S a.-
5
Tl
lij
S> S.ag
UssJU
iSKïaiflS*
s|l.
i s
X
*s
<s> ta"u
rV U
s
-»-»
a a
e a,
^TTrfvII!§
p§
i^lla
g111
II n
'v cfl -3
IN DE BRANDING.
Soms is het zoo donker hier tusschen de
hooge stammen, dat hij den weg niet meer
zien kan ea over de dikke wortels en de
doode takken Struikelt. Zijn handen zijn ge
wond, door het schuren langs de struiken
en zijn voeten niet minder, maar hij merkt
het niet.
Uit het Zeeuwsch Verleden
De schrik des nachts.
Brieven over Opvoeding.
A
as
m J
O
«L
ca
E
u
C
a>
jö2
W©
N
tf
O
CD V
<W S?
u *>J-I
c£ hn
g N
TTfT
ja
S
■si?!*
UP O O
M
t3 2
-§.52
-id d S-ö
_»-S a> 03
rn W -g 5EH
-»-J JT "O
•H nd
N
c$
i>
--S J y-I e
O <x> ctf
R -M
•S 'Sd
o
5 rt c"
•OrS S gS^OlS.S
5
d d
(p rj
fths.
Q) O
bo 5 M
g S! S ft
o-^
ctf
CO
CÖ
tSJr
g Jr
s-S-S-*®!
"S O B.,
g
.S SiK_-
a
ffl
a> c
S S
•ïSw
Ch q
a> L r qj S O w CU."d cu cg +S <D
d cd^ id n bdu^dQn to w
q
E"?
g<»
-*->
CP CÖ
O c*.
*3
CTJ h—4
Cu J3
J'-Sd
rfl. <1;
*1.2 |1
:P?.2
O
5
s Hfc
uu O
.8
CÖ
-
jS 3> 2
C m H S <g
C5 05
l> nri «rt Pi
TTTS
-»-»
.2
-M
N ,2
c S
.-
u uj_5
S|
t3 'a
a a
a
o'
r-
Si-44
S
a 8»
«2 s
sr
iifl
schoot, ook het toekomstig lichaam voor
den koningsmensch, die in zijn Psalmen
zingt het zegelied."
En Bathseba
Aan haar wordt de dichter-koning David
tot moordenaar. „Aan Bathseba strandt Da
vids gansche zelf en eindigt in vertwijfeling.
Eerst na de grauwe hellevaart van zijn be
rouw kan het weder opstaan tot den nieu
wen dag."
Na het beschouwen van deze drie vrou
wen, die haar teeken in Jozefs wapenschild
hebben gegrift, trekken nog drie andere vrou
wen onze aandacht; het zijn Elizabeth, Ma
ria en Anna.
Elizabeth, de gezegende, die het Godde
lijke leven herkent waar het in waarheid
verschijnt. Maria, de geroepene, de begena
digde, de gezegende onder de vrouwen. An
na, de aandachtige, die in Gods huis woning
gevonden heeft
Elizabeth
„Zij, de moeder van den grootste uit
vrouwen geboren, den vriend van den Brui-
deigom
was uit het geslacht van Aaron, dein
rustige, dat van ouds her de zachtkringende
lampen had ontstoken in de schemering voor
het altaar van God en met deftige vingeren
gemengd had het veelvuldige reukwerk, dat
tusschen de twee avonden in aanbidding
sluierde jiet licht van verschietende zon
ooi rijzende maan, opdat de glans van des
Allerhoogsten omranding niet zou schuil gaan
achter het verlokkende, weemoedsvolle
schijnsel der natuur. Bij overerving had dus
haar ziel ontvangen de houding der verstil
ling, het verwonnen gebaar en den zwij
genden mond, bovenal waar het gold den
Verhevene en Zijnen weg met den mensch.
Ea haar, in gelijke maat gehouden leven
bracht niets uit, dat zich daartegenover ver
zettend zou hebben gesteld."
