Z - ccï
N
bi
•o
u
O
Verbeid den Heer,
Licht in het donker
HL
Uit het Zeeuwsch Verleden
Wij gaan verhuizen.
Brieven over Opvoeding.
O
O
r -J te o
a tx c oc o
c S o •- te o
- ai—it3_ rt
- C C3
c
O)
t- 3
O o
O
i si-3!6*.!g
O d :r? <D
T3
O X*
0) te
i O
O *N
8 .5
o -5 S
C3
A O f 2 5
3 2 5 S 5 5
3 3
m
3
cd
3 5
«i
3
.5 o
JT 3
c/2 o
O t -
■o m
w
c
O
u
CJ JG
O
Hr v
ZZ t-<
73 "O
CQ o
P
krompen gezichtskring, hun deftige allures,
personen die boven alles den schijn liefheb
ben?
Hoe scherp en juist toekent de schrijfster
de konde dorpsdeftigheid, als de Doorn-
bergsche notabelen op de Olmenhoeve hun
bezoek afleggen:
„Dokter Didam en Mevrouw," diende Aaf-
ke bedeesd aan.
Binnen kwam het paar. Mevrouw voorop,
Theo zag den snellen ooggang, waarmee alles
vlug werd opgenomen, voor de bezoekster
zich tot haar wendde.
De dokter met wat schutterige gemakkelijk
heid van dorpsaiitoriteit, deed joviaal:
„Wij de eersten? Wel komaan I Vronw,
flat hebben wij de Stroïncks eens netjes
afgewonnenJa, ja, die Fordjes, je mag
d'r op smalen, maar ze zijn nog wel eens
handiger dan die luxe-wagens. Ha! daar zul
len ze zijn 1"
Met drukke bewegingkjes ging hij naar
'traam, terwijl z'n vrouw op Theo's uitnoo-
diging plaats nam op den stoel, rechts van
de bruid. De Stroïnck's met hun Buick kon
den nu meteen zien, dat z ij d'r niets minder
om waren, om hun Ford je. O zoo II
Een der bezoekers zegt tot de gastvrouw,
terwijl hij haar met meer dan oppervlakkige
oplettendheid aankijkt: „Ik dacht het wel,
ik heb gelijk.'' Wat „gelijkvraagt Theo dart
„Dat u hier niet hoort. Kijk den kring
vrouwen maar eens rond. Van onder tot bo
ven in zij en bont en van binnen ge
loof me bolle vaten. Ik kan u precies
zeggen, wat ze nu bekletsen: Mevrouw
Stroïnck en mevrouw Didam praten over
den hoed van juffrouw Steen en over den
snit van baar manteli
Doe nooit mee aan de praatjes, en stoor u
er ook niet aan. Ze wantrouwen en bebab-
bekau allemaal elkaar, trekkebekken in 't ge
zicht en plukken terwijl elkaar de veeren uit
den staart. En let op mijn woorden ieder
op haar beurt zal u waarschuwen voor
de babbeltongen der anderen
En haar man zegt: 'Jij znlt nog heel wat
ïnoeten loeren, vóór je op de hoogte bent
van onze dorpsche samenleving. Je zit hier
op een dorp met een weliswaar zeer beperkte
maar in ieder geval opgelegde conversatie
Daaraan kun je, mag je je niet onttrekken.
En Theo?
Och een yrouw als Theo leest de aren
van het stoppelveld, die niemand meer ziet,
en is rijk mot dien oogst. Alles in haar
verzet er zich tegen om neergetrokken te
worden in de modder van laster en kwaad
sprekerij.
De omgang met de dorpskennissen min
dert echter vanzelf, zoodra er kinderen zijn
die haar zorg en toewijding noodig hebben.
„Mijn kind," was eerst het excuus. Toen:
„mijn beide jongens". Eindelijk: „mijin groot
gezin".
't Vijfde kind is 'n meisje: Ingrid. 't Is blind.
