'hH. H. kind er en. „Ria." En heb 'je
da verrassing al? Dat was voor de teleur
stelling. Je moeder schreef me dat je ziek
bemt; het is toch niet erg, of ben je nu
al weer beter? De naam vind ik zoo uit
stekend. „Madeliefje." In 't begin valt het
niet mee hé, om orgel «e leenen spelen,
imaar als het eenmaal goed gaat, zul je zien
hoe fijn het is. Vind je het boek mooi?
„Vergeet mij niet." Vind je het prettig dat
ja met April van school af mag. Wat ga
ja dan doen? thuisblijven en moeder helpen,
iaf heb je andere plannen? i
Ons Vogelboekje.
BERTHA.
I
"w
44e
Jaar
gang
No. 23
Voor den Zondag.
VERTROUWEN EN VRAGEN.
ZWAK GELOOP.
Letterkundige bijdragen.
A. M. de Jong's
Merijntje Gijzen-cyclns
-è.
Hi wist niet, dat je nog een ziek broertje
had. Hij vindt bet zeker wel heerlijk als
jullie uit school thuis komen om met hem
te spelen. Schrijf je me er nog eens iets
van? „Padvinder." Nog hartelijk gefeliciteerd
met je verjaardag Wat heb jij een prachtige
cadeaux gehad. Heb je al mooie teekeningen
gemaakt?
K l o e t i n g e. „Meitakje." Met October be
staat onze club 4 jaar. Al "ben heele poos hé.
We zeggen altijd de Babbolhoek, dus dat is
ledgenlijk al een naam, of wou jij een an
dere. „Sam." Vind je het goed, dat ik nu
maar „Sam" schrijf? Je moet maar eens
gauw een schuilnaam bedenken, want ik
weet heusch niet welke het mooiste voor
je is.
Wemeldinge. „Roodborstje." Je had de
raadsels goed. Heb je nog een klein broertje
waar je mee moest wandelen? Daar heb
je me nog nooit iets van geschreven.
Serooskerke. „Piet Hein." Prettig dat
ja me nog een brief hebt geschreven, ik!
was al bang dat je verdwenen was. Mis
schien stuur je me vanuit Z.-Vl. nog wel
eens een briefje, dan stuur ik je een
kraut met het antwoord. „Korenbloempje en
Blauwoog." Nog hartelijk gefeliciteerd met
B. haar verjaardag, was het een prettig
feest? Nu, touwtje springen is ook wel weer
fijn hé. Vooral als je met veel meisjes
bent. „Sam en Piet." Jullie zijn maar fijln
uit geweest. Vond je de hengsten mooi?
Jammer dat jullie niet bij me op de thee
zijn geweest, dat had ik nog eens leuk
gevonden. „De Ruiter en Willem van
Oranje." Fijn dat kleine zus al zoo flink
groeit. Wat zal ze verwend worden met
zooveel groote broers. Zijtn jullie tweeën
ziek geweest of bedoelde je de heele familie?
„Aohterhoekje." Dat vind je zeker wel fijln
'h Woensdagsmiddags. Ja, de broers hebben
me al van de fietstocht geschreven. Was
je niet graag meegegaan? „Valdez." Wat
eten reuzeleuke kiek vind ik dat. Nu weet
ik weer van drie neefjes hoe ze er uit zien.
Ik krijg al een heele verzameling foto'a
„Parker." Dus jij bent ook al een zeeheld;
dak had ik heelemaal niet gedacht. Je naam
dead me juist aan een tuinman denken^
maar nu zal ik het goed onthouden hoor.
