4 11 -s Uit het Zeeuwsch Verleden Brieven over Opvoeding. Voor de Jeugd. CVJ Sa: c j a> «•- c 0 mBÊÊÊm c E Lil 5 UI a Sifl tou fl <1> W ft O S) S fl S a w <-> ■SF a 9 s^S'» IN DE BRANDING. U a O Urn (/I itm CD t/> s a tm a 3 0 CS "3 CC O CL 5 cl Ll c 3 C 3 ca Tel.: tm li. 2 S 0 2 3 a a fl ON© OOM N« o fl 5 W -0 t eft TJ o fll 5 to! i o flaS .a a-S :fl» ■p 3 r*-l X3 T3 g «S O cö O a a u 2 O c - H -flöfl eft 8 -5 "5 - 60.2 o fl v! fl fl w, ---< .+J "r~1 S«03d to m O bo^ 1ft S O n 7 to 8 115sa to O fl rj ^l. jvj j -+-s fl* fl 4^ '-' O fls flog eft H U)._ M "fl h W W C cy cu «5 S^^rfl'flOr^tO M P* 42 gs I A fcl a> fl <p rr} fl t; fl 2 a s^-s rj N tf: r« fl a g U) T3 fl fl «•öfl.2 c -fl r? o fl O is ■<.a m fl 4£ s -w -+J eft O n P .2 S-< X *T? eft 5l w -* S-S to 2 T5 M fl c .-. fl to O •*J T3 g N toto jtoto eft T3 >5asSf? ..-I r—r»-4 -*-» g .S g131 t0ffi.ïï-flw~®H ft"3 S 2 o ■to'a ^fl fl fl 2 toto 0^1 O ®2 'O to =S -3-o bo 0 .Sï <5 U t» bo^S JI lil en tft ■ya t t> d ^5 P N 55 S'Sïgm'S 'fl &1 eft ra Cft Q e !s .3 .3 r*. -» S M -8 h w X 1 a c -3 I to to: Een oude Arabische legende zegt, dat de olijfboom, in brand gestoken, uit den verschroeiden stronk weer nieuwe loten schiet en straks verjongd met nieuwen bloe sem praalt. Zoo. is het ook met den mensch. llit de vlammenpijnen van Gods uitstel kiemt onze nieuwe hope op. Tot reiner bloei gelouterd. En rijpend tot het rijkst vervullen. Met al wat Hij doet, heeft God Zijn wijze bedoelingen. Nimmer kwelt. Hij den ge- loovige, nooit zendt Hij noodeloos lijden. Nim mer ook een leed, te zwaar om te dragen. Maar Hij wil, dat wij al ons vertrouwen op eigen kracht en wijsheid, op aardsche grootheid zullen opgeven, en ons geheel en al aan Hem toebetrouwen. Om daarin dan onze hoogste vreugde te vinden. Voor wie zich veilig weet in Gods liefde, wordt in de koestering dier liefde het lijden rijkelijk vergoed. Want de liefde Gods is onuitputtelijk. „Hierin is de liefde Gods geopenbaard, dat God Zijn eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld. Is er gróóter liefde mogelijk? En zou 't genot van zulk een liefde, de wetenschap, dat God hlle ding bestuurt, nooit Zijn kind vergeet, maar het met zorgende trouw omringt, dan niet kunnen bezielen tot het „psalmen zingen in den nacht?" Immers ja! Wie de zoekende en ondersteunende liefde Gods in gezonde en kranke dagen aan eigen ziele ervoer, stemt jubelend in met de tot klank geworden schoonheid van den dichter, waar hij de liefde bezingt: Uw komst is als de dageraad, I)ie uitgaat door bedauwde landen; Een glimlach op het rond gelaat, Een zegen in uw open 'handen. En waar gij komt, en waar gij gaat, Daar gaan de gouden poorten open. Daar wordt een nieuwe taal geleerd En juicht het rijk vervulde hopen. Daar ruischt een .wond're tooverwiek Langs wouden die hun paarlen drupplen. Daar trilt de schoonste woordmuziek In liedren, die als lammren hupplen. E. B. (Yrij naar het Duitsch.) 7) o— Daar begint het hondje in den voortuin hevig te blaffen en tegelijkertijd hooren ze hoe iemand op de trap naar boven komt. Zacht en aarzelend wordt er op de deur geklopt. Als de oude vrouw de deur geopend heeft, tuimelt zij van schrik terug. „Maar Karei, hoe is 't mogelijk we waren net bezig met over je te praten, en nu ben je hierl" De baanwachter knarst met de tanden en keert den binnenkomende den rug toe. „Kom je nu al weer bedelen en otm brood en nachtkwartier vragen, luiaard dat je hentl" Maar grootmoeder stuit .zijn woorden en roept: „Zie hem toch eens aan vader; hij riet er geheel anders uit dan toen hij weg ging. 