Maria
„Haar zijn is doortrokken van Zijn Wezen
en in durende®, lof bezingt hare ziel hem,
terwijl in aanhoudende vreugde de geest in
haar prijst Zijne zaligheid, omdat alles wat
is en wat was en wat zij® zal in Hem
vindt de volheid van maat en van goedheid
en de kroon ook van rust. Want zalig
in Hem kringt ieder schepsel, dat Hij ver
vulde; rijk in de armoede van het eigene,
arm in den Goddelijken rijkdom; een nederig
wiel dat Hij drijft en toch een vervaarlijk rad
wijl voortrollend den roem Zijner heerlijke
hoid over .de vloeren des tijds."
Anna
Wie kan langs deze oude weduwe gaan, en
niet getrokken worden door den glans die
uit haar wezen breekt?
v Daar ziet ge Anna, wiea" grijze hoofd ver
zilverd is in het wachten op den Verlosser
van haar volk e® van haar eige® ziel.
En in wier donkere oogen de weerschijn
van het Christuskind zich spiegelt, als weer
kaatste het zwarte watervlak van eenen die
pen, ouden regenput de stille beeltenis van
do maan. Zoo schamel in zich zelf, en
toch zoo vol van God." i
0, de jaren van wake® en wachten zijn
voorbij en vergeten, zoodra zij haar Heiland
in de stramme armen wiegt I „Hare oogen die
zich, van waken dof, hun spiegelvlak geslui
erd, steeds hielden afgekeerd van het aard-
scho schouwtooneel, zijn plots met licht door
drenkt en stralen, als had men bij den zin>
kenden nacht in eene donkere stad in alle
huizen tegelijk de kaarsen, die zij houden,
aangestoken, zoodat door al de zwarte ramen
eea vaart van schittering henen brak ten
welkomstgroet. Dus breekt het sluimerend
licht van uit haar hart zich baan, den
lnngverbeiden Koning tegemoet; wijd opent
zich haar zielehuis en zijne poorten, verhoo-
gen haren boog, opdat zij mocht ontvangen
het Hoofd van 's hemels legermacht."
Zoo is het verre nabij gekomen. En dat
gene, waarnaar de vrouwe® sedert oude
tijdon immer verlangend en hopend hadde®
uitgezien, werd blijde werkelijkheid.
Door het gansche Oude Testament beluis1-
tert ge oen klaagzang. Want al de verwach
ting der vrouwen gaat daar uit naar Het
kind, dat den vaderen beloofd is. En in
het Nieuwe Testament jubelt der vrouwen
danklied, omdat zij de bigde werkelijkheid
mochten aanschouwen.
Doch behalve de vrouwen die aan onzen
blik voorbijgingen, zijn er nog iftidere, die
ook onze aandacht vragen. Want in ge
heel den Bijhei is de vrouwenfiguur omspeeld
door helder licht. Nu eens wordt zij ge
teekend als de sterke steun, dan weer als
eene, die, met een plaats op den achter
grond niet tevreden, het verderf over zich
zelf en over anderen lokt.
Maar zuiver schittert het beeld van de
vrouw, die vlucht uit alle donkerheid tot
Gods noodend licht, zich gansch en al onder
werpend aan 's Heeren wil.
Want daar, en daar alleen, is der vrouwen
steun.
Zoo is er een lange rij va® vrouwen,
„die voortgaat uit het donker van het ver
leden, den aanvang der historie, uit den
natuurstaat en trekt over de velden der
ontlediging naar het beloofde land van den
geest". Een volgende maal hopen wij In
een slat-artikel nog enkele vrouwenfiguren
te beschouwen, die zoo prachtig-zuiver
staan uitgebeeld in dit rijke boek.
A. L. VAN OYEN.
(Yrjj naar het Duitsch.)
5)
Het groote eikenhosch ligt te droomen
in den stillen zomernacht.