'■Gravenpolder. „Dahlia." Nee, als
je de raadsels iedere keer goed geraden hebt,
krijg je toch niet telkens een prijsje. De
„Twee vriendinnetjes" zouden het boekje
om de beurt houden, dus wachten ze dan
wet net zoo lang als jij. „Viooltje." Nu,
ik vind het ook heerlijk dat het steeds
zulk mooi weer is. Je krijgt dan al zoo'n
echt lentegevoel als de zon jsoo vroolijk
schijnt. „Doornroosje." Zoo, ben jij er ook
weer? Dat vind ik gezellig hoor. Nee, dat
verhaal heb ik niet geschreven, 't Liefst heb
ik natuurlijk, dat je alle antwoorden in
zendt. „Heidebloempje." Het boekje was dit
maal voor jou bestemd, want we hadden af
gesproken, dat jullie het om de beurt zou
den houden. Je krijgt niet hetzelfde boekje
als velleden week in de krant stond, want bij
vergissing heeft een ander nichtje het gehad;
maar dit is minstens even mooi. „Hyacinth."
vindt het natuurlijk best dat H. het
bontje nu krijgt. Tc Had er express bjj gezet
„Da Twee Vriendinnetjes" omdat ik niet
wist, wie van jullie het de vorige keer heeft
gehouden.
Goes. „Stormvogel". Ben jij ook al een
spaarder van sigarenbandjes, neen hoor, dat
heb ik nog nooit gedaan. Wat doe je er
mee? „Blondine". Mag jij iederen Zater
dagmiddag naar je tante? Dat lijkt me nu
nog eens gezellig. Ik kan het wel een beetje
begrjjpen, dat je niet altijd zin hebt om
lange brieven te schrijven. „Talbot en Fiat"
En is het boek mooi, of mag je er Zondag
paa in lezen? Je vroeg me, waarom ik niet
naar „Gladiolus" heb geschreven, maar zij
schrijft mij ook niet. „Bellefleurtje". Ga jij
het ook weer eens probeeren? De hoeveel
ste keer is het al? Fijn, dat Gerard al zoo
goed kan lezen, ik hoop, dat ik gauw eens
een brief van hem krijg, of kan hij nog
niet schrijven? „Arendskelkje". Het hoekje
was eigenlijk niet voor jou bestemd. Natuur
lijk ken ik alle nichtjes niet persoonlijk,
want dan had ik wel gezien, dat ik de ver
keerde voor had. „Erica". Je bent nu mooi
op tijd, dus kan ik je briefje weer beant
woorden. Je moet het raadsel maar sturen,
misschien kan ik h et toch nog wel gebruiken.
„Manestraaltje". Ja, jij mag ook meedoen.
Het is zeker wel gezellig, zoo met z'n
drieën? Kun jij de raadsels nogal gemak
kelijk vinden? „Roosje". Jij hebt, geloof ik,
maar heel wat vriendinnen. Nu al weer naar
een verjaarpartijtje toe! Dat gebeurt nog
al eens! Is het een prettig feestje geweest?
Ja, er zijn er nu heel wat, die ,een prijsje
willen hebben. „Reseda." .Waar woont die
tante, waar je gelogeerd hebt? Dat heb je
me heelemaal niet geschreven! Neen, ik heb
nog geen elzekatjes gezien. „Zeemeeuw". En
hebben jullie groot feest gehad, toen je
broer verjaarde. Jij mocht zeker wel heel
lang opblijven.
Kamperland. „Vlindertje". Ja, dat is
wel prettig, als je al de Zondagsblaadjes be
waart, dan kun je het verhaal later nog
leena heelemaal aëhtor elkaar leizen. Dat
eene stukje verzin je er dan zelf maar bij.
Stuur je mij ook eens zoo'n vogel?
Kortgene. „Azalia". Je had maar een
Hein foutje in het raadsel, bet moest zijin
„wespen", verder was het goed. Die rebus
sen zal ik niet kunnen gebruiken, maar ik
heb ze zelf wel geraden, het moest niet
zijn één vogel, maar één zwaluw.
I e r s e k e. „Fruitjongetje". Het boek heb
je zeker al ontvangen, vind je het niet
erg mooi? Prettig dat jullie nu zoo'n leuke
meester hebben, zit jij bij' hem in de klas?
Hier volgen de raad
sels.
I. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat
uit 43 letters.
Een 37. 26. 43. 25. 26.
11. 23. 16. is een Zui
delijke vrucht
Een 21. 40. 17. 38. 2.
is een trekvogel.
Een 7. 12. 31. 29. is
een huisdier.
41. 6. 13. 1. 3. 11. 39.
33. 9. is een plaats in
Drenthe.
Met een 10. 36. 35. 4.
