6.3. IJ..J X{t> VRutHT
Een blijde avond.
gang
No. 10
Voor den Zondag.
De wil des Vaders.
DE LIEFDE GODS.
Letterkundige bijdragen.
VROUWEN
dat was nog eens een verrassing. En dan
die heerlijke doos borstplaat. Er stond op
Van Sint Nicolaas", maar 'k heb toch wel
geraden wie de geefster was.
Ze smaakt heerlijk, want 'kheb er na-
Éanrlijk al van gesnoept.
En nu weer rustig aan het werk, anders
schiet de Babbelhoek er nog bij in.
vriendelijk, terwijl ze hem zacht langs het
voorhoofd streelde.
„Moeder," vroeg het ventje, „moeder, zou
Sint Nicolaas nu heusch niet hier komen?"
Moeder zuchtte. 'tWas waar ook. Door al
haar zorgen was ze bijna vergeten, dat het
vandaag Sint Nicolaas was.
Ach hoe graag had ze gewild, dat haar
Hu, wat was het toch een koud en grie
zelig weer. Jan huiverde in zijn jasje.
Eerst had het gesneeuwd en toen gere
gend, zoodat de straten vies en glibberig war
ren. Maar straks zou het gezellig worden.
Nee, Sint Nicolaas-venrasisingein, zou hij wel
niet krijgen. Maar ze zouden een vuurtje heb
ben en een lekkere boterham. Hé, hij kon
ar nu al naar verlangen 1
Juist ging Jan over een brug. Hoe het
kwam, wist hij niet, maar opeens struikel
de hij. Wild greep hij met zijn handen
in de lucht, maar bet hielp niets. Daar lag
Jan, zoo lang als bij was op de brug. Hij
krabbelde weer overeind. Neen, bezeerd had
hij zich niet. Maar, waar was zijn rijks
daalder? 0, als hij die toch eens kwijt was.
zocht en hij zocht de geheel© brug aver.
Maar hij vond het geldstuk niet. Jan durfde
het haast niet te denken, maar toch, het
kon niet anders. Vast was de rijksdaalder
in het water gevallen. Met zijn hoofd tegen
ten boom geleund, snikte Jan het uit. Neen,
zonder geld durfde hij niet terug te gaan
naar moeder.
Opeens werd Jan op den schouder getikt.
„Wat scheelt er aan, m'n jongen?" vroeg
een vriendelijke stem. Toen Jan opkeek,
zag hij in het innemende gelaat van een
dame.
„Toe, vertel het me maar" zei ze nog
eens aanmoedigend.
Meer had Jan niet noodig. Telkens nog
door snikken onderbroken, deelde hij haar
alles mee. Hij vertelde van moeder, van
zijn zieke broertje. Ook van den rijksdaal
der, die hij zoo pas had ontvangen en
dien hij nu verlorm had.
Geduldig luisterde de dame. Toen nam
ze Jan bij de hand.
„Breng mij bij je moeder, m'n jongen",
zei ze.
Jan wees haar den weg. Spoedig hadden
ze het kleine huisje bereikt.
„Ik ben mevrouw Prins"stelde de dame
zichzelf aan moeder voor. En toen tegen
Jan, terwijl ze hem een tikje op zijn schou
der gaf: „Ik zal het wel vertellen hoor."
Toen vertelde ze aan moeder van den
rijksdaalder, die Jan verloren had. Ze zag
hoe moeder ontstelde, 't Was immers al wat
ze bezat!
„En is dat nu je zieke broertje, Jan?"
vroeg ze, terwijl ze naar .Herman's bedje
ging. Verlegen lachte de zieke jongen haar
toe. „Hebt u Sint-Nieolaas al gezien?" vroeg
hij. „Nee, vent, maar straks zie ik hem
nog wel." lachte mevrouw Prins.
„Maar kom, nu moet ik gaan. Mag ik
nog wel eens terug komen?" vroeg ze aan
moeder.
„Zeker mevrouw", antwoordde moeder.
