4
11 -s
Uit het Zeeuwsch Verleden
Brieven over Opvoeding.
Voor de Jeugd.
CVJ
Sa:
c
j
a>
«•-
c
0 mBÊÊÊm
c
E
Lil
5
UI
a
Sifl tou fl <1> W ft
O S) S
fl S
a
w <->
■SF
a 9 s^S'»
IN DE BRANDING.
U
a
O
Urn
(/I
itm
CD
t/>
s
a
tm
a
3
0
CS
"3
CC
O
CL
5
cl
Ll
c
3
C
3
ca
Tel.:
tm
li.
2
S 0
2 3
a
a
fl
ON©
OOM
N« o
fl 5
W
-0 t
eft
TJ
o
fll
5
to!
i
o
flaS
.a a-S
:fl»
■p
3
r*-l
X3
T3
g «S
O cö O
a a u 2 O
c -
H -flöfl
eft
8 -5 "5 -
60.2 o
fl v! fl fl w, ---< .+J "r~1
S«03d to m O
bo^ 1ft
S
O n 7
to 8
115sa
to O fl
rj ^l. jvj j -+-s fl* fl 4^
'-' O fls
flog
eft H
U)._ M
"fl
h W
W
C cy cu
«5 S^^rfl'flOr^tO
M
P*
42
gs
I A
fcl
a> fl <p
rr}
fl t; fl
2 a s^-s
rj N
tf: r« fl
a g
U) T3 fl fl
«•öfl.2
c -fl
r? o fl
O
is
■<.a
m fl 4£ s
-w -+J
eft O n
P .2
S-< X *T?
eft 5l w -*
S-S
to 2
T5
M
fl
c .-.
fl to O •*J T3
g N toto
jtoto
eft T3
>5asSf?
..-I r—r»-4 -*-»
g .S g131
t0ffi.ïï-flw~®H ft"3 S 2 o
■to'a ^fl fl fl 2 toto 0^1 O
®2
'O
to
=S
-3-o
bo 0
.Sï <5
U t»
bo^S
JI
lil
en tft
■ya t
t> d ^5 P
N
55
S'Sïgm'S
'fl &1
eft ra Cft Q
e !s
.3 .3
r*. -» S M
-8 h
w X 1
a c -3
I to to:
Een oude Arabische legende zegt, dat
de olijfboom, in brand gestoken, uit den
verschroeiden stronk weer nieuwe loten
schiet en straks verjongd met nieuwen bloe
sem praalt.
Zoo. is het ook met den mensch.
llit de vlammenpijnen van Gods uitstel
kiemt onze nieuwe hope op.
Tot reiner bloei gelouterd.
En rijpend tot het rijkst vervullen.
Met al wat Hij doet, heeft God Zijn
wijze bedoelingen. Nimmer kwelt. Hij den ge-
loovige, nooit zendt Hij noodeloos lijden. Nim
mer ook een leed, te zwaar om te dragen.
Maar Hij wil, dat wij al ons vertrouwen
op eigen kracht en wijsheid, op aardsche
grootheid zullen opgeven, en ons geheel
en al aan Hem toebetrouwen. Om daarin
dan onze hoogste vreugde te vinden.
Voor wie zich veilig weet in Gods liefde,
wordt in de koestering dier liefde het lijden
rijkelijk vergoed.
Want de liefde Gods is onuitputtelijk.
„Hierin is de liefde Gods geopenbaard,
dat God Zijn eeniggeboren Zoon gezonden
heeft in de wereld.
Is er gróóter liefde mogelijk?
En zou 't genot van zulk een liefde, de
wetenschap, dat God hlle ding bestuurt, nooit
Zijn kind vergeet, maar het met zorgende
trouw omringt, dan niet kunnen bezielen tot
het „psalmen zingen in den nacht?"
Immers ja!
Wie de zoekende en ondersteunende
liefde Gods in gezonde en kranke dagen
aan eigen ziele ervoer, stemt jubelend in met
de tot klank geworden schoonheid van den
dichter, waar hij de liefde bezingt:
Uw komst is als de dageraad,
I)ie uitgaat door bedauwde landen;
Een glimlach op het rond gelaat,
Een zegen in uw open 'handen.
En waar gij komt, en waar gij gaat,
Daar gaan de gouden poorten open.
Daar wordt een nieuwe taal geleerd
En juicht het rijk vervulde hopen.
Daar ruischt een .wond're tooverwiek
Langs wouden die hun paarlen drupplen.
