.JUj'EN B^ d5,EVENOüO,
IN qftooTTE©^ qELyK.
9
Ons Vogelboekje.
SchoON MEN
SnyoT
S6
wy q jljly!ien
Voor den Zondag.
Mijne geloften betalen.
Eeuwigheidslicht.
Letterkundige bijdragen.
De dichter P. C. Boutens.
dat we veel liever thuis blijven. Maar laten
we 'dan eens denken aan al die duizen
den menschen die niet naar de kerk mogen
gaan; ik denk dat we dan wel allemaal blij
en, opgewekt mee zullen gaan, dankbaar
v.oor de voorrechten die we hebben.
Hartelijke groeten van
TANTE DÖLLIE.
Dia volgende prijzen zijn toegekend aan:
Twee "Vriendinnetjes „Een Kerstnacht".
Boschviooltje „Van twee Indische meis
jes". Talbot „De jongens van tante Soar".
Moeders Hulp „Nakomertje". Madeliefje
„Toen Ela op Welgelegen was". Fruitjon-
gjetje „Jaap Holm en z'n vrienden". Bo
terbloempje en Melkmeisje „Langs 's levens
kronkelpaden". Slaapmutsje en Sneeuw
klokje „Zielestrijd". Vilota „Klompenboer
tje". Hongaartje „Aleida". Nachtegaaltje
„Klonxpenboertje". Bloemenmeisje „Moeder s
Collier". Boerinnetje „Meisjes van de zesde
klas". Africaantje „Nakomertje''. Sam en
Piet „Op Vredebest". Piet Hein „De Sluip
moordenaar van Villefans". Valdez „Toch de
sterkste". Pauw „In de vlegeljaren".
(De twee vriendinnetjes moeten maar met
elkaar uitmaken wie 't prijsje krijgt. Ik weet
niet wie 'tde vorige keer gekregen heeft.)
Hier volgen de prijsraadsels.
1. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 48 letters.
Een 12. 18. 46. 27. is een Israëlie-
tische weegsteen.
2. 24. 41. 6. is een bittere drank.
35. 36. 30. 8. was een profeet uit
het O. T.
Een 14. 48. 34. 22. 37. 6. 16. 7. 27.
13. is een diertje, dat veel schade
aan kan richten.
3. 20. 33. 38. gebruikt de bakker.
26. 4. 31. 21. 5. 39. is een plaats
in N.-Brabant.
De 3. 36. 23. 47. 10. is een groote
rivier in Europa.
17. 42. 1. is een ander woord voor
mauw.
Earten zijn meestal 44. 15. 46.
10. 32.
De 11. 25. 43. 2. 9. worden veel
VArhpfprrl
19. 40. 29. 45. 16. t. 22. 28. is een
ander woord voor statig.
Ingez. door „Schuilvink".
II. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 24 letters.
4. 2. 9. 15. 13 is een familielid. i
3. 24. 14. 3. was een profetes.
17. 21. 22 is een jongensnaam.
Zieke menschen moeten vaak veel 1. 19.
5. 11. 9.
Ben 6, 8. is een boom.
7. 12. 16. 18 is niet recht.
Een 23. 6. f0 is een belofte.
Ingez. door „Africaantje".
Welke vogel is dit?
Vorige week „Tortel".
BERTHA.
19.) -<*-
Ze had niet kunnen verklaren hoe het
was, maar 't leek alsof ze, terwijl de juf
frouw bad, heel dicht bij God was geweest.
Ze was er stil van en luisterde met de
grootste aandacht, toen de juffrouw hen
uit den Bijbel vertelde. Daarna werd 'twat
rumoeriger in 't zaaltje, 't Naaigoed werd
voor den dag gehaald. De meisjes mochten
altijd naaien wat ze zelf wilden. Bertha
moest dezen avond 't jurkje voor de pop af
maken. De onderkleertjes waren al gereed.
Gelukkig dat er niet zoo heel veel meer
aan te doen was, want het werk vlotte
niet zoo goed. Die akelige hoest plaagde
haar ook zoo. Teikens rilde ze, alsof ze heel
koud was. En ze zat nog wel vlak naast
de kachel. Ze had een hooge kleur.
„Zeker Van ittspianning," dacht juffrouw
Rijsdam, als ze zoo nu en dan eens naar
haar keek.
Als de meistjes aan het naaien waren, was
het o zoo gezellig in het zaaltje. De meesten
van haar waren, evenals Bertha, in betrek
king, en meestal was er wel wat te ver
tellen. Bertha deed soms een heel aardig
verhaal over Emmy en Nora. Maar dezen
avond zei ze niets. 'tWas net, alsof haar
gedachten heel ergens anders waren.
„Wel Bertha," vroeg juffrouw Rijsdam,
„(fcomt het jurkje klaar? Anders zal ik je wel
wat helpen." -. -
,,'k Moot er alleen de sluiting nog aan
maken, juffrouw," antwoordde Bertha.