Een man komt aangerend door de donkere
paden alsof hij voor iets vreeselijks moet
vluchten. Zijn oogen staan verschrikt en op
zijn voorhoofd parelt het koude angstzweet.
Hij loopt wat hij loopen kan e® daarbij
houdt hij zijn handen stijif tegen de ooren
gedrukt om toch maar niets te hooren. En
verder draaft hij, al maar verder, zonder
te letten op de kullen in den weg en
de uitstekende boomwortels die het pad
gevaarlijk maken.
Zijn slapen kloppen; wild s!aat zijn hart
hem tegen de keel, maar hij geeft er geen
acht op. Immers, over enkele minuten moet
de groote D trein passeeren en honderden
passagiers zullen gewond worde® en gedood,
en misschien een ontzettend einde vinden
tusschen de puinhoopen van den vernielden
trein. En dat alles door zijn schuld; door
zqn schuld 1
Wat een ontwaken is dat geweest toen de
beteekenis van wat hij gedaan had tot hem
doordrong. Maar nu is het te laatiim
mers, Ijij kan onmogelijk herstellen, wat hij
met behulp van zijn werktuigen heeft ver
nield! Hij zou zijn leven willen geven indien
hij alles ongedaan zou kunnen maken. Maar
dat is onmogelijk .Hier kan niets meer hel
pen. En zoo stormt hij voort in het bosch
dat steeds donkerder wordt, al maar ver
der van de spoorlijn, al maar verder.
„Moordenaar 1" roept het beekje, dat stil
murmelend langs zijn voeten loopt.
„Moordenaar!" roepen de boomtakken die
boven zijn hoofd zacht ruïschem in den
nachtwind.
Verder, moet hij, steeds verder. Weg van.
die .plaats des onheils. Hij wil niet hooren
het gekerm van de gewonde® e® het gegil
van de stervende passagiers.
Eindelijk blijift hg geheel buiten .adem er
gens liggen. Hij' weet niet waar hij zich be
vindt. Als in de® vroegen morgen het land
volk1 komt, staat hij op, trekt zij® kleeren
wat recht en vraagt da® of mie® soms werk
voor hem heeft.
Daar er in den oogsttijd steeds gebrek
is aan arbeidskrachten, wordt hij al spoe
dig aangenomen.
De arbeiders verwonderen er zich over,
dat hij, hoewel hij doodelijk bleek ziet, zoo
arbeiden kan. Hoewel zijn knieën knikken
e® zijne brandende voeten elk oogenblik
den "dienst dreigen te weigeren, schijnt hij
onvermoeid.
Als voor het middageten een oogenblik
gerust wordt bieden zij hem vriendelijk een
deed ra® hun eten aan, dat hij met graagte
nuttigt. En 's avonds vraagt hem de boer
of hij gedurende den oogsttijd bij hem wil
blijven. Hij neemt het aanbod aan.
Ja, nu wil hij werken zooveel hij kan,
om, al is 'tmaar voor enkele oogenblikken,
te vergeten wat hij deed.
Hij heeft een afkeer van zichzelf, als hij
denkt aan de dagen en maanden die hij in
luiheid doorbracht en aan dat schrikkelijke
waaraan hij haast niet denken durft.
Hij werkt zoo stevig door, dat de boer
niet kan nalaten hem te prijzen. „Ik heb
dikwijls een man van de straat aan het werk
gezel, maar zoo flink als deze werkt heb
ik er nog nooit een gehad", zegt hij en
de knechts stemmen het volmondig toe.
Alleen, hij is zoo stil en zoo ernstig,
die vreemde Karei, zoo In zichzelf gekeerd
en .zoo gesloten.
In zijn oogen is iets dat zich niet ver
klaren laat; soms is het alsof hij luistert
naar een geluid in de verte; en dan schijnt
het wper alsof hij bevreesd is iemand te
ontmoeten die hij kent.