Daar trilt de schoonste woordmuziek
In liedren, die als lammren hupplen.
E. B.
(Yrij naar het Duitsch.)
7) o—
Daar begint het hondje in den voortuin
hevig te blaffen en tegelijkertijd hooren ze
hoe iemand op de trap naar boven komt.
Zacht en aarzelend wordt er op de deur
geklopt.
Als de oude vrouw de deur geopend
heeft, tuimelt zij van schrik terug. „Maar
Karei, hoe is 't mogelijk we waren
net bezig met over je te praten, en nu
ben je hierl"
De baanwachter knarst met de tanden
en keert den binnenkomende den rug toe.
„Kom je nu al weer bedelen en otm brood
en nachtkwartier vragen, luiaard dat je
hentl"
Maar grootmoeder stuit .zijn woorden en
roept: „Zie hem toch eens aan vader; hij
riet er geheel anders uit dan toen hij weg
ging. 'tls niet meer dezelfde Karei."
Bewegingloos staat daar de jonge man.
Zijn gezicht is zeer ernstig en bleek, en
aarzelend stoot hij er uit: „Ik wilde o
om vergeving vragen, vader, voor alles wat
ik u heb aangedaan, 't Zal voortaan anders
mot mij worden."
Da vader keert rich om op zijn stoel
«x kijkt hem dan van boven tot onder
aan. „Wil je weer opnieuw oomedie gaan
spelen, zooals je dat al zoo vaak gedaan
hebt? Maar ik ben niet van plan er weer
in te loopen! Hoe kom je aan die goede
uitrusting; gestolen misschien en nu hier
weer een poosje mooi weer spelen!"
't Gezicht van den jongen trekt zich kramp
achtig samen, maar hij blijft rustig. „Ik
heb eeuige weken bij een boer gewerkt
en wat geld gespaard, opdat ik fatsoenlijk
naar huis terug zou kunnen keeren."
BEDE.
Genadig God, die in mijn boezem leest
Ik Vlied tot U en vvil, maar kan niet smeeken
Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken
geest
En zie mijn oog van stille tranen leken.
Ik smeek om niets, hoe kwjjnend, hoe
bedroefd
Gij ziet m'een prooi van mijn bedwelmde
zinnen
Gij weet alleen hetgeen Uw kind behoeft
En mint het meer, dan 't ooit zichzelf kan
minnen.
Geef Vader, geef aan Uw onwetend kroost
Heigeen het zelf niet durft, niet weet te
vragen.
Ik buig mij neer en smeek noch kruis noch
troost
Gij doe naar Uw ontfermend welbehagen.
Ja, wond of heel, verhef of druk mij neer
'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijn oogen
Ik offer m' op en zwijg en wensch niet meer
'k Berust in U, dat is mijn ©enigst pogen.
ik zie op U met kinderlijk ontzag,
Met Christenhoop, noch flauw, noch on
geduldig.
Ach, leer Gij mij hetgeen ik bidden mag,
Bid zelf in mij, zoo is mijn bêe onschuldig.
BILDERDIJK
Nu begint ook de vader iets te bemerken
van de groote verandering die er met zijn
zoon heeft plaats gehad. Niet slechts uiter
lijk, neen, diep daar binnen moet iets ge
beurd zijn; in zijn oogen ligt zulk een
ernst dat huichelarij hier uitgesloten is. In
het hart van den vader welt een groot, een
onuitsprekelijk groot geluk. Langzaam staat
hij op en gaat zijn zoon tegemoet. Beide
handen strekt hij uit om zijn zoon te ont
vangen, want Karei is toch immers steeds
zijn oogappel geweest, die hij heeft lief
gehad, o zoo lief.
„Och jongen, als je werkelijk veranderd
bent en tot inkeer bent gekomenik kan
het haast niet gelooven. 't Is teveel.
Maar de jonge man greep niet de uitge
stoken handen van zijn vader. Hij gaat een
stap terug. Het bloed vliegt naar zijn bleeks
wangen, hij zoekt naar woorden.
„Ikik ben gekomen om u de waar
heid te zeggen. Gij meet mij niet aanraken
vader, wantgij weet het niet, maar ik
ben een misdadiger."
Met moeite brengt hij de woorden er uit.
Hij staat daar als een gebroken man. Zijn
handen beven en hij heeft moeite zich oip
de been te honden.
De baanwachter en de oude grootmoeder
kijken hem aan vragend, vol angst: „Wat
bedoel je daarmee Karei?"
