Z - ccï N bi •o u O Verbeid den Heer, Licht in het donker HL Uit het Zeeuwsch Verleden Wij gaan verhuizen. Brieven over Opvoeding. O O r -J te o a tx c oc o c S o •- te o - ai—it3_ rt - C C3 c O) t- 3 O o O i si-3!6*.!g O d :r? <D T3 O X* 0) te i O O *N 8 .5 o -5 S C3 A O f 2 5 3 2 5 S 5 5 3 3 m 3 cd 3 5 «i 3 .5 o JT 3 c/2 o O t - ■o m w c O u CJ JG O Hr v ZZ t-< 73 "O CQ o P krompen gezichtskring, hun deftige allures, personen die boven alles den schijn liefheb ben? Hoe scherp en juist toekent de schrijfster de konde dorpsdeftigheid, als de Doorn- bergsche notabelen op de Olmenhoeve hun bezoek afleggen: „Dokter Didam en Mevrouw," diende Aaf- ke bedeesd aan. Binnen kwam het paar. Mevrouw voorop, Theo zag den snellen ooggang, waarmee alles vlug werd opgenomen, voor de bezoekster zich tot haar wendde. De dokter met wat schutterige gemakkelijk heid van dorpsaiitoriteit, deed joviaal: „Wij de eersten? Wel komaan I Vronw, flat hebben wij de Stroïncks eens netjes afgewonnenJa, ja, die Fordjes, je mag d'r op smalen, maar ze zijn nog wel eens handiger dan die luxe-wagens. Ha! daar zul len ze zijn 1" Met drukke bewegingkjes ging hij naar 'traam, terwijl z'n vrouw op Theo's uitnoo- diging plaats nam op den stoel, rechts van de bruid. De Stroïnck's met hun Buick kon den nu meteen zien, dat z ij d'r niets minder om waren, om hun Ford je. O zoo II Een der bezoekers zegt tot de gastvrouw, terwijl hij haar met meer dan oppervlakkige oplettendheid aankijkt: „Ik dacht het wel, ik heb gelijk.'' Wat „gelijkvraagt Theo dart „Dat u hier niet hoort. Kijk den kring vrouwen maar eens rond. Van onder tot bo ven in zij en bont en van binnen ge loof me bolle vaten. Ik kan u precies zeggen, wat ze nu bekletsen: Mevrouw Stroïnck en mevrouw Didam praten over den hoed van juffrouw Steen en over den snit van baar manteli Doe nooit mee aan de praatjes, en stoor u er ook niet aan. Ze wantrouwen en bebab- bekau allemaal elkaar, trekkebekken in 't ge zicht en plukken terwijl elkaar de veeren uit den staart. En let op mijn woorden ieder op haar beurt zal u waarschuwen voor de babbeltongen der anderen En haar man zegt: 'Jij znlt nog heel wat ïnoeten loeren, vóór je op de hoogte bent van onze dorpsche samenleving. Je zit hier op een dorp met een weliswaar zeer beperkte maar in ieder geval opgelegde conversatie Daaraan kun je, mag je je niet onttrekken. En Theo? Och een yrouw als Theo leest de aren van het stoppelveld, die niemand meer ziet, en is rijk mot dien oogst. Alles in haar verzet er zich tegen om neergetrokken te worden in de modder van laster en kwaad sprekerij. De omgang met de dorpskennissen min dert echter vanzelf, zoodra er kinderen zijn die haar zorg en toewijding noodig hebben. „Mijn kind," was eerst het excuus. Toen: „mijn beide jongens". Eindelijk: „mijin groot gezin". 't Vijfde kind is 'n meisje: Ingrid. 't Is blind. O, als Theo bemerkt dat het blind is Als ze dan naar het duikelaartje kijkt, dat stabiel-evenwichtige poppetje, dat ondanks alle slagen .tóch zijn evenwicht weet te herstellen ,dan dreigt in haar het rustige evenwicht verloren te gaan. Maar toch: neen, het gaat niet verloren! De smart heiligt haar geluk; nu die don kere smart haar intrede gedaan heeft, groeien liefde en vrede. Later kan ze zeggen: „Ons leven is nooit rijker geweest dan met dit kind. Menschen, die de verinnerlijking van het leven niet kennen dan door af en toe een gelegenheidspreek, die het geluk uit rekenen als een rekensommetje, een op telling van goed eten, lekker drinken, mooie k! eer en, een couponschaar, en die dan nog een jpost x openhouden voor het twintigje in de loterij van boffen, weten niets, kennen niets van het kerngel uk, 'twelk niet is dan een