'tls niet meer dezelfde Karei." Bewegingloos staat daar de jonge man. Zijn gezicht is zeer ernstig en bleek, en aarzelend stoot hij er uit: „Ik wilde o om vergeving vragen, vader, voor alles wat ik u heb aangedaan, 't Zal voortaan anders mot mij worden." Da vader keert rich om op zijn stoel «x kijkt hem dan van boven tot onder aan. „Wil je weer opnieuw oomedie gaan spelen, zooals je dat al zoo vaak gedaan hebt? Maar ik ben niet van plan er weer in te loopen! Hoe kom je aan die goede uitrusting; gestolen misschien en nu hier weer een poosje mooi weer spelen!" 't Gezicht van den jongen trekt zich kramp achtig samen, maar hij blijft rustig. „Ik heb eeuige weken bij een boer gewerkt en wat geld gespaard, opdat ik fatsoenlijk naar huis terug zou kunnen keeren." BEDE. Genadig God, die in mijn boezem leest Ik Vlied tot U en vvil, maar kan niet smeeken Aanschouw mijn nood, mijn neergezonken geest En zie mijn oog van stille tranen leken. Ik smeek om niets, hoe kwjjnend, hoe bedroefd Gij ziet m'een prooi van mijn bedwelmde zinnen Gij weet alleen hetgeen Uw kind behoeft En mint het meer, dan 't ooit zichzelf kan minnen. Geef Vader, geef aan Uw onwetend kroost Heigeen het zelf niet durft, niet weet te vragen. Ik buig mij neer en smeek noch kruis noch troost Gij doe naar Uw ontfermend welbehagen. Ja, wond of heel, verhef of druk mij neer 'k Aanbid Uw wil, hoe duister in mijn oogen Ik offer m' op en zwijg en wensch niet meer 'k Berust in U, dat is mijn ©enigst pogen. ik zie op U met kinderlijk ontzag, Met Christenhoop, noch flauw, noch on geduldig. Ach, leer Gij mij hetgeen ik bidden mag, Bid zelf in mij, zoo is mijn bêe onschuldig. BILDERDIJK Nu begint ook de vader iets te bemerken van de groote verandering die er met zijn zoon heeft plaats gehad. Niet slechts uiter lijk, neen, diep daar binnen moet iets ge beurd zijn; in zijn oogen ligt zulk een ernst dat huichelarij hier uitgesloten is. In het hart van den vader welt een groot, een onuitsprekelijk groot geluk. Langzaam staat hij op en gaat zijn zoon tegemoet. Beide handen strekt hij uit om zijn zoon te ont vangen, want Karei is toch immers steeds zijn oogappel geweest, die hij heeft lief gehad, o zoo lief. „Och jongen, als je werkelijk veranderd bent en tot inkeer bent gekomenik kan het haast niet gelooven. 't Is teveel. Maar de jonge man greep niet de uitge stoken handen van zijn vader. Hij gaat een stap terug. Het bloed vliegt naar zijn bleeks wangen, hij zoekt naar woorden. „Ikik ben gekomen om u de waar heid te zeggen. Gij meet mij niet aanraken vader, wantgij weet het niet, maar ik ben een misdadiger." Met moeite brengt hij de woorden er uit. Hij staat daar als een gebroken man. Zijn handen beven en hij heeft moeite zich oip de been te honden. De baanwachter en de oude grootmoeder kijken hem aan vragend, vol angst: „Wat bedoel je daarmee Karei?" De jonge man krimpt ineen. Och, er is zooveel moed, zooveel kracht voor noodig oma waar te zijn. „Ik durf niet aan uw tafel te zitten en niet onder uw dak te blijven, vader! Want als God het niet ge nadig verhoed had, dan zou ik een moor denaar zijn, eentienvoudige moordenaar. Hij zucht diap en zoekt met moeite naar woorden. „U gelooft mij niet, maar het is alles waar, wat ik zeg. Ik ben het ge weest, die een poosje geleden de spoorrails beschadigde opdat de groote sneltrein zon ontsporen." Nu kan hij niet meer. Hij moet zich aan de tafel vasthouden, zoo siddert