11. maakt men de schoe
nen vast
20. 42. 30. is geld.
Een 8. 24 27. is een
boomloot
5. 12. 38. 19. is niet
kwaad.
Een 22. 18. 15. 34 is
erg scherp.
Een 32. 28. 14 is een
varken.
Ingez. d. Nachtegaaltje.
II. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 22 letters.
22. 2. 5. is een metaal.
13. 4 9. 16. 19. is een meisjesnaam.
6. 18. 8. 12. is een viervoetig dier.
Een 1. 4 15. 17. duurt lang.
Een 21. 7. 3. is een deel van een week.
Ieder ei heeft een 10. 14 14 11. 1. 20.
Ingez. door Africaantje.
Welke vogel is dit?
Vorige week:
Blauwe Reiger.
20.) Q—
Wat was „haar juffrouw" toch al
tijd lief voor haar. Ook aan vader
dacht ze. Vreeind, nu ze ziek was voelde
ze geen boosheid in haar hart tegen vader.
Half onbewust vouwde ze haax handen en
had: Lieve Heere, wilt U voor vader zor
gen? Wilt U geven dat vader weer goed
wordt voor moeder en ons allemaal?
Zoo tobde Bertha de nacht door. Einde
lijk, eindelijk begon de dag aan te breken.
Maar nu lag 't meisje niet meer naar moe
der te verlangen. Ze had hooge koorts ga-
kregen, die haar onbewust deed zijn van
alles wat er otn haar heen gebeurde. Bene
den in het kamertje klonk gerucht. Moeder
was ojpgestaan. Toen ze zich aangekleed had
en de thee klaar was, riep ze aan de trap;
zooals ze iederen morgan deed: „Bertha, sta
je op? Het is tijd."
Bertha was altijd dadelijk wakker en ant
woordde dan onmiddellijk met een opgei-
wekt: „Ja, moeder, ik kom."
Maar dezen keer hoorde moeder niets.
„Bertha!" riep ze nog eens en toen nog
een keer: „Bertha!".
Zich verwonderend over Bertha's vaste
slapen, liep mloeder de trap op. Even later
stond ze voor het bed van de twee oudste
Oplossing Rebus.
[Twintig zijn wij in getal,
in! wasdom even rijk,
Samen broers, even oud,
ip grootte ongelijk.
Ofschoon men ons gedurig snijdt
wij groeien1 daarom steeds met vlijt.
De oplossing is dus: De nagels van tee-
nen en vingers.
OM NA TE TEEKENEN.
Je begint eerst de vierkantjes te teekenen en daarna kun
j'e gemakkelijk de figuurtjes erin plaatsen.
meisjes. Hoe ontstelde ze. Met een oogop
slag zag ze dat Bertha ziek, erg ziek was.
Ze boog zich over het meisje heen.
„Bertha," vroeg ze, „Bertha, wat scheelt
er aan?"
„De ptop," mompelde Bertha. „de poip voor
Doortje. Waar is die toch?" en tastend
gleden haar handen over de dekens, „de
pop is toch klaar? Nee vader u mag hem
niet; hij is voor Doortje."
Een snik kwam ör in moeders keeL Ber
tha had hooge koorts, ze ijlde. f
„Cato," zei moeder, haar .tegelijk heen en
weer schuddende, wel wetend dat ze anders
niet zoo gauw wakker Werd, „Oato, luister
eenis."
„Ja hè wat is er dan?" bromde
Gato. Ze geeuwde, rekte zich eens uit en
wilde, weer gaan slapen.
Maar moeder trok haar overeind.
„Kom Cato, je moet opstaan. Je moet
naar mevrouw Van Dalen, want Berths, sa
ziek."
ts o
m r~\ L m
W 3
-3
CTQ
X X
X
O
£2
X
81
S
JS
§r co
o J*"
ÖNDA<I i BLAD
De Heere zal het voor mij voleinden;
uwe goedertierenheid, Heere, is in eeu
wigheid; laat niet varen de werken
uwer handen. Ps. 138: 8.
Voor wie vreemd is aan het leven des ge-
loofs, en het dus alleen van buiten beziet,
ligt er iets onbegrijpelijks in, dat een geloo-
vige nog zooveel heeft te bidden. Immers,
zoo redeneert hij, wat ge zeker weet te zul
len verkrijgen, daar behoeft ge niet meer
om te vragen.