Des nachts, als op de hoeve alles reeds
lang slaapt na den zwaron arbeid, dan ligt hij
op zijn bard leger urenlang wakker, en
woelt en woelt, zonder de begeerde rust
te vinden.
Hoe is 't toch mogelijk, dat het met hem
zoover gekomen is, dat hij een moordenaar
is geworden. Hij herinnert zich, hoe hij als
kind op de breede vensterbank zat en uitzag
over de altijd zoo mooie rivier. Wat een
mooie tijd was dat geweest! En weer denkt
hij aan het gebeurde van de laatste dagen..
Waar was toch dat kleine briefje geble
ven, dat hij aan den morgen van den vreese-
lijke® dag tusschen zijn goed gevonden had?
Hij zocht al de zakken van zijn leelijk
beschadigde jas na tot hij eindelijk het ver
kreukelde papiertje vond.
En in het bleeke licht van de maan las
hij telkens weer opnieuw: „Och, dat gij
naar mijne geboden geluisterd had; zoo zou
uw vrede geweest zijn als een rivier."
Hij steunde met het hoofd op zijn beide
handen en zuchtte en steunde. Ach, waarom
had hg niet willen merken op opi Gods ge
boden! Wat Elsje op dat briefje geschre
ven had, werd hem nu In zijn groeten
nood en i® de verlatenheid; zijher ziel hel
der en klaar.
Waaro-m was de beteekenis van die woor
den niet eerder tot hem doorgedrongen, zoo
als nu? Missehieu was het dan niet zoovar
met hem gekomen. Misschien was hij dan
voor dezen schrikkelijke® misstap bewaard
gebleven.
Maar bij had er niet op gelet; integendeel
hij had er zich aan geërgerd; hij had er
mee gespot.
Iedere keer als hij een krant zag kromp
hij ineen en elk oogenblik vreesde hij, dat er
gesproken zou worden over het vreeseüjke
spoorwegongeluk dat niet ver daar vandaan
moest hebben plaats gehad. Wat moest hij
dan doen? Wat moest er gebeuren als hij
op eenmaal de ontzettende gevolgen van
zijln daad voor zich zou zien.
(Wordt vervolgd.)
Door A. M. Wessels.
Do ondergang van de „Woest* nijn"
C.
Het was de 23ste Juli 1779
In het Kanaal zette het fraaie koopvaar
dijschip der Oost-Indische Compagnie „De
Woestduijn", rijk heiaden en een groot aan
tal passagiers aan boord hebbende, koers
naar de Hollandsche kust, met Vlissingen
als eerste doel.
Er heerschte een blijde stemming aan
boord onder de schepelingen en vroolijk
wapperde de Zeeuwsche vlag aan den ach
tersteven van het schip.
Geen wonder dat men verheugd was.
Immers nog een korte tijd en scheeps
volk en passagiers, zouden weer den Vader-
landschen bodem betreden, waarvan zij zoo
langen tijd verwijderd waren geweest.
Met blijdschap zag men den toren van
Vlissingen in het verre verschiet opdoemen
en de kapitein hield al naar den Deurlo,
om voor den wind, die N.W. was, naar
het land te zeilen.
Steeds helderder teekende zich de kust
van Walcheren voor aller oog af...
Nog een korte wijle en dan
Maar helaas, men had te vroeg gejuicht.
In korten tijd veranderde de vreugde in
droefheid en de aangename hope in angst
vallig vreezen.
Uit de wijde verte kwam een schaduw over
den mond der Westerschelde naderen...
geweldig en ontzagwekkend.
Met angst zag men naar het zwerk en
wist, dat. een storm in aantocht was.
En de angst daarvoor was niet onge
grond, daar de scheepslieden wisten, dat er
voor Vlissingen eenige groote verradelijke
zandbanken lagen, die reeds zoo menig zee
man het leven hadden gekost.