wonderzaadje, dat overal wor telt, waar do mensch het zaait, zelfs in het ongeluk." Als ze met Ingrid spreekt over menschen- oogen tn deze met bloemen vergelijkt, zegt Ingrid met bevende stem, dat zij dan doode bloemen gekregen heeftMaar Theo troost, dat juist door die oogen veel wat Jeelijk en slecht is, onze ziel binnensluipt. Hardheid, ongevoeligheid, hoogmoed, ijdel- heid, achterdocht, liefdeloosheid, spot en baat, al die zaden, strooit de duivel in onze ziel door die oogen, zegt ze. Het le ven kwam met lasten voor deze sterke vrouw, maar dit van haar kind, het werd haar toch tot een lichte last Behalve dit, komt er nóg een last. Het was toch altijd alles goed geweest tusschen haar man en haai? vraagf ze zich dan af. Er was een schaduw over hun oude, vertrouwde kameraadschap gevallen, en het duurt langen lijd, eer alles weer goed isEen les van geduld is het voor Theo, maar eindelijk weet ze: nu zal hij spreken. Dan komen do vertrouwelijke woorden, die alles zeggen, die alles goedmaken. En dan, ja dan gaan ze hun tweeden bruidsgang, die beter, inni ger en vertrouwder was dan de eerste, om dat Leed hun yoeten geschoeid had, zegt de schrijfster. Er zijn prachtige momenten in dit boek, dat met zoo warme en innige liefde ge- schieveo. is. Hoe juist weet de schrijfster de aristocratie van het zeer deftige dorp te tjpeeren! De figuur van Theo is ten voe ten uit geteekend. Er is veel dat getuigt, van de groote liefde dezer sympathieke vrouw, die den moed had er een eigen meening op na te houden en die te verdedi gen onder alle omstandigheden. Vele malen heeft het leven haar de les van geduld voorgehouden. Ze heeft het geluk gekend; maar ook het leed ging haar deur niet voorbij. En zij leerde verstaan, dat het leed in ons leven moet komen, willen wij alle dingen zien in hun juiste verhouding en vorm Zoolang voorspoedszon schijnt en geen en kele wolk die stralen tempert, kent men het leven, niet zooals het is. Smarts diepe voor moet door het hart getrokken, beproe vingsfoltering moet de ziel gekend hebben; eerst dan zal men een rijker mensch zijn geworden. Want niet geluk en voorspoed in de eerste plaats bepalen de waarde van het leven, noch vormen de factoren waaraan wij kunnen zien wat het leven werkelijk was. De smart moet er zijn, evengoed als de vreugde, en haar uitwerking kan heilzaam zijn. Dat erkende Theo; door het dal van beproeving en druk heen, was er tóch de opgang naar een toekomst, die blijde poorten voor haar ontsloot. En het rustige evenwicht was niet verstoord. Doch we missen één ding in dit boek, en 't is 'n zeer groot, 'n zeer te betreuren gemis. Want er is ge,en bede om bijstand, er is geen zoeken naar God. Ook ifiet als het le ven onder smarts teisteringen wordt doorge dreven; Theo zélf weet altijd weer het even wicht te herstellen. En het is immers God, Die alleen de Machtige is? Maar tot die erkenning komt ze niet. Als een der vriendinnen spreekt over het consulteeren van een professor voor Ingrid, antwoordt Theo: Och, wat door de Somme natuur vergeten werd, kan door het scherpste menschelijk vernuft niet geschapen worden. En als er iemand in moeilijkheden zit, dien ze helpen wil, adviseert ze: Lieg maar, lieg maar, dat je groen ziet. Zoo is er meer, dat een smet werpt op het boek, dat we om zijn andere kwaliteiten onzen lof niet willen onthouden. Maar de kern is voos te vaak, bijna immer, gaat Theo uit van de idee zélf tot alles in staat te zijn. En ze huldigt de opinie: het doel heiligt de middelen. Toch gelooven wij niet, dat een vrouw als Theo nooit over een leven nè. dit 'even zal hebben nagedacht. Als zij het kt khof bezoekt, omdat het daar zoo rustig en vre dig is, dan moet er toch wel even de ge