O, als Theo bemerkt dat het blind is
Als ze dan naar het duikelaartje kijkt, dat
stabiel-evenwichtige poppetje, dat ondanks
alle slagen .tóch zijn evenwicht weet te
herstellen ,dan dreigt in haar het rustige
evenwicht verloren te gaan. Maar toch: neen,
het gaat niet verloren!
De smart heiligt haar geluk; nu die don
kere smart haar intrede gedaan heeft, groeien
liefde en vrede. Later kan ze zeggen: „Ons
leven is nooit rijker geweest dan met dit
kind. Menschen, die de verinnerlijking van
het leven niet kennen dan door af en toe
een gelegenheidspreek, die het geluk uit
rekenen als een rekensommetje, een op
telling van goed eten, lekker drinken, mooie
k! eer en, een couponschaar, en die dan nog
een jpost x openhouden voor het twintigje
in de loterij van boffen, weten niets,
kennen niets van het kerngel uk, 'twelk niet
is dan een wonderzaadje, dat overal wor
telt, waar do mensch het zaait, zelfs in het
ongeluk."
Als ze met Ingrid spreekt over menschen-
oogen tn deze met bloemen vergelijkt, zegt
Ingrid met bevende stem, dat zij dan doode
bloemen gekregen heeftMaar Theo
troost, dat juist door die oogen veel wat
Jeelijk en slecht is, onze ziel binnensluipt.
Hardheid, ongevoeligheid, hoogmoed, ijdel-
heid, achterdocht, liefdeloosheid, spot en
baat, al die zaden, strooit de duivel in onze
ziel door die oogen, zegt ze. Het le
ven kwam met lasten voor deze sterke
vrouw, maar dit van haar kind, het werd
haar toch tot een lichte last
Behalve dit, komt er nóg een last. Het was
toch altijd alles goed geweest tusschen haar
man en haai? vraagf ze zich dan af. Er
was een schaduw over hun oude, vertrouwde
kameraadschap gevallen, en het duurt langen
lijd, eer alles weer goed isEen les
van geduld is het voor Theo, maar eindelijk
weet ze: nu zal hij spreken. Dan komen
do vertrouwelijke woorden, die alles zeggen,
die alles goedmaken. En dan, ja dan gaan
ze hun tweeden bruidsgang, die beter, inni
ger en vertrouwder was dan de eerste, om
dat Leed hun yoeten geschoeid had, zegt
de schrijfster.
Er zijn prachtige momenten in dit boek,
dat met zoo warme en innige liefde ge-
schieveo. is. Hoe juist weet de schrijfster de
aristocratie van het zeer deftige dorp te
tjpeeren! De figuur van Theo is ten voe
ten uit geteekend. Er is veel dat getuigt,
van de groote liefde dezer sympathieke
vrouw, die den moed had er een eigen
meening op na te houden en die te verdedi
gen onder alle omstandigheden.
Vele malen heeft het leven haar de les
van geduld voorgehouden. Ze heeft het geluk
gekend; maar ook het leed ging haar deur
niet voorbij.
En zij leerde verstaan, dat het leed in
ons leven moet komen, willen wij alle dingen
zien in hun juiste verhouding en vorm
Zoolang voorspoedszon schijnt en geen en
kele wolk die stralen tempert, kent men
het leven, niet zooals het is. Smarts diepe
voor moet door het hart getrokken, beproe
vingsfoltering moet de ziel gekend hebben;
eerst dan zal men een rijker mensch zijn
geworden. Want niet geluk en voorspoed
in de eerste plaats bepalen de waarde van
het leven, noch vormen de factoren waaraan
wij kunnen zien wat het leven werkelijk
was. De smart moet er zijn, evengoed als de
vreugde, en haar uitwerking kan heilzaam
zijn. Dat erkende Theo; door het dal van
beproeving en druk heen, was er tóch de
opgang naar een toekomst, die blijde poorten
voor haar ontsloot. En het rustige evenwicht
was niet verstoord.