Evenals een sluipmoordenaar, die uit ver
borgen schuilplaats op zijn slachtoffer loert,
meer te vreezen is dan den meest woesten
vijand, die een openlijken kamp voert, zoo
zijn deze bij hoog water onder liggende
zandbanken meer te duchten, dan de hard-
i sto rots, waartegen de branding beukt.
Bruisend, brullend, met daverend geluid
naderde de schaduw, met de snelheid van
een orkaan.
De Scheldegolven werden woest opge
stuwd.
Onmeedoogend grepen zij het koopvaar
dijschip aan, voerden het als een speelbal
mee en wierpen het neder op een gevaar
lijke zandbank.
Weiara zat het schip vastgewoeld in het
zand en was het aan het woest geweld van
wind en golven prijsgegeven. Het stuurrad
brak en de „Woestduijn" was reddedoqs
verloren.
Met den dood voor oogen zaten passagiers
en bemanning op het wrak bijeen.
Reeds hadden eenigen den dood in de
golven gevonden.
Vanaf het schip deed men verscheidene
noodschoten.
Vanzelf was aller oog gericht op de sloep,
die werd neergelaten, en nauwelijks was
zij aan bakboordzijde uitgezet, öf 16 >h 18
personen bestormden dezelve, meenende op
deze wijze hun leven te redden.
Maar dat viel niet mee. Op verschrikkelijke
wijze werd het bootje, dat nog aan het
■wrak vastzat, geslingerd. Daarin te blijven
beteekende een zekere dood en de meesten
zochten hun leven toch nog maar liever op
de gestrande „Woestduijn" te-bergen.
Zeven bleven er echter in de dobberende
sloep, daar zqi wegens de zware grondzeeë®.
niet meer vermochten op het wrak te komen.
Plotseling brak bet touw, dat de sloep
met het wrak verbond. Zich op Gods genade
overgevende, dreven zij voort en kregen de
sloep telkens vol water, hetgeen zij bij aan
houdendheid met hunne hoeden pf mutsen
uithoosden.
Na bange uren doorworsteld te hebben,
werden zij op het strand te Zoutelande ge
worpen.
Wat het schip de „Woestduijn" zelve be
treft: dit werd door de zware zeeën geheel
onttakeld. Het grootste deel der lading was
reeds weggedreven. De masten waren afge
knapt en angstig schuilden de schipbreukei-
lingen bij elkaar.
Het was een droevig schouwspel.
De losgerukte stukken van het schip, dp
vaten en lading, werden met deze hooge
branding door elkaar geslagen. Elk oogen
blik vreesde men verpletterd te worden,
door stukken van het wrak, die als een
speelbal door de zeeën heen en weer wer
den geworpen.
Spoedig zag men niets meer yan het
schip, dan de achtersteven van boven de
konstabelkamer met den hekbalk daaraan
en den geheelen voorsteven met een stuk
van het voorschip.
Elke golven-aanval nam iets van het schip
mee en het leed geen twijfel of het schip
zou dien aandrang niet lang meer kunnen
doorstaan.
De toestand van de talrijke opvarenden
leek hopeloos.
Alle hoop op redding scheen ij del te zijn.
Zij konden geen ander lot verwachten, dan
hun graf in de diepte der wateren te zul
len „vinden.
Doch welk een geluk! Ja liever, welk een
bewijs van Gods waakzame Voorzienigheid.
Als de nood op het hoogste is, is de
redding nabij.
Dit zouden ook de schepelingen va® de
„Woestduijn" ervaren.
(Slot volgt.)
Dr A. van Veldhuizen, hoogleeraar te Gro
ningen, vogelkenner bij uitnemendheid heeft
niet lang geleden een belangwekkend boek
geschreven: „De Vogelen des hemels". Het
is verschenen bij J. H. Kok te Kampen.