dachte aan hoogere dingen geweest zijn. Een enkele maal is er pen woord en een gedachte waaruit blijkt dat ze wel iets van deze dingen kent; maar een bewust zoeken naar Hem is er niet. Geen spoor van Gods vertrouwen is er bij deze vrouw, zooaJs de schrijfster ons haar leert kennen. Het leed dat over haar daalt, aanvaardt ze dapper, omdat zo in eigen kracht gelooft; en als een leugen haar uit moeilijkheden redden kan, zijin er geen bezwaren Dat zijn do schaduwzijden van dit boek. En we doen goed, bij lezing van nief- christelijke lectuur die we veeltijds waar- deeren kunnen, op deze dingen te letten. Want in dergelijke gevallen kan ons oordeel geenszins onverdeeld gunstig zijn. A. L. van Dyen. Verbeid den Heer En tel de slepende nren, 0, laat niet af, boe lang de nacht mag duren, En houdt het oog van dag tot dag, Hoe ook Zijn hulp vertragen mag, Naar Hem gewend Hem smeekend, tot Hij uitkomst zendt. Verbeid den. Heer, Al toeft Hij lang en langer, O, laat niet af, al wordt hot strijden banger. Al waant gei, dat Hij nimmer let Op 'teindeloos herhaald gebed: Houd altoos aan. Laat uw geloof niet ondergaan. Dr H. Pierson. „Vluchtheuvedzangen." Toen het meisje klaar was en alles wat de laatste weken gebeurd was verteld had, streelde de vriendelijke vrouw zacht hare hand en zeide troostend: „Ik logeer hier maar een korten tijd bij mijn broeder, maar ik zal toch probeeren of ik u niet helpen kan. Er moet hier in deze stad toch nog wel een betrekking te vinden zijn!" Emmy zag vol dankbaarheid naar haar op en fluisterde: „God moge het u vergel den! Ik was zooeven bijna vertwijfeld, maar nu zie ik, dat God toch op het rechte oogen- biik een engel zendt om te helpen'. De dame lachte. „Een engel ben ik nog lang niet, maar ik wil toch gaarne probee ren u te helpen. Maar vertrouwt u nu niet te vee! op mij. Ik ken hier weinig menschen, behalve mijn broeder en als ik niet slaag, dan zou de ontnuchtering voor u des te grooter zijn. U moet uw hoop stellen op God, die degenen, die op Hem vertrouwen, nooit zal beschamen. U kent toch het lied: „Groo ter dan de Helper, is de nood toch niet!"" Daarna noteerde zij Emmy's adres en gaf haar tot afscheid nog een doos met heerlijke warme bollen. „Omdat het oudejaarsavond is". Zij gaf het meisje geen gelegenheid te- genwei pingen te maken, maar liep eenvou dig alsof ze haar reeds lang kende eenige straten met haar mee in de richting van hare woning. Nog lang daarna verwonderde het meisje zich er over, dat een zoo kostbaar gekleede dame zoo vriendelijk en kameraadschappe lijk met haar was meegewandeld. Toen. Emmy in de huiskamer kwam, zat haar vader in zijn leuningstoel gemoede lijk een pijpje te rooken. „Je kuit lang weggebleven Emmy. Ik be gin L. v.amerhand al honger te krijgen." Het meisje nam vlug de koeken die ze gekregen had v uit de doos en schonk een kop koffie. „Zie zoo vader" zei ze, „laat u dat maar eens goed smaken. "En dan ga ik vlug voor het eten zorgen." Van haar ervairng op het kantoor ver telde zij hem voorloopig niets. Waarom zon zij hem met onnoodige zorgen kwellen? Zoo lang mogelijk wilde ze hem daarvoor bewa ren. Misschien, wie zou het zeggen, gelakte liet aan die vriendelijke dame een uitweg voor haar te vinden. Zij had beloofd haar in elk geval over een paar dagen bericht te zenden. Tot zoolang zou ze geduld heb ber en wachten. Hoewel ze doodelijk vermoeid was en daarom evenals haar vader vroeg naar bed ging was het haar toch niet mogelijk den slaap te vatten. Soms was het haar alsof ze nergens uitkomst zag en scheen alles even. donker. En dan weer greep zij moed en hoopte ze dat het nieuwe jaar uitkomst zou brengen. De omstandigheden waren veï van gunstig, maar zij mocht gelooven