zijn gansche lichaam. Hij voelt reeds de vloek van zijn vader, die hem voor altijd uit het huis drijft. De oude vrouw is neergezonken in haar diepe leuningstoel. Met de handen vóórhaar gezicht geslagen, zit zij zachtjes te schreien. En de vader staat als versteend. Hij' kan bet niet vattenniet gelooven, wat hij daareven boorde. Een oogenblik nog wacht Karei, en dan wendt hij zich langzaam naar de deur. Door A. M. Wessels. CII. Westkapeile eti ii^re Historie. Een dei' meest vermaarde Zeeuwsche dor pen is ongetwijfeld het Walchersche- dorp Westkapeile, dat in het westen door de Noordzee, en aan de landzijde door de ge meenten Domburg en ZoLueiande wordt be paald. In de vroegste tijden komt de naam West kapeile reeds voor. in een keur van 1223 wordt de plaats reeds genoemd. Zij stond cu nauwe betrekking met de Abdij te Mid delburg, evenals de drie andere plaatsen: Souburg, Westmonster en Oostkapeile. Deze kerkelijke indeeling schijnt in verband te staan met de indeeling van het eiland in wateringen. Volgens onze oude kroniekschrijvers is het tegenwoordige Westkapeile niet het oude. De oude plaats ligt reeds een heel eind in zee. Dit blijkt uit een document, gedateerd 28 Oct. 1432, waarin staat ver meld, dat, al moge het juiste jaar niet aangewezen kunnen worden, in het midden der 15e eeuw de kerk, wegens verovering van land door de zee, binnenwaarts is moe ten verplaatst worden. Het oude Westkapeile moet volgens som migen in vroegeren tijd een flinke zeehan del en ook Kaapvaart hebben gehad, wat evenwel door anderen ten zeerste wordt be twist. is er echter omtrent de geschiedenis der plaats zelve weinig uit de oudheid bekend, dit is niet het geval met de kust. Dit blijkt uit de oudheden op het Noorderstrand van Walcheren gevonden en veilig concludeert men uit deze .vondsten, dal de kust reeds in de derde eeuw onzer jaarteding bewoond was, en tot een zekeren graad van bescha ving gekomen was. Wij denken hierbij aan de overlevering, reeds in de 12e eeuw opgeteekend, dat Wil- lebrcrd in de 7de eeuw te Westkapeile is aangekomen en het Christendom heeft ver kondigd, een overlevering, die gesteund wordt door de bezittingen die do Abdij van Epternaeh in Walcheren gehad heeft. Men vergete ook niet den strijd der Noor mannen op Walcheren (waarover wij reeds in een viertal artikelen -handelden „Wodan's val") in welken strijd er zooveel verwoest werd. Ook de begraafplaatsen der z.g. oude Gotlien, ten Oosten van Domburg, getuigen van grooten bloei aan deze kuststreken. Van het tegenwoordige Westkapeile kan men de geschiedenis vrij volledig nagaan. Het bestond reeds in de 12de eeuw. In 1228 ontving het de bekende keuren en werd om wald, wat door de inwoners ten /eerste op prijs werd gesteld. Na dien tijd vindt men het meermalen ver meld en wel op zoodanige wijze, dat er toenemende bloei valt te constateeren, doch nergens wordt van eene machtige zeestad gewag gemaakt. In 1361 werd een vrije jaarmarkt aan de stad geschonken en in 1377 vindt men het zelfs onder de steden, die de huwelijks voorwaarden teekendon van Wi.lern van Gel der en Catharina, de dochter van Hertog Albrecht. Li 1432 werd de kerk binnendijks gebracht wegens gedurige grondbraken. Zooals wij in een yorig artikel hebben medegedeeld, is er ook voor Westkapeile gestreden. De groote slag tusschen de land zaten en de Vlamingen, waarin de laatsten een zware jiederlaag leden, had op 4 Juli 1253 plaats en ter gedachtenis van die ge beurtenis zou jaarlijks op dien dag een