De jonge man krimpt ineen. Och, er is
zooveel moed, zooveel kracht voor noodig
oma waar te zijn. „Ik durf niet aan uw
tafel te zitten en niet onder uw dak te
blijven, vader! Want als God het niet ge
nadig verhoed had, dan zou ik een moor
denaar zijn, eentienvoudige moordenaar.
Hij zucht diap en zoekt met moeite naar
woorden. „U gelooft mij niet, maar het
is alles waar, wat ik zeg. Ik ben het ge
weest, die een poosje geleden de spoorrails
beschadigde opdat de groote sneltrein zon
ontsporen."
Nu kan hij niet meer. Hij moet zich
aan de tafel vasthouden, zoo siddert zijn
gansche lichaam. Hij voelt reeds de vloek
van zijn vader, die hem voor altijd uit het
huis drijft.
De oude vrouw is neergezonken in haar
diepe leuningstoel. Met de handen vóórhaar
gezicht geslagen, zit zij zachtjes te schreien.
En de vader staat als versteend. Hij' kan
bet niet vattenniet gelooven, wat hij
daareven boorde.
Een oogenblik nog wacht Karei, en dan
wendt hij zich langzaam naar de deur.
Door A. M. Wessels.
CII.
Westkapeile eti ii^re Historie.
Een dei' meest vermaarde Zeeuwsche dor
pen is ongetwijfeld het Walchersche- dorp
Westkapeile, dat in het westen door de
Noordzee, en aan de landzijde door de ge
meenten Domburg en ZoLueiande wordt be
paald.
In de vroegste tijden komt de naam West
kapeile reeds voor. in een keur van 1223
wordt de plaats reeds genoemd. Zij stond
cu nauwe betrekking met de Abdij te Mid
delburg, evenals de drie andere plaatsen:
Souburg, Westmonster en Oostkapeile. Deze
kerkelijke indeeling schijnt in verband te
staan met de indeeling van het eiland in
wateringen.
Volgens onze oude kroniekschrijvers is
het tegenwoordige Westkapeile niet het
oude. De oude plaats ligt reeds een heel
eind in zee. Dit blijkt uit een document,
gedateerd 28 Oct. 1432, waarin staat ver
meld, dat, al moge het juiste jaar niet
aangewezen kunnen worden, in het midden
der 15e eeuw de kerk, wegens verovering
van land door de zee, binnenwaarts is moe
ten verplaatst worden.
Het oude Westkapeile moet volgens som
migen in vroegeren tijd een flinke zeehan
del en ook Kaapvaart hebben gehad, wat
evenwel door anderen ten zeerste wordt be
twist.
is er echter omtrent de geschiedenis der
plaats zelve weinig uit de oudheid bekend,
dit is niet het geval met de kust. Dit blijkt
uit de oudheden op het Noorderstrand van
Walcheren gevonden en veilig concludeert
men uit deze .vondsten, dal de kust reeds
in de derde eeuw onzer jaarteding bewoond
was, en tot een zekeren graad van bescha
ving gekomen was.
Wij denken hierbij aan de overlevering,
reeds in de 12e eeuw opgeteekend, dat Wil-
lebrcrd in de 7de eeuw te Westkapeile is
aangekomen en het Christendom heeft ver
kondigd, een overlevering, die gesteund
wordt door de bezittingen die do Abdij van
Epternaeh in Walcheren gehad heeft.
Men vergete ook niet den strijd der Noor
mannen op Walcheren (waarover wij reeds
in een viertal artikelen -handelden „Wodan's
val") in welken strijd er zooveel verwoest
werd. Ook de begraafplaatsen der z.g. oude
Gotlien, ten Oosten van Domburg, getuigen
van grooten bloei aan deze kuststreken.
Van het tegenwoordige Westkapeile kan
men de geschiedenis vrij volledig nagaan.
Het bestond reeds in de 12de eeuw. In 1228
ontving het de bekende keuren en werd om
wald, wat door de inwoners ten /eerste
op prijs werd gesteld.
Na dien tijd vindt men het meermalen ver
meld en wel op zoodanige wijze, dat er
toenemende bloei valt te constateeren, doch
nergens wordt van eene machtige zeestad
gewag gemaakt.
In 1361 werd een vrije jaarmarkt aan de
stad geschonken en in 1377 vindt men het
zelfs onder de steden, die de huwelijks
voorwaarden teekendon van Wi.lern van Gel
der en Catharina, de dochter van Hertog
Albrecht.
Li 1432 werd de kerk binnendijks gebracht
wegens gedurige grondbraken.