Spoedig was ze er mee gereed. Ze haalde
de pop uit de doos en begon haar aan
te kleedem. 'tWas een aardig gezicht, toen
ze de pop met het aardige manteltje en
mutsje aan op tafel zette.
„Hoe vinden jullie haar?" vroeg ze.
„Prachtig, mooi, schattig," kloiik het van
verschillende kanten en een van de meisjes
zei:
„Als je haar niet hebben wilt, geef haar
mij dan maar. Dan geef ik ze aan mijn
kleine zus. Wat zou die er blij' mee zijn."
„Dat bun je begrijpen," lachte Bertha.
„De pop is voor onze Dora. Ze krijgt haar
morgen op haar verjaardag."
Tegelijk begen ze de pop in de doos
te pakken. Ook de andere meisjes ruimden
hun werk op. 't Was tijd om naar huis
te gaan.
Nu zangen de meisjes:
"k Wil U o God mijn dank betalen, 1
U prijzen in mijn avondlied,
Het zonlicht moge nederdalen,
Maar Gij, mijn Licht, begeeft m!ij niet,
Gij woudt ïüij met Uw gunst omringen,
Meer dan een Vader zorgdet Gif,
O, milde Bron van zegeningen,
Zulk een Ontfermer waart Gij mij.
Na het danken bleef het nog even stil
in het zaaltje, toen stormden de meisjes naar
buiten, 't Was een geroep van „dag juffrouw,
dag juffrouw", zander eind.
Bertha was de laatste die heenging.
„Dag juffrouw," zei ze, de doos met de
pop er in, onder haar arm houdend.
Juffrouw Rij'sdam greep haar hand.
„Scheelde er vanavond wat aan Bertha,
dat je zoo stil was?" vroeg ze. „Is het
thuis soms niet goed?"
„Er scheelt niets aan, juffrouw," ant
woordde Bertha, terwijl ze een rilling kreeg.
,,'tWas alleen maar koud."
„Koud," vroeg de juffrouw verwonderd,
„en je zat zoo dicht naast de kachel?" Be
zorgd beek ze het meisje aan.
„Als het voortaan zoo guur is, moet jij
's avonds maar binnen blijven. Dat is veel
beter voor je. Ga nu maar gauw onder de
wol."
Bertha ging heen. Hè ja, naar bed, daar
verlangde ze naar.
Gelukkig was het droog. Maar het woei
nog erg. Ze liep te hijlgen om tegen den
wind op te komen. Wat maakte haar dat
moe. Halverwege kwam moeder haar tege
moet.
„Zoo kind," zei ze, „ben je daar? Ik
maakte me zoo ongerust met dien wind, dat
ik je maar kom halen. Ga maar gauw mee
naar huis. Is de pop klaar?"
Ze nam, zonder antwoord af te wachten»
Bertha de doos af, trok de arm van het
meisje door de hare, en zoo gingen ze naar
huis. 't Liep nu veel beter tegen den wind
in, vond Bertha. Die goede moeder tocht
Wat lief om haar Ln dat weer te komen ha
len.
„Maar kind," vroeg moeder bezorgd, „wat
scheelt er toch aan? Je loopt maar te bib
beren en "je tanden klapperen op elkaar.
„Niets moeder," antwoordde Bertha. „Ik
ben alleen maar koud en moe."
,,'k Had je ook eigenlijk niet moeten Ia-
ten gaan," meende moeder. ,,'tWas geen
weer."
Bertha glimlachte flauwtjes. Ze was toch
blij dat ze gegaan was. Nu was tenminste
die eene pop klaar. Wat zou Boortje er
morgen blij mee zijn. Toen ze thuis kwamen!,
hielp moeder Bertha met uitkleeden. Ze de
den heel zachtjes, want vader lag in de
bedstede en sliep al. Cato was nog op.
„Kcm, Cato," zei moeder, „jij moet ook
gauw voortmaken, dan kunnen jullie gelijk
naar boven."
Moeder ging met hen mee. Zelf wilde ze de
twee meisjes toestoppen.
„Hè," zei Cato, en kroop in een hoekje
van het bed, „wat heb jij een koude voe
ten, Ber|ha."
Moeder voelde Bertha's voeten aan. Ja,
ze waren als marmer zoo koud.
,,'k Zal een warme -kruik voor je maken,
bind," zei ze. „Als je dan lekker slaapt,
ben .je morgen misschien weer wat opge
knapt."
Tien minuten later kwam moeder weer
boven. Cato sliep al, maar Bertha lag nog
klaar wakker. Moeder stopte de kruik aan
ha,ar voeten, en dekte haar apart nog eens
toe met een .oude mantel,die ze had mee
gebracht. Een <jeken had ze niet meer.