Doch we missen één ding in dit boek, en
't is 'n zeer groot, 'n zeer te betreuren gemis.
Want er is ge,en bede om bijstand, er is
geen zoeken naar God. Ook ifiet als het le
ven onder smarts teisteringen wordt doorge
dreven; Theo zélf weet altijd weer het even
wicht te herstellen. En het is immers God,
Die alleen de Machtige is? Maar tot die
erkenning komt ze niet.
Als een der vriendinnen spreekt over het
consulteeren van een professor voor Ingrid,
antwoordt Theo: Och, wat door de Somme
natuur vergeten werd, kan door het scherpste
menschelijk vernuft niet geschapen worden.
En als er iemand in moeilijkheden zit, dien
ze helpen wil, adviseert ze: Lieg maar, lieg
maar, dat je groen ziet.
Zoo is er meer, dat een smet werpt op het
boek, dat we om zijn andere kwaliteiten
onzen lof niet willen onthouden. Maar de
kern is voos te vaak, bijna immer, gaat Theo
uit van de idee zélf tot alles in staat
te zijn. En ze huldigt de opinie: het doel
heiligt de middelen.
Toch gelooven wij niet, dat een vrouw als
Theo nooit over een leven nè. dit 'even
zal hebben nagedacht. Als zij het kt khof
bezoekt, omdat het daar zoo rustig en vre
dig is, dan moet er toch wel even de ge
dachte aan hoogere dingen geweest zijn.
Een enkele maal is er pen woord en een
gedachte waaruit blijkt dat ze wel iets van
deze dingen kent; maar een bewust zoeken
naar Hem is er niet. Geen spoor van Gods
vertrouwen is er bij deze vrouw, zooaJs de
schrijfster ons haar leert kennen. Het leed
dat over haar daalt, aanvaardt ze dapper,
omdat zo in eigen kracht gelooft; en als een
leugen haar uit moeilijkheden redden kan,
zijin er geen bezwaren
Dat zijn do schaduwzijden van dit boek.
En we doen goed, bij lezing van nief-
christelijke lectuur die we veeltijds waar-
deeren kunnen, op deze dingen te letten.
Want in dergelijke gevallen kan ons oordeel
geenszins onverdeeld gunstig zijn.
A. L. van Dyen.
Verbeid den Heer
En tel de slepende nren,
0, laat niet af, boe lang de nacht mag duren,
En houdt het oog van dag tot dag,
Hoe ook Zijn hulp vertragen mag,
Naar Hem gewend
Hem smeekend, tot Hij uitkomst zendt.
Verbeid den. Heer,
Al toeft Hij lang en langer,
O, laat niet af, al wordt hot strijden banger.
Al waant gei, dat Hij nimmer let
Op 'teindeloos herhaald gebed:
Houd altoos aan.
Laat uw geloof niet ondergaan.
Dr H. Pierson.
„Vluchtheuvedzangen."
Toen het meisje klaar was en alles wat
de laatste weken gebeurd was verteld had,
streelde de vriendelijke vrouw zacht hare
hand en zeide troostend: „Ik logeer hier
maar een korten tijd bij mijn broeder, maar
ik zal toch probeeren of ik u niet helpen
kan. Er moet hier in deze stad toch nog wel
een betrekking te vinden zijn!"
Emmy zag vol dankbaarheid naar haar
op en fluisterde: „God moge het u vergel
den! Ik was zooeven bijna vertwijfeld, maar
nu zie ik, dat God toch op het rechte oogen-
biik een engel zendt om te helpen'.
