vol verlieten zij de vesten of haven, maar half leeg bereikten zij den voet des ladders, en onder 't opstijgen werden zij' nog voort durend lichter want de mannen op de spor ten kregen ook nog telkens stortbeekjes over hoofd en schouders. Dat gaf ook wel eens aanleiding tot on- eemigheid, daarde een den ander verweet dit er expres om te doen. De regee rende Burgemeesters lieten, zoo- dra zij bericht van den brand kregen, de Schutterij en de Stadswacht in de wapens komen, om 'tgrauw dat op plundering vlaste, van den brand af te hoiuden, of het ontkomen te beletten (zoo zjj cr eerder war-ein) en er met den buit van door te Een goede vooruitgang was de uitvin ding der slangenbrandspuiten die in. het begin van 1600 haar intrede deden. Zij mochten zich niet in een groote waar deering verheugen, velen gaven eerst de voorkeur aan de emmerbeweging. Toch wist men door talrijke verbeteringen haar brandbluschcapaciteit op te voeren. Van lieverlede ging het vooruit. Eerst een reeks van eeuwen met de handbeweging, d»ama kreeg men de stoomibrandspuit, of men. schroeft de slangen op de water leiding. Vooral dit laatste is een schitterende uit komst, want in een minimum van tijd heeft men water bij de hand. Moge, onze stad voor brand verder be waard worden. X. In mijn vorigen brief heb ik u toch niet al te zeer verontrust, hoop ik? Weet ge nog wel: toen had ik het over de breede uit gestrektheid van het gebied der opvoeding. Het is en was ook heelemaal niet mijn bedoeling, eenige benauwdheid over u te brengen. Och, het is gelukkig, dat we in de praktijk van het leven niet met alle vraL gen en moeilijkheden tegelijk te kampen krijgen. Den eenen dag zien we ons voor dit, den anderen weer voor wat anders geplaatst. En nog eens, dat is gelukkig. Dat kan ons behoeden voor verslapping ©enerzijds, en voor moedeloosheid ander zijds. Dat geeft ons bovendien naast de teleurstellingen ook dikwijls stof tot dank baarheid en verheuging. Hebt u misschien meer reden vaak tot droefheid dan tot verblijden? Zeker, dat kan. zoo zijn. U zult in dit opzicht niet de eenige zijn. Maar dan moet ge toch moed houden. Wie weet, hoe ge straks nog rijke stof krijgt tot verheuging! Hebt ge nooit gehoord van menschen, die het mochten ervaren, dat later de blijdschap des te groo- ter was naarmate eerst de teleurstellingen dieper waren en meer in aantal? De groote Opvoeder in den hemel werkt ook dikwijls zoo wonderlijk! Neen, wij weten het dikwijls niet, hoe het moet en hoe het gaan zal. En we kunnen elkaar ook niet altijd goeden raad geven. Volkomen stem ik bet u toe. En toch heb ik een gedachte, die ik hier wil uitspreken. Als de hoofdredactie van „De Zeeuw" het kan goed vinden (en daar heb ik wel hoop op en vertrouwen voor), dan wil ik u voorstellen: als ge soms vragen hebt of moeilijkheden, die ge niet zoo aan anderen wilt vocrleggen, die u kennen; schrijf ze dan eens aan mij, die voor u onbekend is. Misschien kunnen we dan elkaar nog wel eens van dienst zijn. Na tuurlijk beloof ik, in deze brieven geen namen van zulke schrijvers te zullen noe men. Dat is niet noodig ook. Ons eenige doel is, elkander in liefde te dienen. II schrijft dan aan den Hoofdredacteur van „De Zeeuw" te Goes, en die is wel zoo vriendelijk, mij op de hoogte te brengen. En als we dan zoo nu en dan eens deelen mogen in elkanders vreugde zoowel als in elkanders droefheid bij het werk der op voeding, dan is de mogelijkheid groot, dat het één zoowel als het ander voor menigeen nog tot opbouw kan zijn. Ge hebt ook wel eens gehoord misschien van Monica? Dat was de moeder van den groeten kerkvader Augustinus. Ach, wat heeft die moeder eerst haar kleinen jon gen liefdevol geleid en onderwezen; ge beden, samen met hem, dat hij vroeg mocht wandelen in de wegen des Heeren. Maar wat 'heeft ze vele em lange, bange jaren geschreid bij het zien van het tegenover gestelde! En toch gaf ze haar gebed nooit op! Trots alles, wat zich in haar en rondom haar daartegen verzette. Eindelijk komt ze bij den Godvruchtigen Ambrosius. Daar snikt ze haar bange verdriet uit. En wat zegt .deze zieleherder? „Een kind van zóó veel gebed en tranen zal niet verloren gaan!" En dat woord is heerlijke waar heid geworden. Augustinus vond den God van zijn moeder. En zij heeft dat nog be leefd! Wat is God gedankt en wat werd Zijn Naam geprezen, toen die drie in on uitsprekelijke vreugde te zajnen waren 1 OPVOEDER. Beste Jongens en Meisjes, Hoewel het alweer een week geleden is, dat ik de prijsuitdeeling bekend maakte, heb ik tot m'n