„Ziezoo kind," zei ze, terwijl ze bukte en
Bertha een bus gaf, „slaap nu maar lek
ker."
HOOFDSTUK X.
Bertha's ziekte.
„Slaap maar lekker," had moeder ge
zegd, maar 'twas al drie uur in den nacht,
en nog had Bertha den slaap niet kunnen
vatten.
Zonder rust te kunnen vinden woelde ze
maar om en om. Toen ze naar bed ging,
was ze ijskoud geweest en ondanks de kruik
en moeders warme mantel was ze dat wel
een paar uur gebleven. Maar nu was z.e
warm, o zoo warm. Haar hoofd en, handen
gloeiden verschrikkelijk. Ze had wel op wil
len staan om zich wat af te koelen, maar
toen ze probeerde, kon ze het niet. 't Was
alsof haar beenen van lood waren. Kreu
nend liet ze zich weer achterover vallen.
O, kwam moeder toch maar eens bij haar.
Ze probeerde moeder te roepen, maar haar
stem was heesch, ze kon bijna geen geluid
geven. Toen wilde ze Cato wakker maken.
Ze trok haar aan den arm, maar Cato
bromde wat in haar slaap!, rukte zich los
en sliep weer even rustig door.
Bertha deed geen nieuwe poging meer.
Ze zou maar wachten tot moeder kwam.
Maar o, wat viel dat wachten haar lang.
En ze voelde zich zoo ziek. In haar on
rustig hoofd kwam de eene gedachte na de
andere. Nu eens was het als zag zij Eimay
en Nora. Zou ze nooit meer naar hun toe
kunnen gaan? Dan weer dacht ze aan juf
frouw Rijsdam.
WIE XVN WV
zyn wy IN 5ETAL,
IN EVENRyK;
STEEDS AA^pvlyT
Ik zal mijne geloften den Heere
betalen, nu, in de tegenwoordig
heid van al zijn volk.
Psalm 11618.
Van geloften, in den zin van de Hei
lige Schrift, hoort men tegenwoordig zoo
niet veel.
Trouwens in de Heilige Schrift zelve
worden ze niet op elke bladzijde vermeld.
In het Nieuwe Testament zelfs niet, in
het Oude Testament vaker, in verband met
het nog toeven van het heil, dat Christus
zou verwerven.
Maar ook hier wordt gemaand tot be
dachtzaamheid in het doen van geloften.
Het is beter, dat gij niet belooft, dan dat
gij belooft en niet betaalt.
Een gelofte toch is een verbintenis te
genover God, om tot zijn eer iets te doen
of te laten. En in tijden van benauwdheid
hebben de vromen daarom, als zij tot den
Heere om uitkomst riepea, in hot geloof en
de hope van uitredding hun geloften ge
daan.
Zoo is het betalen van de gelofte een
getuigenis aan den Heere, dat Hij heeft
gered en geholpen, dat Hij het gebod heeft
verhoord, dat Hij niet beschaamd heeft
degenen die op Hem betrouwden in nood
en gevaar.
Het is de erkenning, dat alleen aan Hem
de redding is te danken. Het is herden
king van de ellende en van de verlossing,
die daarop is gevolgd-
Geloften betalen is een daad van dank
baarheid jegens den Heere. Trouwens in
het doen van de gelofte lag reeds een
zelfverbintenis tot dankbaarheid.
Het betalen van de geloften geldt dan
ook allereerst en eigenlijk alleen den Heere
onzen God. Het is een zaak tusschen Hem
en uw ziel, waar geen menseh1 iets van
behoeft te weten.
En wie zal zeggen, hoeveel geloften ooir
nu nog in stilte aan den Heere betaald
worden.
Daarom is het zoo opvallend, dat in
Psalm 116 tot tweemaal toe de betuiging
voorkomt, eerst in het 14e en daarna in
het 18e vers: Mijne geloften zal ik den
Heere betalen, nu, in de tegewoordigjheid
van al Zijn volk.
Het kan zijn, dat wie aan den Heere
een gelofte doet, daarbij getuigen neemt
om zich door hen te laten bijstaan in het
kwijten van wat hij den Heere in de ure
der benauwdheidplechtig beloofd heeft.
En dan moet ook het betalen van die ge
loften in hun tegenwoordigheid geschieden.
Maar hier gaat het veel verder.
Hier wordt de gelofte betaald in de te
genwoordigheid van heel het volk des
Hoeren.
Niet, dat spreekt vanzelf, om vertoon te
maken.