plechtige omgang hebben plaats gehad, waar bij een kistje met Willebrords gebeente door geheel Walcheren werd omgedragen. Wellicht stond hiermede in verband de verplichting van de St. Maarten of West- monsterkerk te Middelburg, om jaarlijks een kruis naar Westkapeile te doen vervoeren. Een van de dingen, waardoor Westkapeile naam heeft, is de beroemde dijk, waaraan uitsluitend Westkappelaars werken. Het is een zeer eigenaardig volk. Hoog uitgegroei de, breedgeschouderde figuren. Blonde ha ren om den stoeren, door hooge jukbeonde>- ren karakteristieken kop, waarin kleine blau we oogen lichten, die ze opslaan met vas ten. bijna feilen 'blik. Zij werken met lust aan den dijk. Het is slerk volk, ook sterk van zenuwen. Zij zijn onderling aan elkaar trouw en hel is hun eer^ aan een van Neerlands morkwaardig!- ste verdedigingsmiddelen tegen de woede van de Noordzee te werken. Deze dijk is in 1540 met vergunning van Keizer Karei V aangelegd, ongeveer 3400 Meter lang en zoo breed, dat aan de zeel zijde een zóó flauwe helling is, dat men op dezen dijk gaat ais op een vlakken grond. De jaariijksche onkosten zijn enorm, en niet zonder reden heet deze dijk de „gouden" dijk. Trouwens, met. het behoud van dezen dijk is geheel Walcheren gemoeid. Als hij door brak, zooals op 26 Jan. 1684, zou dit een groote ramp zijn, vooral nu de wateringen anders geworden zijn. Tot de merkwaardigste gebouwen behoort de kustlichtioren, oorspronkelijk de toren der voormalige kerk. IK KENDE HEM NIET. De arme schoenmaker Martinus had reeds geruimen tijd gebeden met grooten ernst, dat hij eens het aangezicht mocht aanschouwen van zijn Heiland, dien Hij zoozeer liefhad. Eens op een nacht droomde hij, dat de Heere Jezus den volgenden dag tot hem wilde komen. Verheugd over dien droom stond Martinus den volgenden morgen vroeg op, zette zich op zijn drievoet en begon te werken. Hij schoof zijn stoel dicht bij het venster om de voeten van de voorbijgangers te kunnen zien; hij bewoonde namelijk een kelderwoning, waarvan de vensters maar even boven de straat waren. En onder de blijde verwachting, die zijn hart vervulde, ging de arbeid vlug van de hand, terwijl hij gedurig bij zichzelf her haalde: Ijeden komt de Heere Jezus mij bezoeken. Toen hij een paar uur gewerkt had, werd hij hongerig, en zette zich aan het ontbijt. Daarbij viel zijn blik op een paar vermoeide voeten, die met. inspanning zich voortsleep ten voorbij het venster. Door medelijden aangegrepen, haastte hij zich de straat op, en zag een vrouw met een kind op den arm, die vermoeid wankelend voortstrompelde. Hij wenkte haar tot zich en gaf haar het overschot van zijn ontbijt, en haalde voor het kind een beker melk. Verkwikt en ver sterkt gingen ze straks heen en Martinus begon weer aan den arbeid, steeds uitziende, of de Heere Jezus ook kwam. Het was middag geworden, en Martinus, do schoenmaker, hield pauze om zijn mid dagmaal te nemen. Daar zag hij een paar voeten zoo dicht langs zijn venster voortstrompelen, dat naar alle waarschijnlijkheid de eigenaar zich on der het voortgaan steunde tegen den muur van het huis. Martinus snelde de kelder trap op om te zien. Daar zag hij een ouden man, die van vermoeienis en ontbering bij na ineenzakte. Groot medelijden greep den schoenmaker aan; met krachtige hand ging hij den man ondersteunen, voerde hem be hoedzaam de trap af naar zijn kelderwoning en deelde met hem zijn middagmaal. De krachten van den ouden man kwamen terug door de warme spijs en de goede rust: hij voelde zich in staat verder te gaan. Martinus wees allen, dank af, en begon weer te werken. Doch hij werkte niet meer zoo hard als in den voormiddag, want steeds moest hij eraan denken, dat de halve dag reeds voorbij was en zijn Heiland was nog altijd niet ge komen. Eindelijk werd het avond en teleurgesteld zette hij zich aan den avondmaaltijd. Weer zag hij voeten op de straat, maar ditmaal gingen ze haastig voor- en achteruit, en toen bij liet hoofd uit het venster stak, bemerkte hij een oude fruitvrouw in heftigen strijd met een straatjongen. „Hij heeft mijn appelen gestolen!" riep zij. Wat zou Martinus doen? Riep zijn Hoi- landjshem, tusschen beide te komen? Martinus ging de straat op, en kwam tusschenbeide. Hij was overtuigd, dat hij hier iets goeds zou kunnen verrichten. Met vriendelijke woorden trachtte hij de verbol gen koopvrouw tot bedaren te brengen, wat hem 11a eenigen tijd gelukte. Maar toen be dacht hij, dat de jongen misschien door hon ger gedreven zou zijn tot diefstal en dat de arme fruitvrouw ook dikwijls niet veel verdiende, en hij noodigde ze beiden uit, om mee te gaan naar de onderaardsche woning, waar hij ernstig en yriendelijk met hen sprak en hen uitnoodigde, zijn eenvoudig avondmaal te deelen. Hoe beschaamd waren beiden. Ten slotte begaf Martinus ,zich ter ruste, bedioefd. dat hij den Heere Jezus niet ge zien had, zooals hem toch in zijn droom be loofd was. Toch sliep hij weldra in en zie hij droomde weer. Eerst zag hij de vermoeide vrouw met haar kind op den arm; zij zag hem vriendelijk aan en vroeg: „Martinus, kent gij mij niet?" Daarop kwam ook de oude man, en daarop de fruitvrouw en de arme jongen, en de een na den ander kwam vriendelijk bij den schoenmaker staan en vroeg: „Martinus, kent gij mij niet?" Toen ging hem eensklaps een licht op, want hij begreep, dat hij in de armen en vermoeiden, die hij geholpen had, zijn Hei land had mogen aanschouwen. „Dat hebt gij Mij gedaan" zegt Jezus. 11. Banden kunnen zoo knellen, hé „0, praat er me niet van, banden zijn akelige din gen! Banden zijn eigenlijk niet voor dezen verlichten tijd; onze tijd is daar veel te modern voer!" Maar, mijn waarde, dan maak je toch wel minstens één uitzondering, niet waar? Daar is één band, die niet knelt, maar weldadig aandoet. Dat is de band der liefde Begrijp me nu goed. Ik bedoel met liefde geen overdreven zoetsappigheid, geen lief- doenerij, geen flauwiteiten. In 't geheel niet een alles maar zoetjes opnemen en goed praten. Maar die echte liefde, verstandige liefde; mag ik het zeggen: Bijbelsche liefde. Opvoeders hebben die liefde zoo noodig. Want die vormt een band met de jeutgd, die niet pijnt, maar koestert; die niet af- stootelijk is, maar aantrekkelijk. Die steeds het goede zoekt, en wonderlijk 1 het ook heel dikwijls vindt! En die daarin zoo heerlijk beloond wordt. Bid veel om die liefde, bid er altijd weer om! Want anders sluipt ze weg, voor goed weg, voor altijd weg.| Ach! En dat zou vreeseüjk zijn. Die liefde behoedt u, ouders, voor veel ver keerds. Ze trekt u steeds tot het goéde. Ze zoekt steeds het goede. Ja. ik weet het: met schijn van recht en goede reden kan ze o zoo gemakkelijk op de vlucht gaan. Ze kan het soms niet houden te midden van zooveel, dat teleur stelt, dat spot met die liefde. Maar daarom herhaal ik met des te meer klem: zorg toch, dat ge die liefde behoudt! En onze jongens en meisjes? Wel, ook die behoorem te waken, dat de liefde voor ouders en opvoeders nooit op den loop gaat. Ons