In dit boek is ook een hoofdstuk gewijd
aan de nachtvogels en het is in dat hoofd
stuk, dat de schrijver een pakkende teeke-
ning geeft van de verschrikkingen van den
nacht zooals die voorheen veel meer da®
nu gekend werden.
Wij willen er hier een klein gedeelte
uit overnemen.
Voor vele vogels is de wintertijd een
ware nachttijd. Men ziet dan ook verschij
nen de vogels, die door den nood voortge
jaagd worden, als zeldzame wintergasten.
Pestvogels, notenkraker, zeldzame roofvogels
komen op het appèl voor.
In onzen tijd beginnen die wintergasten
door allerlei oorzaken geweldig te minderen.
Ook wijkt het geheimzinnige van deze dieren.
We kunnen ze op plaatjes en opgezet
te zien krijgen, maar vroegere geslachten
zagen ze met verbijstering in de natuur,
al wisten ze de namen niet en al knoopten
ze aan de verschijning allerlei fabelachtige
verhalen en grillige voorzeggingen. Men had
toen geen kranten en Jas in het boek der
natuur in bet schemerdonker van den mid
winter.
„We moeten niet vergeten, dat in vroegere
eeuwen, toen er nog geen klokken waren en
de nachtwaken op de gis geregeld, toen
nog niet onze geriefelijke verlichting bestond,
de nacht iets vreeselijks kon zijn. In dien
tijd spraken psalmwoorden als van de wach
ters. die wachten op den morgen, veel ster
ker dan thans. Toen was het gekraai van
den haan een van de meest welkome ge
luiden.
We denken ons den nacht in den winter
op een oud dorp als zeer vroeg invallende
duisternis, die volslagen is, bij gebrek aan
lantarens.
De afstanden tusschen de hoeven worden
geheimzinnig. Kleine lichtjes en enkele ge
luiden boren door de donkerheid heen. Men
tracht met elkander de lange avonden te
korten. Buren nemen er aan deel. Het spin
newiel snort en het haardvuur onder de
schouw -sprankelt flikkeringen en eenige
warmte in het ruime vertrek, waarvan de
grenzen, noch verlicht, noch verwarmd zijn.
Men schaart zich dicht om het vuur,
de kousen op de haardplaat, want de klom
pen zijn buiten de deur. Nu komen de oude
overgeleverde spookverhalen en verslagen
van griezelige dingen los, vooral wanneer
de scheper ingekwartierd is en gaat ver
halen. Ieder meent het vorige verhaal nog-
eens te moeten aandikken, door wat een
overleden familielid bijgewoond of doorge
maakt heeft of heet te hebben beleefd. De
volkstraditie is in volle actie. Koude rillingen
gaan den jongeren langs den rug en als bet
uur van scheiden komt, ziet men als tegen
een berg op tegen den tocht door het duister.
Buiten giert de wind door de boomen.
Hun kale takken kletteren tegen elkander als
knekels; wat zich tegen de lucht afteekent
doet zoo grillig fantastisch. Alles brengt in
een stemming om door te geven wat men
van Witte Wijven of va® heksluiters, van
voorloop en naloop of van menschen, met
een helm geboren, vernomen heeft. Men
zou kunnen sidderen voor een ritselend blad.
De nachtmerrie komt ter sprake, waar
tegen bet heet te helpen, dat men zijn schoei
sel omgekeerd voor het bed plaatst, alsof
men zijn legerstede reeds heeft verlaten.
Verhaald wordt van weerwolven en van
heksen, waarvan sterke bewijzen worden bij
gebracht, als een kransje in da veeren van
een hoofdkussen.
Er wordt gewag gemaakt va® dwaallicht
jes, die iemand in het moeras lókken en van
andere lichtjes, door menschen gezien pp
de plaatsen, die later inderdaad door een
huis werden ingenomen, of waarover een
spoorlijn gelegd werd. Zwarte honden en
vooral zwarte katten worden geacht hun ba-
denkelijke zijde te hebben.