De dame lachte. „Een engel ben ik nog
lang niet, maar ik wil toch gaarne probee
ren u te helpen. Maar vertrouwt u nu niet
te vee! op mij. Ik ken hier weinig menschen,
behalve mijn broeder en als ik niet slaag,
dan zou de ontnuchtering voor u des te
grooter zijn. U moet uw hoop stellen op God,
die degenen, die op Hem vertrouwen, nooit
zal beschamen. U kent toch het lied: „Groo
ter dan de Helper, is de nood toch niet!""
Daarna noteerde zij Emmy's adres en gaf
haar tot afscheid nog een doos met heerlijke
warme bollen. „Omdat het oudejaarsavond
is". Zij gaf het meisje geen gelegenheid te-
genwei pingen te maken, maar liep eenvou
dig alsof ze haar reeds lang kende eenige
straten met haar mee in de richting van
hare woning.
Nog lang daarna verwonderde het meisje
zich er over, dat een zoo kostbaar gekleede
dame zoo vriendelijk en kameraadschappe
lijk met haar was meegewandeld.
Toen. Emmy in de huiskamer kwam, zat
haar vader in zijn leuningstoel gemoede
lijk een pijpje te rooken.
„Je kuit lang weggebleven Emmy. Ik be
gin L. v.amerhand al honger te krijgen."
Het meisje nam vlug de koeken die ze
gekregen had v uit de doos en schonk een
kop koffie. „Zie zoo vader" zei ze, „laat
u dat maar eens goed smaken. "En dan
ga ik vlug voor het eten zorgen."
Van haar ervairng op het kantoor ver
telde zij hem voorloopig niets. Waarom zon
zij hem met onnoodige zorgen kwellen? Zoo
lang mogelijk wilde ze hem daarvoor bewa
ren. Misschien, wie zou het zeggen, gelakte
liet aan die vriendelijke dame een uitweg
voor haar te vinden. Zij had beloofd haar
in elk geval over een paar dagen bericht
te zenden. Tot zoolang zou ze geduld heb
ber en wachten.
Hoewel ze doodelijk vermoeid was en
daarom evenals haar vader vroeg naar bed
ging was het haar toch niet mogelijk den
slaap te vatten. Soms was het haar alsof
ze nergens uitkomst zag en scheen alles
even. donker. En dan weer greep zij moed
en hoopte ze dat het nieuwe jaar uitkomst
zou brengen. De omstandigheden waren veï
van gunstig, maar zij mocht gelooven dat
God die haar niet verlaten had toen zij
vertwijfelde, omdat ze naar Hem niet vroeg,
ook verder met haar zou zijln.
Kort voor middernacht, toen haar vader
reeds lang sliep stond zij zachtjes op, wik
kelde zich in een dikken doek en opende
het venster. De Mok yan den ouden kerk
toren liet twaalf zware slagen hooren en
onmiddellijk daarop begonnen de klokken
te luiden om hel nieuwe jaar welkom te
heelen. Aan den hemel foukelden de ster
ren, terwijl het heldere maanlicht de oude
stajdsgebouwem fantastisch verlichtte.
Terwijl zij daar stond, genietend van het
nachtelijke schouwspel en luisterend naar
het zware gezang der klokken, kwam er
een onmetelijke rust in haar hart.
Wat het nieuwe jaar ook brengen mocht
zij zou het moedig en opgewekt tegemoet
treden, want immers, wat er ook mochit
gebeuren, het kwam alles als uit Gods
hand.
Hij zou ook haar niet verlaten.
Het lniden der klokken hield op.
Het werd stil
Maar nauwelijks waren de laatste klokke-
tonen verklonken of daar klonk van den
torentrans, waar zich een muziekcorps had
opgesteld de machtige melodie van het oude
Lutherlied:
Een vaste burg is onze God,
Een toevlucht voor de zijnen I
Ai drukt het leed, al dreigt het lot,
Hij doet zijn hulp verschijnen
Zachtjes sloot Emmy het raam, en eenige
o&genhlikken later sliep zij gerust, als een
kind dat geen zorgen kent!
Door A. M. Wessels.
Het beleg van Goes in 1572.