Nu zijn er, die dat zeggen om te spotten.
Dwazen, die lachen om wat ze niet verstaan,
en die daardoor hun eigen onverstand en
boosaardigheid aan het licht brengen. Die
niet willen bidden, omdat ze God niet vree
zen; en die nu hun goddeloosheid met spot
ten zoeken te rechtvaardigen.
Maar er zijn ook ernstiger gestemde zielen,
die hier staan voor een raadsel, dat ze niet
weten op te lossen.
Nu is het met deze dingen, zooals met
alles in het leven. We doen de dingen niet
omdat we b e g r ij p e n, waarom het zoo
moet, maar omdat we weten, dat het n o o-
dig is.
We eten en rusten niet omdat we een ver
klaring kunnen geven, hoe de spijze en de
rust ons ten goede komen, maar omdat het
voor ons vaststaat, dat deze dingen voor ons
n o o d i g zijn.
Zoo nu vertrouwen wij op den Heere,
op grond van Zijn beloften. En wij bidden
om deze zelfde dingen, omdat wij ze behoe
ven, en omdat we weten, dat alleen Hij bij
machte is, ze ons te geven.
En de vraag, hoe dat nu met elkander
in verband is te brengen, komt bij menigeen
niet eens op.
Eigenaardig is, dat ook de Schrift dat ver
trouwen en dat vragen telkens naast elkaar
plaatst, zonder te verklaren, hoe het een met
het ander samenhangt.
„De Heere zal het voor mij voleinden,
uwe goedertierenheid, Heere, is in eeuwig
heid"; dat is het vertrouwen. En als
in één adem sluit zich daarbij aan de b e d e:
„Laat niet varen de werken uwer handen".
We zijn dus, als vertrouwen en bidden bij
ons gepaard gaan, op den goeden weg der
Schrift.
Metterdaad is het dan ook zoo gelegen,
dat het vertrouwen, dat de Heere het vol
einden zal, ons op het krachtigst dringt tot
het gebed: Laat niet varen de werken uwer
handen!
En omgekeerd: deze bede sterkt ons in het
vertrouwen, dat wij op den Heere onzen God
hebben.
Daar komt ook bij, dat zoolang als wij hier
op aarde zijn, de dingen voor ons twee zijden
hebben: een zijde, die naar den Heere ge
keerd is, èn een zijde die wij direct waar-
O zeker, 'k wil U vreezen!
'k Beloofde 't ernstig teer,
Dat ik Uw kind zou wezen,
Maar ach, 'k vergeet het HeerI
Mijn heiligste belofte,
Bezworen, keer op keer.
Mijn innigste geloften,
Verdwenen aanstonds weer.
Hoe kon 't mij ook gebeuren,
Dat ik Uw hand verstiet?
Nu moet ik bitter treuren,
Omdat ik U verliet
'k Had U mijn woord gegeven,
Te doen wat Gij gebiedt
Voor U alleen te leven.
En toch: ik deed het niet
Gij kent mijn zwakke krachten,
Mijn ongestadig hart,
Vol zondige gedachten.
Zoo duister en zoo zwart.
Ach, 'k heb Uw heil'ge liefde,
Uw groot geduld getart,
Mijn onwil, die U griefde
Bereidt mij smart op smart
Verdrijf het somber duister.
Dat Uw gelaat omhult,
En schijn met nieuv/en luister,
In 't hart van rouw vervuld.
Doe mij Uw gunst aanschouwen,
In weerwil van mijn schuld.
Schenk mij nog eens vertrouwen
Heb één keer nog geduld.
nemen. Aan 's Heeren zijde is het alles licht
Naar onzen kant is het maar al te dikwijls
o zoo donker.
Rekenen we nu met wat God door Zijn
Woord ons van die lichtzijde getuigt, dan zijn
we boven alle vrees en kommer verheven.
Dan zijn we gerust, en dan roemen we in
onzen God.
Maar keert de donkere zijde zich weer
naar ons toe, dan rijst er bezorgdheid in
onze ziel.