Zooals wij in een yorig artikel hebben
medegedeeld, is er ook voor Westkapeile
gestreden. De groote slag tusschen de land
zaten en de Vlamingen, waarin de laatsten
een zware jiederlaag leden, had op 4 Juli
1253 plaats en ter gedachtenis van die ge
beurtenis zou jaarlijks op dien dag een
plechtige omgang hebben plaats gehad, waar
bij een kistje met Willebrords gebeente door
geheel Walcheren werd omgedragen.
Wellicht stond hiermede in verband de
verplichting van de St. Maarten of West-
monsterkerk te Middelburg, om jaarlijks een
kruis naar Westkapeile te doen vervoeren.
Een van de dingen, waardoor Westkapeile
naam heeft, is de beroemde dijk, waaraan
uitsluitend Westkappelaars werken. Het is
een zeer eigenaardig volk. Hoog uitgegroei
de, breedgeschouderde figuren. Blonde ha
ren om den stoeren, door hooge jukbeonde>-
ren karakteristieken kop, waarin kleine blau
we oogen lichten, die ze opslaan met vas
ten. bijna feilen 'blik.
Zij werken met lust aan den dijk. Het
is slerk volk, ook sterk van zenuwen. Zij
zijn onderling aan elkaar trouw en hel is hun
eer^ aan een van Neerlands morkwaardig!-
ste verdedigingsmiddelen tegen de woede
van de Noordzee te werken.
Deze dijk is in 1540 met vergunning van
Keizer Karei V aangelegd, ongeveer 3400
Meter lang en zoo breed, dat aan de zeel
zijde een zóó flauwe helling is, dat men
op dezen dijk gaat ais op een vlakken grond.
De jaariijksche onkosten zijn enorm, en niet
zonder reden heet deze dijk de „gouden"
dijk.
Trouwens, met. het behoud van dezen dijk
is geheel Walcheren gemoeid. Als hij door
brak, zooals op 26 Jan. 1684, zou dit een
groote ramp zijn, vooral nu de wateringen
anders geworden zijn.
Tot de merkwaardigste gebouwen behoort
de kustlichtioren, oorspronkelijk de toren der
voormalige kerk.
IK KENDE HEM NIET.
De arme schoenmaker Martinus had reeds
geruimen tijd gebeden met grooten ernst, dat
hij eens het aangezicht mocht aanschouwen
van zijn Heiland, dien Hij zoozeer liefhad.
Eens op een nacht droomde hij, dat de Heere
Jezus den volgenden dag tot hem wilde
komen. Verheugd over dien droom stond
Martinus den volgenden morgen vroeg op,
zette zich op zijn drievoet en begon te
werken. Hij schoof zijn stoel dicht bij het
venster om de voeten van de voorbijgangers
te kunnen zien; hij bewoonde namelijk een
kelderwoning, waarvan de vensters maar
even boven de straat waren.
En onder de blijde verwachting, die zijn
hart vervulde, ging de arbeid vlug van de
hand, terwijl hij gedurig bij zichzelf her
haalde: Ijeden komt de Heere Jezus mij
bezoeken.
Toen hij een paar uur gewerkt had, werd
hij hongerig, en zette zich aan het ontbijt.
Daarbij viel zijn blik op een paar vermoeide
voeten, die met. inspanning zich voortsleep
ten voorbij het venster. Door medelijden
aangegrepen, haastte hij zich de straat op,
en zag een vrouw met een kind op den arm,
die vermoeid wankelend voortstrompelde.
Hij wenkte haar tot zich en gaf haar het
overschot van zijn ontbijt, en haalde voor
het kind een beker melk. Verkwikt en ver
sterkt gingen ze straks heen en Martinus
begon weer aan den arbeid, steeds uitziende,
of de Heere Jezus ook kwam.
Het was middag geworden, en Martinus,
do schoenmaker, hield pauze om zijn mid
dagmaal te nemen.
Daar zag hij een paar voeten zoo dicht
langs zijn venster voortstrompelen, dat naar
alle waarschijnlijkheid de eigenaar zich on
der het voortgaan steunde tegen den muur
van het huis. Martinus snelde de kelder
trap op om te zien. Daar zag hij een ouden
man, die van vermoeienis en ontbering bij
na ineenzakte. Groot medelijden greep den
schoenmaker aan; met krachtige hand ging
hij den man ondersteunen, voerde hem be
hoedzaam de trap af naar zijn kelderwoning
en deelde met hem zijn middagmaal.