CIX.
Maar zoo gemakkelijk lieten de Spanjaar
den zich niet afschepen .Zij schreven naar
den Magistraat der Stede, dat als de soldaten
dan niet in de stad mochten, zij er wel
buiten zouden blijven.
De schepen waarop de Spanjaarden wa
ren, zou men aan het hoofd van de haven
(cimlrek gasfabriek) vastleggen en de solda
ten zouden daarop verblijven en alleen zoo af
en toe ninnen de wallen inkoopen doen en
alles betalen.
Antwoord of de Regeering van Goes dit
gced vond werd niet afgewacht en den vol
genden dag verschenen zij reeds voor de
stad.
Maar dit ging niet goed in de stad zelf.
De Poorters waren boos, dat men op zulk
een wijze de Spanjaarden binnen wilde lood
sen (want dit was het doel) en namen
een dreigende houding aan. Zij dreigden
de gehoorzaamheid en trouw aan den Ko
ning van Spanje op te zeggen, indien de
schepen met de krijgsbenden niet onmid
dellijk vertrokken.
Do toestand werd ernstig. Wat nu te
doen? De krijlgsbezetting met geweld in ter
Goes inkwartieren, dat was te gevaarlijk
want dan werd de bevolking aan Spanje
vijandig gezind en als dan de Geuzen kwa
men, hadden zij een gemakkelijk spel om
binnen Goes te geraken. Dat was dan een
gevaar van twee kanten.
Noodgedwongen trok de vloot zich daarom
terug en de Spaansche legerleiding besloot
het over een anderen boeg te gooien. Men
begon de poorters angst voor de Water
geuzen aan te jagen; dit was gepeupel en
geboefte van den eersten rang, en als dat
binnen kwam, nu dan zouden de nering
doenden eens ondervinden wat een schade
zij zouden beloopen .Betalen was iets dat de
Geuzen niet kenden, enz. einz.
Na alzoo stemming tegen de (Geuzen te
hebben gemaakt, deed men allerlei listige
pogingen om heimelijk toch het krijgsvolk
binnen te smokkelen. Men paaide de poorters
met te zeggen, dat de soldaten zich wel
zouden behelpen met op een bank te sla-
peg en alles contant betalen. Diegene der sol
daten die overlast aan een poorter of poor-
teresse zou aandoen, zou zwaar gestraft
worden.
Van alles beloofde men en de aandrang
werd zoo groot en het verzet zoo moeilijk,
dat men wel besluiten móést om de Span
jaarden binnen te laten komen. Het was een
moeilijk oogenblik voor de Burgemeesters
Jaques de Cornet en Cornelis Pieter Pol
derman, .om het besluit der Stedelijke Regee-
ring van de puie van het stadhuis af te
kondigen. Het was reeds half verwacht en
de Groote Markt was zwart van 'tvolk, dat
oip het luiden, .der proclajnatiebel was toe
gestroomd.
De poorters waren ten zeerste ontstemd
door dit besluit. Op staanden voet sloten de
bakkers en vleeschhouwers hunne winkels en
niet dan gedwongen werd aan de Span
jaarden verkocht.
Thans brak er een ellendige periode voor
de poorters aan.
Al spoedig bleek, dat men zich op Spaan
sche beloften weinig kon verlaten. De sol
daten (die nota bene met een bank om te
slapen en water om te drinken tevreden
zouden zijn) eisehten alles op, zelfs wijn,
waarvan in Goes geen voorraad was.
Isedoro Pacheo, bun aanvoerder, ging hier
in voor. De Magistraat besloot zich hier
over bij den Hertog te beklagen, 't Hielp
echter niet, de Hertog geloofde het wel,
beloofde in vriendelijke bewoordingen toe
zicht op de bezetting, maar daarbij bleef
het.