dat God die haar niet verlaten had toen zij vertwijfelde, omdat ze naar Hem niet vroeg, ook verder met haar zou zijln. Kort voor middernacht, toen haar vader reeds lang sliep stond zij zachtjes op, wik kelde zich in een dikken doek en opende het venster. De Mok yan den ouden kerk toren liet twaalf zware slagen hooren en onmiddellijk daarop begonnen de klokken te luiden om hel nieuwe jaar welkom te heelen. Aan den hemel foukelden de ster ren, terwijl het heldere maanlicht de oude stajdsgebouwem fantastisch verlichtte. Terwijl zij daar stond, genietend van het nachtelijke schouwspel en luisterend naar het zware gezang der klokken, kwam er een onmetelijke rust in haar hart. Wat het nieuwe jaar ook brengen mocht zij zou het moedig en opgewekt tegemoet treden, want immers, wat er ook mochit gebeuren, het kwam alles als uit Gods hand. Hij zou ook haar niet verlaten. Het lniden der klokken hield op. Het werd stil Maar nauwelijks waren de laatste klokke- tonen verklonken of daar klonk van den torentrans, waar zich een muziekcorps had opgesteld de machtige melodie van het oude Lutherlied: Een vaste burg is onze God, Een toevlucht voor de zijnen I Ai drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet zijn hulp verschijnen Zachtjes sloot Emmy het raam, en eenige o&genhlikken later sliep zij gerust, als een kind dat geen zorgen kent! Door A. M. Wessels. Het beleg van Goes in 1572. CIX. Maar zoo gemakkelijk lieten de Spanjaar den zich niet afschepen .Zij schreven naar den Magistraat der Stede, dat als de soldaten dan niet in de stad mochten, zij er wel buiten zouden blijven. De schepen waarop de Spanjaarden wa ren, zou men aan het hoofd van de haven (cimlrek gasfabriek) vastleggen en de solda ten zouden daarop verblijven en alleen zoo af en toe ninnen de wallen inkoopen doen en alles betalen. Antwoord of de Regeering van Goes dit gced vond werd niet afgewacht en den vol genden dag verschenen zij reeds voor de stad. Maar dit ging niet goed in de stad zelf. De Poorters waren boos, dat men op zulk een wijze de Spanjaarden binnen wilde lood sen (want dit was het doel) en namen een dreigende houding aan. Zij dreigden de gehoorzaamheid en trouw aan den Ko ning van Spanje op te zeggen, indien de schepen met de krijgsbenden niet onmid dellijk vertrokken. Do toestand werd ernstig. Wat nu te doen? De krijlgsbezetting met geweld in ter Goes inkwartieren, dat was te gevaarlijk want dan werd de bevolking aan Spanje vijandig gezind en als dan de Geuzen kwa men, hadden zij een gemakkelijk spel om binnen Goes te geraken. Dat was dan een gevaar van twee kanten. Noodgedwongen trok de vloot zich daarom terug en de Spaansche legerleiding besloot het over een anderen boeg te gooien. Men begon de poorters angst voor de Water geuzen aan te jagen; dit was gepeupel en geboefte van den eersten rang, en als dat binnen kwam, nu dan zouden de nering doenden eens ondervinden wat een schade zij zouden beloopen .Betalen was iets dat de Geuzen niet kenden, enz. einz. Na alzoo stemming tegen de (Geuzen te hebben gemaakt, deed men allerlei listige pogingen om heimelijk toch het krijgsvolk binnen te smokkelen. Men paaide de poorters met te zeggen, dat de soldaten zich wel zouden behelpen met op een bank te sla- peg en alles contant betalen. Diegene der sol daten die overlast aan een poorter of poor- teresse zou aandoen, zou zwaar gestraft worden. Van alles beloofde men en de aandrang werd zoo groot en het verzet zoo moeilijk, dat men wel besluiten móést om de Span jaarden binnen te laten komen. Het was een moeilijk oogenblik voor de Burgemeesters Jaques de Cornet en Cornelis Pieter Pol derman, .om het besluit der Stedelijke Regee- ring van de puie van het stadhuis