De krachten van den ouden man kwamen
terug door de warme spijs en de goede
rust: hij voelde zich in staat verder te gaan.
Martinus wees allen, dank af, en begon weer
te werken.
Doch hij werkte niet meer zoo hard als in
den voormiddag, want steeds moest hij eraan
denken, dat de halve dag reeds voorbij
was en zijn Heiland was nog altijd niet ge
komen.
Eindelijk werd het avond en teleurgesteld
zette hij zich aan den avondmaaltijd. Weer
zag hij voeten op de straat, maar ditmaal
gingen ze haastig voor- en achteruit, en toen
bij liet hoofd uit het venster stak, bemerkte
hij een oude fruitvrouw in heftigen strijd met
een straatjongen.
„Hij heeft mijn appelen gestolen!" riep
zij. Wat zou Martinus doen? Riep zijn Hoi-
landjshem, tusschen beide te komen?
Martinus ging de straat op, en kwam
tusschenbeide. Hij was overtuigd, dat hij
hier iets goeds zou kunnen verrichten. Met
vriendelijke woorden trachtte hij de verbol
gen koopvrouw tot bedaren te brengen, wat
hem 11a eenigen tijd gelukte. Maar toen be
dacht hij, dat de jongen misschien door hon
ger gedreven zou zijn tot diefstal en dat
de arme fruitvrouw ook dikwijls niet veel
verdiende, en hij noodigde ze beiden uit, om
mee te gaan naar de onderaardsche woning,
waar hij ernstig en yriendelijk met hen
sprak en hen uitnoodigde, zijn eenvoudig
avondmaal te deelen.
Hoe beschaamd waren beiden.
Ten slotte begaf Martinus ,zich ter ruste,
bedioefd. dat hij den Heere Jezus niet ge
zien had, zooals hem toch in zijn droom be
loofd was. Toch sliep hij weldra in en zie hij
droomde weer. Eerst zag hij de vermoeide
vrouw met haar kind op den arm; zij zag
hem vriendelijk aan en vroeg: „Martinus,
kent gij mij niet?" Daarop kwam ook de oude
man, en daarop de fruitvrouw en de arme
jongen, en de een na den ander kwam
vriendelijk bij den schoenmaker staan en
vroeg: „Martinus, kent gij mij niet?"
Toen ging hem eensklaps een licht op,
want hij begreep, dat hij in de armen en
vermoeiden, die hij geholpen had, zijn Hei
land had mogen aanschouwen. „Dat hebt gij
Mij gedaan" zegt Jezus.
11.
Banden kunnen zoo knellen, hé „0, praat
er me niet van, banden zijn akelige din
gen! Banden zijn eigenlijk niet voor dezen
verlichten tijd; onze tijd is daar veel te
modern voer!"
Maar, mijn waarde, dan maak je toch
wel minstens één uitzondering, niet waar?
Daar is één band, die niet knelt, maar
weldadig aandoet. Dat is de band der liefde
Begrijp me nu goed. Ik bedoel met liefde
geen overdreven zoetsappigheid, geen lief-
doenerij, geen flauwiteiten. In 't geheel niet
een alles maar zoetjes opnemen en goed
praten. Maar die echte liefde, verstandige
liefde; mag ik het zeggen: Bijbelsche liefde.
Opvoeders hebben die liefde zoo noodig.
Want die vormt een band met de jeutgd,
die niet pijnt, maar koestert; die niet af-
stootelijk is, maar aantrekkelijk. Die steeds
het goede zoekt, en wonderlijk 1 het
ook heel dikwijls vindt! En die daarin zoo
heerlijk beloond wordt. Bid veel om die
liefde, bid er altijd weer om! Want anders
sluipt ze weg, voor goed weg, voor altijd
weg.| Ach! En dat zou vreeseüjk zijn. Die
liefde behoedt u, ouders, voor veel ver
keerds. Ze trekt u steeds tot het goéde.
Ze zoekt steeds het goede.
Ja. ik weet het: met schijn van recht
en goede reden kan ze o zoo gemakkelijk
op de vlucht gaan. Ze kan het soms niet
houden te midden van zooveel, dat teleur
stelt, dat spot met die liefde. Maar daarom
herhaal ik met des te meer klem: zorg
toch, dat ge die liefde behoudt!