Onder deze omstandigheden verscheen de
vijand voor de wallen, onder leiding van
Hiarojnymus Toeraarts, stalmeester van Wil
lem I en Gouverneur van Vlissingen. Men
had hem verzekerd en hij had dit maar da
delijk geloofd, dat in Ter Goes velen voor
den Prins waren, zoodat hij dit bij verras
sing gemakkelijk kon nemen en geen te
genstand zou ontmoeten.
De Spanjaarden waren echter op hun hoe
de en hij moest onverrichter zake tarugkee-
ren. Het resultaat was, dat de bezetting
vermeerderd en daardoor de last der poor
ters nog meer verzwaard werd.
Wordt vervolgd.)
Een zekere familie was lang, in 't bezit
van een aangename woning geweest, waar
aan zij zeer gehecht was en in welke zij
vele gelukkige uren, dagen en jaren had
doorgebracht. Van tijd tot tijd had men
bef eene gemak na. het andere aangebracht;
hier een klein vertrek, daar een vuurhaard,
in een kamer een dubbele deur, om tocht
te voorkomen, in een andere een raam om
aangenamer uitzicht te hebben.
Dochi ten laatste kreeg het huis een ge
heel verwaarloosd aanzien; in een kamer
entbrak het behangsel, in een ander jam
merde het plafond om de witkwast; ver
scheidene stukken huisraad konden niet ge
plaatst worden; en zelfs de ramen waren
niet meer zoo helder als weleer.
Hoe dit te rijmen? Waren de bewoners
voor alle gemakken en netheid, waaraan zij
gewoon waren, onverschillig geworden?
Neen, de oorzaak lag hier: onze huurtijd
is bijna uit, en wij weten niet of we in
staat zijn 't te vernieuwen; bovendien is
'tniet waard aan een huis, dat we geheel
gaan verlaten, zoo veel moeite en onkos
ten te besteden.
Een zeer goede vriend, die de familie
een bezoek bracht, vond het huis geheel
overhoop; veel van het beste huisraad was
verwijderd, enkele leden der familie waren
afwezig en de overige waren bezig het huis-
rajad naar beneden te brengen en te pakken:.
„Hoe gaat 't u?" vroeg de bezoeker,
„doodziek van dit morsige en vervallen
buis?"
„Wij gaan verhuizen", was het antwoord.
„Wat! moet ge van hiet oude huis, dat ge
met zooveel voorliefde bewoond hebt schei
den?"
„Dit huis is geheel bouwvallig, bijgevolg is
'tniet meer zoo aantrekkelijk; bovendien wij
gaan een veel beter en meer aangenaam
huis betrekken."
„En waar zijn de overige leden der fa
milie?"
„Zij zijn naar bet nieuwe huis gegaan,
om t' voor onze komst gereed te maken."
„Welk een woest aanzien heeft uw tuin,
die vroeger zoo bloemrijk en schoon was."
„Diaar er dit jaar plan bestond om te
verhuizen, hebben we 't de moeite niet
waard geacht hem in orde te brengen, en
hebben nu de beste planten maar over
gebracht naar den nieuwen tuin."
„Gij schijnt nu veel meer bezorgd, boven
dien vee! meer belang te stellen in uw
nieuw huis, dan in dat, 'twelk gij zoolang
bewoond hebt."
„Zeker! een huis, dat we spoedig gaan
verlaten, baart ons weinig zorg; maar het
is voor ons een zaak van* groot belang,
ons nieuwe buis, waarin wij voor eene
lange toekomst hopen te wonen, gereed
te maken."