Maar het ergst wordt het omtrent het
middernachtelijk uur. Is het wonder dat men
na. zulk een „gezellige" bijeenkomst onder
weg spoken meent te zien? Duisternis en
zonde hangen samen, maar ook het bijgeU
loóf is een duistere macht.
Waar zulke gesprekken in ernst worden
gehouden, laat het zich denken, dat men
zich op geheimzinnige toovermiddelen om
zich tegen 'die duistere machten, tegen het
bederf, dat in donkerheid woedt, te bescher
men. Daar heeft men paardekoppen boven
den stal staan. Daar is men hang voor
vogelgeluiden, die een "ongunstige voorspel-
ling heeten in te houden. Daar tracht men
uilen 'te dooden e® te spijkeren aan ec<m
staldeur en de nuttige muizenverdelgers
worden behandeld als heksen, die men in
vroegere eeuwen zocht te dooden.
Men verstaat, dat in zulk een omgeving
nachtvogels angstige gevoelens wekken."
En dan volgt een prachtige beschrijving
van da nachtvogels, waarvoor we echter naar
het genoemde boek zelf moeten verwijzen.
Beste vrienden 1
Wat denken jullie? „Zware kost, niets
voor mij!" Ho dan! Wacht nog even. Wel
licht valt het mee. En zoo niet, dan zeg je
het mp maar, want ik .wil je niet vervelen,
ook niet vermoeien; enkel maar even met
je praten over dingen, die voor ons allèn
van belang zqn. Voor vaders en moeders,
voor jongens en meisjes, voor opvoeders
en degenen, die opgevoed worden.
De opvoeding valt niet mee, wel? Wat
zuchten vele ouders, wat klagen vele jon
geren. En wie heeft gelijk? Soms beiden,
soms geen van beiden.
Weet je, wat we noodig hebben? Een
goeden kijk op de dingen; een nuchteren
zin voor jje werkelijkheid; kalmte in ons
beoordeelen; liefde voor elkander; en een
biddend hart.
Heb je dat allemaal reeds? Dan ben je
een heel eind op den goeden weg. Maar
zoo velen moeten zpggen: „ja, ziet ge, maar
dan eens mis ik bet één, dan het anderl"
En ik stem het ze toe, want ik weet het
bij ervaring.
Maar ik weet ook, dat we allen, gij en ik,
geroepen worden ook in de Opvoeding te
jagen naar het betere, het beste, het vol
maakte. Neen, dat volmaakte "bereiken wa
niet aan deze zijde van het leven; maar
de apostel roept ons toch op, er naar ld
staan. Met al onze krachten. Met heel ons
hart. Met al de inspanning van pns willen,
ons bidden bovenal.
Zeker, ik weet wel, dat neemt de moei
lijkheden niet weg. Geen enkelel Maar dal
doet ze toch wel eens anders beschouwen,
in ander licht zien dan onder de donkere
schaduwen van het dagelijksche, soms zoo
droeve leven.
Wil je mijn korte brieven, die ik je van
tijd tot lijd hier schrijven ga, welwillend
lezen? Kom, dat doet me genoegen. Er»
geve de groote Opvoeder van Zijn men-
schenkinderen er Zijn zegen opl
Met de beste wenschen,
OPVOEDER.
Beste meisjes en jongens 1
Jullie zult wel vreeomd opkijken nu er
vandaag een ander verhaal is.
Voor de afwisseling geef ik dezen keer
een St. Nicolaasverhaaltje en dan gaan we
de volgende week weer xnet„Bertha" verder.
St. Nicolaas is alweer een paar dagen voor
bij, maar ik denk toch nog niet vergeten.
Nu, hij heeft mij goed bedacht, o.a. ontving
ik door middel van een nichtje en een
neefje een prachtige doos met zakdoeken.
Ik bedank jullie er recht hartelijk vooïr,