En onze jongens en meisjes? Wel, ook
die behoorem te waken, dat de liefde voor
ouders en opvoeders nooit op den loop
gaat. Ons listig hart, van waaruit zoo vele
verkeerde en hooze overdenkingen komen,
fluistert ons wel in: „is dat nu liefde voor
mij?" En brengt ons tot twijfel dienaan
gaande. Maarwaakt en bidtl En be
houdt de liefde! Die band is ten slotte
toch zulk een heerlijke!
Mijn beste wenschen voor U allen.
Opvoeder.
Beste Meisjes en Jongens!
Als jullie dit briefje ontvangt, is voor de
meeste nichtjes en neefjes de Kerstvacantie
al weer aangebroken.
We gaan nu, al is het donker in de
natuur, een prettigen tijd tegemoet.
Ik hoop dat jullie allemaal echt prettige
Kerstdagen zult hebben.
Maar dat kan alleen als we ook iets ver
staan van de beteekenis van het Kerstfeest,
n.l. dat te Bethlehem geboren is de Zalig
maker.
Davids Zoon, lang verwacht,
Die millioenen eens zaligen zal.
Het is zoo heerlijk, dat wij ook, al zijn
we nog jong, met al onze zorgen en nooden
tot dien Zaligmaker mogen gaan, om door
Hem te onlvangen vergeving van zonden.
Gezellige Kerstdagen toegewenscht van
TANTE DOLLIE.
Hier volgen de laatste Prijsraadsels.
I. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 43 letters
7. 3. 17. 18. 48. 24. 31. was een landstreek
in Palestina.
4. 32. 46. 47. 22. 27. 15. 13. 16 was een
priester.
1. 2. 39. 42. 29. 30. 28. 25. 38. 26 8 wor
den nu alom gehoord.
Den 12. 41. 20. 43. 19. 36 wordt nu het
Evangelie verkondigd.
44. 45. 23. was een zoon van Jacob.
6. 18. 40. 15. 11. was een koning.
21. 37. 14. 5. 42 is een rivier in Egypte.
De engelen 34. 10. 8. 9. 25. 33. van het
heil dezer wereld.
35. is een klinker.
II. Voor de kleineren.
Mijn geheel bestaat uit 27 letters.
In den winter is er vaak 6. 18.
7. 8. 2. 18. is voor de meesten van ons
welbekend.
Een 16. 25. 23. is een boom.
19. 21. 26. 1. is een drank.
14. 20. 23. 9. is een kleedingstuk.
Een 3. 4. 10. 17. 22. 3. is een vogel.
Een grasveld maakt men van 5. 15. 12.
13. 27. lngez. door „Roosje".
Ons VogelRoekje.
Welke vogel is dit?
Vorige week: Zwarte kraai.
BERTHA.
10) 0—
„Ja zeker," zei het dienstmeisje, „zeg
me maar even. hoe je heet."
Er kwamen wel vaker kinderen om haar
juffrouw te spreken. Alle leeriingen uit haar
klas wisten waar juffrouw Rijndam woon
de. En ze wisten ook dat de juffrouw
altijd bereid was hen te helpen.
,,'k Heet Bertha de Gunst," had intusschen
deze kleine bezoekster ten antwoord gege
ven.
„Juffrouw," zoo kwam nu het meisje den
tuin in, „juffrouw, in de gang staat Bertha
de Gunst. Zij wou u graag even spreken."
„Wat .grappig," lachte juffrouw Rijsdam.
„Wij hebben het net over haar. Laat haar
maar hier komen, Emma."
Even later kwam Bertha aarzelend den
tuin in. Emma had haar tot aan de tuindeu
ren gebracht en toen gezegd: „Ziezoo, nu
zul je het verder wel vinden."
„Kom maar hier, Bertha," riep juffrouw
Bijsdam haar toe. „Hier is een lekker
plekje in de schaduw voor je."
Ze schoof een laag stoeltje voor het meisje
bij en schonk haar toen een kopje thee in.
Wat voelde Bertha zich vereerd, dat ze bij
haar juffrouw op de thee was. Bijna had ze
er haar boodschap door vergeten. Maar daar
zorgde juufrouw Rijsdam wel voor, want
toen ze haar thee op had zei deze: „En
vertel we nu maar eens wat je kwam doen."
„Moeder heeft me gestuurd juffrouw," was
het antwoord. „We hebben een broertje ge
kregen."
„Zoo," zei juffrouw Rijsdam, „wat zal
moeder daar blij' mee zijn. Zeven zusjes en
nu een broertje. Vindt jij' Let ook prettig
Beitha?"
„O ja, juffrouw," antwoordde het meisje.
„Hij heeft zulke lieve oogjes."