Is 'twaar? En waarom is niet de ge
dachte: wij gaan verhuizen in veel hooger
beteekenis even levendig voor ons? Wij heb
ben „hier .geen blijvende stad. Wij hebben
hier geen langen huurtijd aan het aardsche
huis onzes tabernakels; wij hebben 't een
voudig in huur bij wilsbeschikking, bijge
volg zijn wo blootgesteld om in een oogwenk
te 'moeten verhuizen, en het gebouw om
aan het stof te worden gelijk gemaakt
Is ons deze zaak genoegzaam ernst? Is
daar voor ons een aangename woning be
reid? Hebben wij een gebouw van God,
een huis niet met handen gemaakt, eeuwig
in de hemelen? Zijn genoemde zaken in ons
bezit. Of liever hebben wij ze gesteld in
handen van een vertrouwden vriend, op
wien we ons geheel bunnen verlaten, ten
volle overtuigd, dat Hij machtig is te be
houden wat wij Hem hebben toevertrouwd
tegen dien dag. Zendon wij onze gebeden
dikwijls op tot dat betere huis, hoofdzake
lijk om het gereed te maken? Zijn onze gene
genheden op de dingen daar boven gericht?
En kjrnnen wij, altnans in sommige oogen-
blikken, zeggen: „Mijn gedachten en genoe
gens zijn alle naar boven gegaan? Mijn
wandel is in den hemel; mijn hart is in den
hemel: en nog maar weinig schreden en ik
zelf zal daar zijn en al mijn beste vrienden,
die mij hier zijn voorgegaan, of binnenkort
mij zullen volgen."
V.
Wat zeggen we dikwijls lichtvaardig en
onnadenkend: „Och, het zijn maar kinde
ren!" En dan gaan we van de gedachte uit:
die merken nog niet zoo veel op, die door
zien niet zoo gauw de bedoeling; die hoeren:
en zien wel, maar ze nemen de dingen,
niet zoo diep en zoo ernstig op!
En toch is reeds zoo menig ouder opge
schrikt uit dien dut, als hij plotseling en
zeer duidelijk merkte, dat het tegendeel
vaak waar is. Dan blijkt wel, dat onze
ouden met goeden grond de gevleugelde
woorden in de wereld brachten: „kleine
potjes kunnen nogal groote ooren hebben 1"
en „kinderoogjes zien vaak zoo scherp 1"
Maar dan is het ook verkeerd, dat we
daaraan te weinig denken. Dan is het roe
ping van ouders en opvoeders, daarmee
ernstig rekening te houden. Het zou töch"-
wel noodig zijn, ook al hadden we geen
kinderen. Stelli,T! Want ten slotte hebben
we de roepi steeds weer te bedenken,
dat onze woorden en daden altoos den
toets der critiek kunnen doorstaan, omdat
er Eén is, Die ze hoort en ziet en aan Wien
we verantwoording schuldig zijn. Doch hier
is het maar onze bedoeling, elkander op te
wekken, bij onze woorden en verrichtin
gen altijd weer te denken aan die kleine
kindeioortjes en die lieve kinderoogjes.
Ja, de kleine Fré (och, wat was hij nog
klein!) had het wel goed gemerkt, dat zijn
moeder heel dikwijls de gewoonte had „chö"
te zeggen. Zij zelf dacht er niet eens aan,
wist het zelf dikwijls niet eens, dat ze
het gezegd had. Maar broertje hoorde het
wel! En op een keer kon hij het -ook
zeggen! Maar toen viel het moeder op:
wat zei hij toch? 0, al weer zei Fré het,
en straks weer! Ja, toen schrok moederI
Want dat was toch eigenlijk geen goed
woord! Was het niet de (al was het onge
wilde!) afkorting van den Naam des Hoe
ren! Én moeder nam zich sterk en ern
stig yooor, ter dege op te letten op haar
woorden.
Wat daar nog bijkwam? Dat moeder heel
veel moeite heeft gehad om het gebruik
van dat woord aan haar lieveling ai te
leeren! Zoo gaat hetl
Als vader thuis kwam, 'o, dan was het
feest voor Mies. De laatste dagen mocht
ze dan op vaders knie zitten en heerlijk
„hop, hop, paardje" doen. Dat was prach
tig! En dan gingen ze eten. Maar daarbij
was gisteren iets vreemds voorgekomen.