Ik droomde 't Leven als een Lentepracht
Vol zonneschijn en fijne, teed're kleuren,
Als 't ochtendgloren na den langen nacht:
Een zee van goud en gloed in glans en
geuren
Maar nu de Herfstwind huilt, in bange klacht
De fclad'rentooi door 't natte slijk gaat sleuren,
En al dié schoonheid schendt, ze ruw ver
kracht,
Al wat ik liefde uit m'a hart doet scheuren
Nu schreit mijn ziel het uit: m'n grootste
schat,
't Genieten van de schoonheid, ging verloren:
Een kale tak, symbool: gestorven vreugdI
Tot 'k plots een knop, waar eens een blaad-
jen zat,
Ontwaar, en nieuwe Hope in mij wordt
geboren,
Die meer nog dan ''t Bezit mijn hart
verheugt
Maar opdat heel het volk des Heeren
moge weten wat de Heere tot verlossing
heeft gedaan.
Metterdaad is daar ook alle aanleiding
toe.
Ook elders in den Psalmbundel treffan we
dergelijke uitlatingen aan. Komt, hoort toe,
o gij allen die God vreest, en ik zal ver
tellen, wat Hij aan mijne ziel gedaan heeft
,is het welbekende woord uit den Gfistan
Psalm.
Er is in al zulke uitreddingen een pen
so on lijk iets, dat we beter doen met in
ons hart te bewaren dan het luide aan
anderen te vertellen.
Maar er is ook in wat do Heere aan ons
persoonlijk deed iets, wat ons met ande
ren gemeen is. En dan moeten die an
deren er ook van weten.
En eindelijk, voor zoover onze persoon
lijke ervaring van des Heeren genadige
hulp en krachtige uitredding oen voorbeeld
is van hetgeen Hij aan al de Zijnen
doet, is het betamelijk, dat we in hot mid
den van des Heeren volk zijn naam groot-
maken en onze geloften aan Hem betalen.
Zoo verstond het ook de dichter van
Psalm 66 en eveneens de zanger door wien
de Heere dien kostelijken llüen Psalm aan
zijinj volk gaf.
Wat in deze Psalmen van das Heeren
redding wordt verhaald, is geen uitstalling
van strikt persoonlijke bevinding, maar
leest het slechts nal een voorbeeld
van wat al des Heeren volk, te zijner tijd
en cp eigen manier, ondervinden mag.
Dat moest al des Heeren volk weten.
Tot eere en verheerlijking van Zijn Naam.
Opdat ze met dezen verloste zich in den
Heere zouden verblijden, en met hem hun
God zouden danken en grootmaken.
Dat moest al des Heeren volk weten.
Opdat zij, wanneer opnieuw de ure der
benauwdheid aankwam, tot Hem de toe
vlucht zouden nemen, en van Hem alleen
heil en redding zouden verwachten.
III.
Bonteins dichtte de reien van het open
luchtspel, voor de eerste maal uitgevoerd
op 6 Augustus 1924 ter viering van den
350sten herinneringsdag van Middelburg's
overgang op 22 Februari 1574 van Spaanscha
haar 's Prinsen zijde.
Hoe prachtig en zuiver is de eerste reizang
in zijn soberheid, zijn beklemmende kilte!
Ge ziet het voor uw oog: de dood waart
door de stad, alom slaat hij wonden. Es;
(gevangen „in den boozen klem dien niets
vermag te vieren," benijden de burgers hun
gestorven broeders, en vragen zich af ia
angstige bevreemding:
Hoe blnft de lamp die niet meer wordt ge
voed,
Zoolang nog smeulebranden?
Hier volgt de aanhef van den eersten
redzalng:
Het dichte rouwdek van den winter r#
In rafels rond de naakte schamelheid
Van al mijn onverzorgde wonden.
Het lengen van de dagen nijpt den nood
Van 'thart, dat uit zijn kommer slechts de«
dood
Als uitweg heeft gevonden.
Het stille licht der Februarizon
Bestormt mijn stomme ellende, het kanov
Vergat zijn dagenlangen donder.
Geen aanval wordt er op de bres gedaan,
Geen uitval durft de Spanjaard meer bestaan
Met schijn van hoop of zander.
Als uitkomst toeft, redding en hulp ver
verwijderd schijnen, zinkt het volk op de
knieën tot gebed:
Nog is er niets beslecht l
Die onze zaak, en alle ding berecht,
Hij volgt Zjjta. eigen, tijden.
Als elke kleine hoop vervlogen is,
Als menschenhulp van geen vermogen is,
Dan komt Hjj tusschenbeide.
Doch welhaast daagt de vrijheidsdag: De
Prins staat voor de poartl God is het, die
Zijin volk van den wissen dood heeft gered-
en Hem komt de dank voor deze genade:
God heeft cms aangezien
ln onze ellendel
O nood en gruwel dien
1 Hjj van ons wendde!
Hg zag Zijn volk geknecht
Door schuld in schade
Hg doet ons niet naar recht
I Maar .naar genade!
Bcutetos toont in deze reien met hv*
greobe liefde hij de historie van zjjjfn va
derland in dagen van spanning en strijd heeft