De Heere zal het voor mij voleinden. Dat
belooft God zelf.
Maar wij zien in het heden allerlei tegen
strijdigheden, allerlei machten, die tegen
elkander inwerken, en die op ons lot van
invloed zijn.
En uit die tegenstrijdigheden gaat dan
het gebed op tot den God onzes levens: Laat
niet varen de werken uwer handenl
We weten wel, dat de Heere Zijn werk in
stand zal houden. Maar we zien ook, hoe
dat werk wordt tegengestaan en met onder
gang bedreigd.
Daarom bidden we dan: Heere, laat dat
toch niet los.
En zoo vloeit dan onze begeerte met Gods
wil in één bedding.
Zoo komt er in ons innerlijk bestaan har
monie tusschen ons zekerst weten en ons
diepst begeeren, tusschen ons gelooven en
ons bidden, tusschen ons vertrouwen en ons
vragen.
Dat brengt den innerlijken vrede in ons
hart en leven.
door Dr G. TAZELAAR.
De auteur De Jong is van huis-uit
Roomsch, kind uit een Brabantsch arbeiders
gezin, dat een zwervend bestaan leidde en
tenslotte in Rotterdam belandde. Mede hi er
door werd de mogelijkheid geopend, dat een
der 'kinderen, A. M. de Jong, de Rrjksnor-
maalschool te Delft kon bezoeken. In het
jaar 1906 behaalde hij zijn acte. AI spoe
dig' brachten zijn heftige en scherpe artikelen
over onderwijstoestanden, opgenomen in het
maandblad „De Nieuwe School" conflict met
zijn superieuren; bovendien werden zijn
Kajnsen op een benoeming naar de stad er
door geschaad. Toch kwam hij na enkele
jaren in Amsterdam, maar slechts voor kor
ten tijid, want hij moest onder de wapenen
Ook nu kwam zijn felle critiek los. Girg.
het eerst over de toestanden bij het on
derwijs, nu deed hij een aanval op da
toestanden in het leger. In het dagblad „Het
Volk" veirschenien zijn „Notities van eete
lajodstormman", later in boekvorm uitga-
geven.
Niet lanjsen tijd daarna kwam hij aJa
kunstredacteur aan „Het Volk". En wel
dra kwamen zijh romans van de pers: in
1916 verscheen zijn eerste roman, „Onder
gang"; in 1917 volgde „De Zware Weg",
drie jaar later „Marcus van Houwaeït".
Deed De Jong in de beide laatstgenoemd®
romans zich reeds als ras-echt socialist koc.-
nen, in „Het Evanjgelie van den Haat", dat
ia 1923 verscheen, spreekt zijn overtuiging
zich P-Og duidelijker uit.
Na dezea roman in drie deelen volgds
reeds vrij spoedig een cyclus ander den
aJgemeemen titel „Merijntje Gijzee'? Jeugd",
Niet alleen, uit zijn rotmans, maar ook uit
zijn journalistiek en critisch weit spreekt lie:
socialistisch principe van dezen auteur,
dat hem tot vaak felle en scherpe aanvaller
drijft en dat hjj propageert met een som
tijds onstuimigen hartstocht.
Wanneer wij het enorme succes van „Mg-
rijntje Gijzen's Jeugd" nagaan, komian we als
vajnzelf tot de vraag: maar Waardoor is die
buitengewone belangstelling, deze bizondefe
opgang nu eigenlijk te verklaren?
Dr Tazelaar geeft het antwoord, als
zegt: meer dato één verklaring is daarvoor
geven. Allereergt behoort deze roman krach
tens zijn karakter tot de „jeugdboeken",
de atoalyseerende beschrijvingen van bat kin
derleven, waarvan de tegenwoordige raasao.
literatuur vol isVoor een doei z?J m
ker de ingang, diem „Merijntje GifzerT*
Jeugd" vond en vindt uit dit fcarektar te
iWfciHareto zijn, waarbij dan de lit&racV
qualiteaten van den roman, de frischbeid, h
Oorspronkelijke en veelszins geestige va
den stijl, de locale Hear en het daaxm>-;
samenhangend smeulg-dialectiscbe, vooras