af te kondigen. Het was reeds half verwacht en de Groote Markt was zwart van 'tvolk, dat oip het luiden, .der proclajnatiebel was toe gestroomd. De poorters waren ten zeerste ontstemd door dit besluit. Op staanden voet sloten de bakkers en vleeschhouwers hunne winkels en niet dan gedwongen werd aan de Span jaarden verkocht. Thans brak er een ellendige periode voor de poorters aan. Al spoedig bleek, dat men zich op Spaan sche beloften weinig kon verlaten. De sol daten (die nota bene met een bank om te slapen en water om te drinken tevreden zouden zijn) eisehten alles op, zelfs wijn, waarvan in Goes geen voorraad was. Isedoro Pacheo, bun aanvoerder, ging hier in voor. De Magistraat besloot zich hier over bij den Hertog te beklagen, 't Hielp echter niet, de Hertog geloofde het wel, beloofde in vriendelijke bewoordingen toe zicht op de bezetting, maar daarbij bleef het. Onder deze omstandigheden verscheen de vijand voor de wallen, onder leiding van Hiarojnymus Toeraarts, stalmeester van Wil lem I en Gouverneur van Vlissingen. Men had hem verzekerd en hij had dit maar da delijk geloofd, dat in Ter Goes velen voor den Prins waren, zoodat hij dit bij verras sing gemakkelijk kon nemen en geen te genstand zou ontmoeten. De Spanjaarden waren echter op hun hoe de en hij moest onverrichter zake tarugkee- ren. Het resultaat was, dat de bezetting vermeerderd en daardoor de last der poor ters nog meer verzwaard werd. Wordt vervolgd.) Een zekere familie was lang, in 't bezit van een aangename woning geweest, waar aan zij zeer gehecht was en in welke zij vele gelukkige uren, dagen en jaren had doorgebracht. Van tijd tot tijd had men bef eene gemak na. het andere aangebracht; hier een klein vertrek, daar een vuurhaard, in een kamer een dubbele deur, om tocht te voorkomen, in een andere een raam om aangenamer uitzicht te hebben. Dochi ten laatste kreeg het huis een ge heel verwaarloosd aanzien; in een kamer entbrak het behangsel, in een ander jam merde het plafond om de witkwast; ver scheidene stukken huisraad konden niet ge plaatst worden; en zelfs de ramen waren niet meer zoo helder als weleer. Hoe dit te rijmen? Waren de bewoners voor alle gemakken en netheid, waaraan zij gewoon waren, onverschillig geworden? Neen, de oorzaak lag hier: onze huurtijd is bijna uit, en wij weten niet of we in staat zijn 't te vernieuwen; bovendien is 'tniet waard aan een huis, dat we geheel gaan verlaten, zoo veel moeite en onkos ten te besteden. Een zeer goede vriend, die de familie een bezoek bracht, vond het huis geheel overhoop; veel van het beste huisraad was verwijderd, enkele leden der familie waren afwezig en de overige waren bezig het huis- rajad naar beneden te brengen en te pakken:. „Hoe gaat 't u?" vroeg de bezoeker, „doodziek van dit morsige en vervallen buis?" „Wij gaan verhuizen", was het antwoord. „Wat! moet ge van hiet oude huis, dat ge met zooveel voorliefde bewoond hebt schei den?" „Dit huis is geheel bouwvallig, bijgevolg is 'tniet meer zoo aantrekkelijk; bovendien wij gaan een veel beter en meer aangenaam huis betrekken." „En waar zijn de overige leden der fa milie?" „Zij zijn naar bet nieuwe huis gegaan, om t' voor onze komst gereed te maken." „Welk een woest aanzien heeft uw tuin, die vroeger zoo bloemrijk en schoon was." „Diaar er dit jaar plan bestond om te verhuizen, hebben we 't de moeite niet waard geacht hem in orde te brengen, en hebben nu de beste planten maar over gebracht naar den nieuwen tuin." „Gij schijnt nu veel meer bezorgd, boven dien vee! meer belang te stellen in uw nieuw huis, dan in dat, 'twelk gij zoolang bewoond hebt." „Zeker! een huis, dat we spoedig gaan verlaten, baart ons weinig zorg; maar het is voor