spijt nog niet alle boekjes kunnen verzenden, doordat ik er een paar niet direct ontvangen heb. Zoodra ik ze ontvang zal ik ze direct verzenden. Ik dacht, dat er dit keer wel niet veel briefjes zouden zijn, den eersten keer na dat er prijsjes uitgedeeid zijn is het meestal niet zoo erg druk, maar dat viel gelukkig nogal mee, want zooals jullie ziet, heb ik er weer heel wat Er is ook weer een plaatje na Ie teeke nen. Natuurlijk worden er mooie tee- keningen ingestuurd, want er zijn er in onze familie, vooral bij de neefjes, die het heusch gced kunnen en natuurlijk vind ik het erg prettig, als ik zie, dat jullie er flink je best op .gedaan hebt. De volgende week hoop ik te vertellen, van wie ik de mooiste teekening ontving. Jullie moeten het nu maar niet allemaal even mooi doen, want dan kan ik het niet uitzoeken. Hartelijke groeten van TANTE DOLLIE. Rilland. „Vinkje." Wat hadden jullie uitgehaald, dat je allebei in de hoek moest staan. Zeker gelachen. De raadsels hoeven niet iedere week ingezonden, je mag het mok om de 14 dagen of 4 weken doen. IJzendijke. „Wim." Wat ben jrjl fijn uit geweest; leuk hé, zoo'n groote stad, met al die auto's en trams. Neen, daar ben ik noig nooit in den dierentuin geweest. Rijswijk. „Tuinman en Witneusjec** Wat gezellig, dat de Schooltuintjes weer geopend worden. Wat zal W. z'n biest doen, want hij moet natuurlijk het mooiste tuintje hebben. Stavenisse. „Muldertje." Wat vreese- lijk jammer dat die konijntjes allemaal zijn gestorven. Ze konden zeker niet leven zon der hun moeder. 'kVind het echt naar voor je. Misschien als je weer een nieuw konijn hebt, dat het dan weer beter gaat. Middelburg. „Nachtegaaltje." Gelukkig heb ïk je boekje nog niet weggestuurd, want ik heb het zelf nog niet ontvangen, dus kan het nog wel geruild. Wat gezellig va» dat kransje; schieten jullie al mooi op? St. Maartensdijk. „Adelaartje." Ik vind het heel prettig dat je me weer een raadsel stuurde, maar een paar weken gei leden kreeg ik van een ander nichtje het- zellde. Je vindt het zeker wel goed dat ik dat van haar nu plaats, want van jou heb ben er toch al een paar in gestaan. St. Laurens. „Klaproos." Je hebt de raadsels goed hoor. Jammer dat het nog te koud was om pootje te baden, nu jul lie toch aan zee waren, maar van de zo mer ga je er toch nog wel eens naar toe? „Roaeiknop." Wat heb jij me verrast met die mooie tekst. De brief voelde al zoo hard, dat ik dacht, wat zal daar nu in zitten. Ik was wat nieuwsgierig hoor. Breskens. „M. B." Sommige woordjes had je wel goed, maar 't geheel was er niet bij. Er stond toch: Mijn geheel bestaat uit letters, enz., nu, daar moet een spreek woord of zoo iets uit komen. Wil je nog een andere naam bedenken, want deze is er al. Bruinisse. „Tannie." Ja hoor, hier bloeien de sneeuwklokjes ook al; snoezig zijn ze hé, die kleine witte bloempjes, en de crocusjes komen hier en daar ook al te voorschijn. Nieuwdorp. „Klimroos en De Ruiter." Natuurlijk mag Klimroos pok meedoen. Wat zal het 's zomers mooi zijn bij jullie, als al de rozen bloeien. De brief van R. is best hoor; mag je vaak fietsen? „Vaders Hel per." Ja, je moet maar flink je best doen, dan krijg je vast ook wel eens een pripjeL Fijn dat Vader je leert fietsen; gaat het al wat? „Bloemenmeisje." Prettig dat het boekje naar je zin is. Heb je er al in gelezen? 'tls erg mooi hoor, maar dat doe je Zondag zeker. Je raadsel kan ik' we] gebruiken. „Boerinnetje en Juffertje." Ja dat zal wel een mooi gezicht zijin als de kui kentjes er uit komen. Lief hé, al dat kleine goedje? Ik geloof dat Juffertje wel goed naar 't vertellen luistert op de Zondags school, is 'tzoo? „Rakkertje." Wat een verjaardagen bij jullie; hartelijk gefeliciteerd, 't Is wel een heele drukte, maar je vindt het toch wel pTettig hé? Oostkapelle. „Watersnip." Jrji begint al naar de zomer te verlangen, hé? Dat kon ik wol merken aan dat versje dat je me schreef. Fijtu dat de kiezen er uit zijtn. Deed het erge pijh? Ierseke. „Slaapmutsje en Sneeuwklok je." Dat was een verrassing hé? Nu dat vind ik juist gezellig. Ja, we kunnen nog genoeg kou krijgen. Er stond in de brief van Maartsche buien, maar „Aprilletje zoet, geeft ook nog vaak een witte hoed". „Boterbloempje." Jullie kunnen evengoed note; wel samen doen, want dan kom jij nu het eerst aan de beurt voor een prijsje. ^Mxal'kmeisje." Is het nog gezellig op de M. V.? Jammer, dat jullie niet samen kunnen gaan. Is B. al gauw 12 jaar? „Babbelkous."

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1930 | | pagina 8