Met een bezwaard hart liet ze de dame
uit. 0, wat moest ze toch beginnen, nu
Jan haar laatste geld verloren had.
Toen ze weer binnenkwam, lieten Jan ën
Herman haar ieder een rijksdaalder zien.
„Hoe komen jullie daaraan?" vroeg moe
der verbaasd.
„Van mevroujy Prins" zei Jan en Her
man herhaalde: „van mevrouw Prins".
Jan sprong door de kamer.
„Nu hebben we er twee!" juichte hij.
Na een poosje werd er gebeld.
Jan deed open.
Er stond een man pp de stoep, diet een
mand op zijn schouder had.
„Woont hier juffrouw Halma?" vroeg hij.
„Jawel", antwoordde Jan, „maar"
Zonder verder iets te zeggen, liep de man
da kamer in en zette zijta. mand neesr.
„Van wie 'is dat?" vroeg moeder ver
schrikt.
„U is zeker verkeerd?"
„Nee juffrouw," zei de man. „Ik ben hier
terecht. Die mand komt van Sint Nicolaas."
Tegelijk was hij de deur al weer uit.
„Toe moe, pakt u nou uit," smeekte Her
man.
Moeder deed het. Voor de verbaasde oogen
van de twee jongens kwamen allerlei heer
lijkheden voor don dag. Eten, warme kleeren,
speelgoed, alles werd op tafel neergelegd.
Wat werd dat een blijde avond in het
kleine huisje.
„Ziet u wel, moe," zei Herman, toen
moeder hem in zijn bedje toestopte, „ziet
u wel, dat Sint Nicolaas ons niet vergeten
heeft?" Francina.
Hiervolgen de prijsraad
sels:
1. Voor de grooteren.
Mijn geheel bestaat uit 45
fettors*
Een" 33, 18, 13, 9, 43, 45 is
«en vogel, die men vroeg in
'4 voorjaar ziet.
38, 1, 3 gebruiken de *vis-
eehers.
21, 12, 19, 8 hebben sommi
ge kinderen gekregen.
85, 31, 7, 17, 3, 28, 37, 4 is
de naam van een dag.
15, 41, 16, 14 is het omge
keerde van leeg.
24, 2, 29, 39, 39, 42, 5, 28,
10, 30 doet men met een di
amant.
Een 40, 32, 8 kan draaien.
11, 23, 44, 34, 24, 28, 22
«9 een ander woord voor
pret.
6, 25, 20, 27, 26, 36, is
de naam van een dorp in
Gelderland.
2. Voor de kleineren.
Ingezonden door „Moe
dershulp".
Mijn geheel bestaat uit 21
letters.
God schiep hemel en 7, 8,
20, 16, 4.
3. 14, 15, 21 is een edel
metaal.
Een 13, 2, 10, 12 moet den
weg wijzen.
's Morgens hangt over het
land meestal een 17, 18, 8,
12.
6, 1, 11, 5 is een jongens-
aaam.
Een 18, 9 is een voertuig.
Een 6, 19, 8, 20, 56 gebruikt injen in dejör
winter. v
Hartelijke groeten van
■TANTE DOLLIE.
|EE.N KOMTUIT EEN
NOOftDÊL-YK. LAND
l0.ll isgeuyKAAN 13
,Ziezoo", zei juffrouw Halma zuchtend,
terwijl ze het stuk goed opvouwde, dat
ze zoo juist had afgewerkt, „ziezoo, dat
is gelukkig klaar. Als Jan nu uit school komt,
kan hij het naaigoed wegbrengen. Veel is
bet niet, wat ik er mee verdiend heb, maar
'tis toch altijd beter dan niets."