ons een zaak van* groot belang, ons nieuwe buis, waarin wij voor eene lange toekomst hopen te wonen, gereed te maken." Is 'twaar? En waarom is niet de ge dachte: wij gaan verhuizen in veel hooger beteekenis even levendig voor ons? Wij heb ben „hier .geen blijvende stad. Wij hebben hier geen langen huurtijd aan het aardsche huis onzes tabernakels; wij hebben 't een voudig in huur bij wilsbeschikking, bijge volg zijn wo blootgesteld om in een oogwenk te 'moeten verhuizen, en het gebouw om aan het stof te worden gelijk gemaakt Is ons deze zaak genoegzaam ernst? Is daar voor ons een aangename woning be reid? Hebben wij een gebouw van God, een huis niet met handen gemaakt, eeuwig in de hemelen? Zijn genoemde zaken in ons bezit. Of liever hebben wij ze gesteld in handen van een vertrouwden vriend, op wien we ons geheel bunnen verlaten, ten volle overtuigd, dat Hij machtig is te be houden wat wij Hem hebben toevertrouwd tegen dien dag. Zendon wij onze gebeden dikwijls op tot dat betere huis, hoofdzake lijk om het gereed te maken? Zijn onze gene genheden op de dingen daar boven gericht? En kjrnnen wij, altnans in sommige oogen- blikken, zeggen: „Mijn gedachten en genoe gens zijn alle naar boven gegaan? Mijn wandel is in den hemel; mijn hart is in den hemel: en nog maar weinig schreden en ik zelf zal daar zijn en al mijn beste vrienden, die mij hier zijn voorgegaan, of binnenkort mij zullen volgen." V. Wat zeggen we dikwijls lichtvaardig en onnadenkend: „Och, het zijn maar kinde ren!" En dan gaan we van de gedachte uit: die merken nog niet zoo veel op, die door zien niet zoo gauw de bedoeling; die hoeren: en zien wel, maar ze nemen de dingen, niet zoo diep en zoo ernstig op! En toch is reeds zoo menig ouder opge schrikt uit dien dut, als hij plotseling en zeer duidelijk merkte, dat het tegendeel vaak waar is. Dan blijkt wel, dat onze ouden met goeden grond de gevleugelde woorden in de wereld brachten: „kleine potjes kunnen nogal groote ooren hebben 1" en „kinderoogjes zien vaak zoo scherp 1" Maar dan is het ook verkeerd, dat we daaraan te weinig denken. Dan is het roe ping van ouders en opvoeders, daarmee ernstig rekening te houden. Het zou töch"- wel noodig zijn, ook al hadden we geen kinderen. Stelli,T! Want ten slotte hebben we de roepi steeds weer te bedenken, dat onze woorden en daden altoos den toets der critiek kunnen doorstaan, omdat er Eén is, Die ze hoort en ziet en aan Wien we verantwoording schuldig zijn. Doch hier is het maar onze bedoeling, elkander op te wekken, bij onze woorden en verrichtin gen altijd weer te denken aan die kleine kindeioortjes en die lieve kinderoogjes. Ja, de kleine Fré (och, wat was hij nog klein!) had het wel goed gemerkt, dat zijn moeder heel dikwijls de gewoonte had „chö" te zeggen. Zij zelf dacht er niet eens aan, wist het zelf dikwijls niet eens, dat ze het gezegd had. Maar broertje hoorde het wel! En op een keer kon hij het -ook zeggen! Maar toen viel het moeder op: wat zei hij toch? 0, al weer zei Fré het, en straks weer! Ja, toen schrok moederI Want dat was toch eigenlijk geen goed woord! Was het niet de (al was het onge wilde!) afkorting van den Naam des Hoe ren! Én moeder nam zich sterk en ern stig yooor, ter dege op te letten op haar woorden. Wat daar nog bijkwam? Dat moeder heel veel moeite heeft gehad om het gebruik van dat woord aan haar lieveling ai te leeren! Zoo gaat hetl Als vader thuis kwam, 'o, dan was het feest voor Mies. De laatste dagen mocht ze dan op vaders knie zitten en heerlijk „hop, hop, paardje" doen. Dat was prach tig! En dan gingen ze eten. Maar daarbij was gisteren iets vreemds voorgekomen.

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1930 | | pagina 8