listig hart, van waaruit zoo vele verkeerde en hooze overdenkingen komen, fluistert ons wel in: „is dat nu liefde voor mij?" En brengt ons tot twijfel dienaan gaande. Maarwaakt en bidtl En be houdt de liefde! Die band is ten slotte toch zulk een heerlijke! Mijn beste wenschen voor U allen. Opvoeder. Beste Meisjes en Jongens! Als jullie dit briefje ontvangt, is voor de meeste nichtjes en neefjes de Kerstvacantie al weer aangebroken. We gaan nu, al is het donker in de natuur, een prettigen tijd tegemoet. Ik hoop dat jullie allemaal echt prettige Kerstdagen zult hebben. Maar dat kan alleen als we ook iets ver staan van de beteekenis van het Kerstfeest, n.l. dat te Bethlehem geboren is de Zalig maker. Davids Zoon, lang verwacht, Die millioenen eens zaligen zal. Het is zoo heerlijk, dat wij ook, al zijn we nog jong, met al onze zorgen en nooden tot dien Zaligmaker mogen gaan, om door Hem te onlvangen vergeving van zonden. Gezellige Kerstdagen toegewenscht van TANTE DOLLIE. Hier volgen de laatste Prijsraadsels. I. Voor de grooteren. Mijn geheel bestaat uit 43 letters 7. 3. 17. 18. 48. 24. 31. was een landstreek in Palestina. 4. 32. 46. 47. 22. 27. 15. 13. 16 was een priester. 1. 2. 39. 42. 29. 30. 28. 25. 38. 26 8 wor den nu alom gehoord. Den 12. 41. 20. 43. 19. 36 wordt nu het Evangelie verkondigd. 44. 45. 23. was een zoon van Jacob. 6. 18. 40. 15. 11. was een koning. 21. 37. 14. 5. 42 is een rivier in Egypte. De engelen 34. 10. 8. 9. 25. 33. van het heil dezer wereld. 35. is een klinker. II. Voor de kleineren. Mijn geheel bestaat uit 27 letters. In den winter is er vaak 6. 18. 7. 8. 2. 18. is voor de meesten van ons welbekend. Een 16. 25. 23. is een boom. 19. 21. 26. 1. is een drank. 14. 20. 23. 9. is een kleedingstuk. Een 3. 4. 10. 17. 22. 3. is een vogel. Een grasveld maakt men van 5. 15. 12. 13. 27. lngez. door „Roosje". Ons VogelRoekje. Welke vogel is dit? Vorige week: Zwarte kraai. BERTHA. 10) 0— „Ja zeker," zei het dienstmeisje, „zeg me maar even. hoe je heet." Er kwamen wel vaker kinderen om haar juffrouw te spreken. Alle leeriingen uit haar klas wisten waar juffrouw Rijndam woon de. En ze wisten ook dat de juffrouw altijd bereid was hen te helpen. ,,'k Heet Bertha de Gunst," had intusschen deze kleine bezoekster ten antwoord gege ven. „Juffrouw," zoo kwam nu het meisje den tuin in, „juffrouw, in de gang staat Bertha de Gunst. Zij wou u graag even spreken." „Wat .grappig," lachte juffrouw Rijsdam. „Wij hebben het net over haar. Laat haar maar hier komen, Emma." Even later kwam Bertha aarzelend den tuin in. Emma had haar tot aan de tuindeu ren gebracht en toen gezegd: „Ziezoo, nu zul je het verder wel vinden." „Kom maar hier, Bertha," riep juffrouw Bijsdam haar toe. „Hier is een lekker plekje in de schaduw voor je." Ze schoof een laag stoeltje voor het meisje bij en schonk haar toen een kopje thee in. Wat voelde Bertha zich vereerd, dat ze bij haar juffrouw op de thee was. Bijna had ze er haar boodschap door vergeten. Maar daar zorgde juufrouw Rijsdam wel voor, want toen ze haar thee op had zei deze: „En vertel we nu maar eens wat je kwam doen." „Moeder heeft me gestuurd juffrouw," was het antwoord. „We hebben een broertje ge kregen." „Zoo," zei juffrouw Rijsdam, „wat zal moeder daar blij' mee zijn. Zeven zusjes en nu een broertje. Vindt jij' Let ook prettig Beitha?" „O ja, juffrouw," antwoordde het meisje. „Hij heeft zulke lieve oogjes."

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1929 | | pagina 12