Jnlfrouw Halma woonde met haar beide
jongens Jan en Herman, in een heel klein
buisje: Vroeger hadden ze in een grooter
buis gewoond. Daar wist Herman wel niet
reel meer van, maar Jan wist het nog
o zoo goed. Maar toen leefde vader Halma
feog. Een paar jaar geleden was vader echter
gestorven en sinds dien tijd waren ze hard
achteruit gegaan. Moeder moest met uit wer
ken gaan voor zichzelf en haar beide jongens
den kost verdienen. Dat was een heelen
tijd vrij goed gegaan. Overdag gingen Jan
en Herman naar school en na schooltijd
mochten ze dan bij. een buurvrouw zijn tot
moeder thuis kwam. Maar eenigen tijd ger
leden was Herman, die altijd een zwak
Tentje was geweest, ziek geworden. Toen
moest moeder thuis blijven, om haar jon
gen te verzorgen. Nu trachtte ze wel met
baaien wat te verdienen, maar dat bracht
moeder veel minder op dan vroeger. Dik
wijls gebeurde het dan ook, zooals nu, dat
bet laatste stukje brood op was, de laatste
brandstof gebruikt. En Herman was zoo
Kwak!
„Moeder", klonk er een zwak stemmetje
uit den hoek van de kamer, „moeder.
n in dien hoek stond het kleine ledi-
'n Herman lag. Eerst had hij
naar nu was hij wakker ge
haastte zich naar hem toe.
.gen, wat is er?" vroeg ze
Toen ik onlangs in Kabonterland een grot bezocht, vond ik
op de muur een raadsel staan. Die oplossing is een plaats
naam. Wielke
jongens ook van het feest zouden kunnen
genieten. Maar ze kon zelfs geen extra ver
snapering voor hen klaar maken. Ze was
al blij, dat ze straks als Jan. het naaigoed
weggebracht had, brood en een klein beetje
brandstof zou kunnen koopen.
Ze kon- het kind echter geen weigerend
antwoord op zijn vraag geven. 'tZou hem
zoo teleurstellen!
- „Luister eens, Herman," zei ze, probee-
rend hem af te leiden,, „straks, als Jan het
naaigoed weggebracht heeft, gaat moeder
een lekkere boterham voor jullie koopen en
dan gaan we in de kachel een fijn vuurtje
maken. Dan mag jij een poosje opzitten in
moeders stoel. Vind je dat niet prettig?"
De zieke jongen knikte. En zachtjes zei hij:
„Maar Sint Nicolaas vergeet on3 toch
niet."
Even later kwam Jan vroolijfc en rumoe
rig binnen.
,,'k Ben blij dat je er bent, Jan," bet-
groette moeder hem. „Ga je gauw mijn naai
goed wegbrengen? Ik wacht op het geld, m'n
jopgen. Je moet f2.50 ontvangen."
Dadelijk was Jan bereid.
„0, moeder, de winkels zijn toch zoo
mooi voor Sint Nicolaas," vertelde hij. „En
druk! Overal is het even vol."
De oogen van den kleinen Herman schit
terden. „Wij krijgen ook wat," zei hij te
gen Jan.
Moeder wenkte Jan dat hij maar zwijgen
moest. 1
De teleurstelling voor Herman zou nog
vroeg genoeg komen. Misschien viel hij wel
gauw in slaap en merkte er zoodoende niet
veel van.
„Nu moe, ik ga maar," zei Jan, terwijl
hij het pak naaigoed opnam.
„Kom gauw terug, jongen," vermaande
moeder nog eens.
Een uurtje later was Jan op den terug
weg. Ilij had zijn boodschap gedaan. Stijf
klemde hij den rijksdaalder, die hij ontvangen
had, in de* hand. Hij wist het, daarvoor moest
moeder brood koopen en kolen.
Wie van deze heeft den wil
des Vaders gedaan?
Matth. 21:31.
Hoe menigmaal wordt de bekende gelijke-
illü V ual UÜl T| UrUOi. XUVb Zij AA U*»'00 OOHiOl
zen, en hoeveel heeft dit beeld, gegrepen
uit het leven, ons te zeggen.
De Heere Jezus heeft in die twee zonen
geteekend tweeërlei soort van menschen,
met wie Hij voortdurend te doen had.
Het is in het optreden van den Heiland
altoos zoo opmerkelijk, dat Hij met de eigen
gerechtige Farizeeën, die den mond vol
hadden van heiligheid, op zoo gespannen
voet leefde, en dat bij Hem voor de hoe
ren en tollenaars, waarvoor de wettische
Jood zoo diepe minachting voelde, als zij
waarachtig berouw hadden en bekeering des
levens betoonden, vriendelijke oogen en
milde handen waren.
De Joden van Jezus' dagen verstonden dat
niet. Maar door deze gelijkenis heeft Jezus
het hun duidelijk gemaakt, waarom dit zoo
was.
De zoon die daar zieddeik zal het doen,
maar metterdaad niets deed, is het beeld
van den Farizeeër, die veel sprak van zijn
goede werken, maar het zwaarste .der wet,
datgene waar het voor God op aankwam,
baimhaitigheid, liefde en oordeel, ten eenen
mule naliet. De zoon die brutaalweg zei-
de: ik doe niets van hetgeen giji mij beveelt,
maar daarna berouw had en het toch deed,
is het beeld van den boetvaardigen zondaar
die zich tot God bekeert.
Er zijn nog altoos menschen, die door
het mooie woord willen leven in den schijn
van het goede. Dan wordt het met de religie
zoo oppervlakkig en zoo uitwendig genomen.
Van een iets doen voor den Heere wordt
dan niets gemerkt. Het is hun om den schijn
voor het oog der menschen, niet om de wer
kelijkheid voor God te doen. Van hen geldt
het woord van den profeet: daarom dat dit
volk tot Mij nadert met zijn mond, ©n Mrj
met hunne lippen eeren, doch hun hart verre
van Mij doen, en hun vreeze waarmede
zij Mij vreezen, menschengeboden zijn, die
hun geleerd zijn.
Gelukkig, er zijn ook andoren, bij wie
niet het mooie woord gevonden wordt, die
zelfs menig boos woiord hebben gesproken,
maar die ten slotte den wil des Vaders!
doen.
Dezulken zijln niet beter door hun woiord,
want hun woord was zonde, maar door hun
doen. We hebben bij hen te denken aan
dien eersten zoon, die met een berouwheb
bend hart er toe kwam om te doen wat
zijn Vader van hem vroeg. Zijn berouw en
bekeering worden geprezen en ten voor
beeld gesteld.
Het is allerminst de bedoeling, te vergoe
lijken 'dat iemand eerst in zware zonde
leeft en daarna tot bekeering komt. Neen,
0 liefde Gods, zoo mild, zoo teeder,
Wier heilstroom laaft mijn zieledorstl
Gij zondt dat heilig Zoenlam neder,
Dat aller zondaars zonden torst.
Door U een Spruit is opgeschoten
Uit Jesse's afgehouwen tronk,
Wier merer aan de inoreënte loten
Uit eeuwgen dood herleving schonk.
De wereld lag in schuld verzonken
Door zelfmoord wentlend in haar bloed,
Aan Satans kluisters vastgeklonken,
Bestemd ten eeuwigen sulfergloed.
Gansch walglijk was zij, gansch bedorven,
Van 't hoofd ten schenkel gansch melaatsch
Voor alle ware goed gestorven
En dronken van den geest des kwaads.
Helaas, hoe ken ik ook dat leven,
Die aan dien boozen stam ontsproot!
Geen andre geest heeft mij gedreven,
Sinds aan mijn wil een 'daad ontvlood.
In zonde ontvangen en geboren
Ontlook ik dra ter kwade vrucht,
En reeds bij 's levens uchtendgloren
Was mij de zonde levenslucht
En toch, o Koning der erbarming!
Dien zondaar hebt gij liefgehad;
Gij hebt met armen der ontferming
Bij 'thelwaarts zinken mij omvat
En uit des afgronds diepste Tolken
Heft Gij mij op met sterke hand,
En hebt mij boven alle wolken
In Uwen hemel neergeplantj
J. de Liefde.
het is er alleen om te dom de huichelarij
en de eigengerechtigheid te veroordeelen.
Zij worden gebrandmerkt die den mond vol
hebben van goede woorden, maar wier harf
en hand ledig is voor God den Heere.
Een gevallen zondaar die tot waarachtige
bekeering komt, staat bij den Vader in de he
melen zeer verre boven den eigengerechtige
die schijnheilig praat, en bij wien het goede
doen niet gevonden wordt
Voor Jezus kwam het in deze gelijkenis
ten slotte hierop aan: wie heeft den wil des
Vaders gedaan?
Dat was de vraag die Hij deed, en aan
het antwoord op die vraag gegegeven, ver
bond Hij Zijne onderwijzing.
Weet het wel, de man, die het Woord
des Heeren hoort en doet, is als de voorzich
tige man die zijn huis op een steenrota
gebouwd beeft.
De mensch, die hoort en niet doet, is als
de dwaze man, die zijn huis op hot zand ge
bouwd heeft. Als de slagregen valt en de
waterstioomen komen en de winden waaien
en tegen het huis aanslaan, hij blijft staan
die den wil des Vaders gedaan heeft.
door L. de HartogMeyjes.
n.
Ieder, die bij het lezen van het Mattheüs-
Evansehe zhn t ifde aandacht schenkt aan
uu muuouj r» uiao «uuiautuuu iiuncao
slachhsregiister, waarmede het eerste hoofd
stuk opent, zal aanstonds bemerken, dat
daarbij met uitsluitend of in de eerste
plaats genoemd worden degenen, die door
leven en wandel een lichtend spoor nalie
ten en aan tijdvenoot en nakomeling ten
voorbeeld kunnen worden gesteld.
Eerder het tegendeel is waar; want er
wordt aan herinnerd, dat Rachab de moe
der was van Boaz (vs. 5); dat Ruth, een
heidensche vrouw uit Moab, Davids groot
moeder was, en Salomo de zoon van Bath-
seba, Una's vrouw (vs. 6).
En wie de leidingen Gods met zijn volk
naspeurt, en de geschiedenis leest der per
sonen, in dit geslachtsregister vermeld, zal
ook stil staan bij de geschiedenis dezer
drie vrouwen: Rachab, Ruth, Bathseba.
Ook in het boek van mevrouw de Hartog
'Meyjes wordt over deze vrouwen .gespro
ken: over Rachab en Ruth, de geroepenen;
over Bathseba, de verleidster.
Rachab
„Zij hoorde den roep van het volk, dat de
geestesopenbaring droeg, en hoorde dien in
de zondestad, te midden van afgodendienst
Zij hoorde hem en haar geheele wezen wend
de zich hem toe. Want haar hart was ont
roerd door God en zij wist het niet. Hij
was aan haar voorbijgegaan, Zijn adem had
een o ogenblik haar ziel geraakt, dus kon zij
nu vernemen het roepen van het volk, dat
Zijne openbaring droeg.
Rachab, de zondige, wordt geroepen door
de ontoereikendheid van het volk, dat de
openbaring van den Geest verbreiden wil
en in haar kleine menschelijkheid ver
tolkt zij nochtans aan dat machtige volk
de overmacht van God, die over muren
en vervolgers heen Zijn dragers redt, met
kleine middelen grootelij'ks veel vermag en,
als Beleidvolle^ zegeviert op alle bruut ge
weld."
Ruth
Ook Ruth, als Rachab, is een geroepene.
Zij, die niet ontsproot aan hot reine volk,
maar stamt uit het gemeden heidendom,
zij is het, die ondanks haren aard en ondanks
haar geboorte, Naomi's roep, geboren uit den
nijpenden nood van heit uitstervend ga>lacht,
verstaat.
„Ruth is het antwoord voor de berooide
ziel, die twijfelt aan het komende en aan
haar eigen dorre eindigheid dreigt te ver
gaan.
Want Ruth is als de tijd die alles heelt, de
tijd die trouw blijft, wat ook faalt. Ruth is als
de tijd, zoo vast, zoo sterk, zoo doelbewust
zoo eindeloos trouw. De mogelijkheden voor
de komende werkelijkheid draagt zij in haar