S a.- 5 Tl lij S> S.ag UssJU iSKïaiflS* s|l. i s X *s <s> ta"u rV U s -»-» a a e a, ^TTrfvII!§ p§ i^lla g111 II n 'v cfl -3 IN DE BRANDING. Soms is het zoo donker hier tusschen de hooge stammen, dat hij den weg niet meer zien kan ea over de dikke wortels en de doode takken Struikelt. Zijn handen zijn ge wond, door het schuren langs de struiken en zijn voeten niet minder, maar hij merkt het niet. Uit het Zeeuwsch Verleden De schrik des nachts. Brieven over Opvoeding. A as m J O «L ca E u C a> jö2 W© N tf O CD V <W S? u *>J-I c£ hn g N TTfT ja S ■si?!* UP O O M t3 2 -§.52 -id d S-ö _»-S a> 03 rn W -g 5EH -»-J JT "O •H nd N c$ i> --S J y-I e O <x> ctf R -M •S 'Sd o 5 rt c" •OrS S gS^OlS.S 5 d d (p rj fths. Q) O bo 5 M g S! S ft o-^ ctf CO CÖ tSJr g Jr s-S-S-*®! "S O B., g .S SiK_- a ffl a> c S S •ïSw Ch q a> L r qj S O w CU."d cu cg +S <D d cd^ id n bdu^dQn to w q E"? g<» -*-> CP CÖ O c*. *3 CTJ h—4 Cu J3 J'-Sd rfl. <1; *1.2 |1 :P?.2 O 5 s Hfc uu O .8 CÖ - jS 3> 2 C m H S <g C5 05 l> nri «rt Pi TTTS -»-» .2 -M N ,2 c S .- u uj_5 S| t3 'a a a a o' r- Si-44 S a 8» «2 s sr iifl schoot, ook het toekomstig lichaam voor den koningsmensch, die in zijn Psalmen zingt het zegelied." En Bathseba Aan haar wordt de dichter-koning David tot moordenaar. „Aan Bathseba strandt Da vids gansche zelf en eindigt in vertwijfeling. Eerst na de grauwe hellevaart van zijn be rouw kan het weder opstaan tot den nieu wen dag." Na het beschouwen van deze drie vrou wen, die haar teeken in Jozefs wapenschild hebben gegrift, trekken nog drie andere vrou wen onze aandacht; het zijn Elizabeth, Ma ria en Anna. Elizabeth, de gezegende, die het Godde lijke leven herkent waar het in waarheid verschijnt. Maria, de geroepene, de begena digde, de gezegende onder de vrouwen. An na, de aandachtige, die in Gods huis woning gevonden heeft Elizabeth „Zij, de moeder van den grootste uit vrouwen geboren, den vriend van den Brui- deigom was uit het geslacht van Aaron, dein rustige, dat van ouds her de zachtkringende lampen had ontstoken in de schemering voor het altaar van God en met deftige vingeren gemengd had het veelvuldige reukwerk, dat tusschen de twee avonden in aanbidding sluierde jiet licht van verschietende zon ooi rijzende maan, opdat de glans van des Allerhoogsten omranding niet zou schuil gaan achter het verlokkende, weemoedsvolle schijnsel der natuur. Bij overerving had dus haar ziel ontvangen de houding der verstil ling, het verwonnen gebaar en den zwij genden mond, bovenal waar het gold den Verhevene en Zijnen weg met den mensch. Ea haar, in gelijke maat gehouden leven bracht niets uit, dat zich daartegenover ver zettend zou hebben gesteld." Maria „Haar zijn is doortrokken van Zijn Wezen en in durende®, lof bezingt hare ziel hem, terwijl in aanhoudende vreugde de geest in haar prijst Zijne zaligheid, omdat alles wat is en wat was en wat zij® zal in Hem vindt de volheid van maat en van goedheid en de kroon ook van rust. Want zalig in Hem kringt ieder schepsel, dat Hij ver vulde; rijk in de armoede van het eigene, arm in den Goddelijken rijkdom; een nederig wiel dat Hij drijft en toch een vervaarlijk rad wijl voortrollend den roem Zijner heerlijke hoid over .de vloeren des tijds." Anna Wie kan langs deze oude weduwe gaan, en niet getrokken worden door den glans die uit haar wezen breekt? v Daar ziet ge Anna, wiea" grijze hoofd ver zilverd is in het wachten op den Verlosser van haar volk e® van haar eige® ziel. En in wier donkere oogen de weerschijn van het Christuskind zich spiegelt, als weer kaatste het zwarte watervlak van eenen die pen, ouden regenput de stille beeltenis van do maan. Zoo schamel in zich zelf, en toch zoo vol van God." i 0, de jaren van wake® en wachten zijn voorbij en vergeten, zoodra zij haar Heiland in de stramme armen wiegt I „Hare oogen die zich, van waken dof, hun spiegelvlak geslui erd, steeds hielden afgekeerd van het aard- scho schouwtooneel, zijn plots met licht door drenkt en stralen, als had men bij den zin> kenden nacht in eene donkere stad in alle huizen tegelijk de kaarsen, die zij houden, aangestoken, zoodat door al de zwarte ramen eea vaart van schittering henen brak ten welkomstgroet. Dus breekt het sluimerend licht van uit haar hart zich baan, den lnngverbeiden Koning tegemoet; wijd opent zich haar zielehuis en zijne poorten, verhoo- gen haren boog, opdat zij mocht ontvangen het Hoofd van 's hemels legermacht." Zoo is het verre nabij gekomen. En dat gene, waarnaar de vrouwe® sedert oude tijdon immer verlangend en hopend hadde® uitgezien, werd blijde werkelijkheid. Door het gansche Oude Testament beluis1- tert ge oen klaagzang. Want al de verwach ting der vrouwen gaat daar uit naar Het kind, dat den vaderen beloofd is. En in het Nieuwe Testament jubelt der vrouwen danklied, omdat zij de bigde werkelijkheid mochten aanschouwen. Doch behalve de vrouwen die aan onzen blik voorbijgingen, zijn er nog iftidere, die ook onze aandacht vragen. Want in ge heel den Bijhei is de vrouwenfiguur omspeeld door helder licht. Nu eens wordt zij ge teekend als de sterke steun, dan weer als eene, die, met een plaats op den achter grond niet tevreden, het verderf over zich zelf en over anderen lokt. Maar zuiver schittert het beeld van de vrouw, die vlucht uit alle donkerheid tot Gods noodend licht, zich gansch en al onder werpend aan 's Heeren wil. Want daar, en daar alleen, is der vrouwen steun. Zoo is er een lange rij va® vrouwen, „die voortgaat uit het donker van het ver leden, den aanvang der historie, uit den natuurstaat en trekt over de velden der ontlediging naar het beloofde land van den geest". Een volgende maal hopen wij In een slat-artikel nog enkele vrouwenfiguren te beschouwen, die zoo prachtig-zuiver staan uitgebeeld in dit rijke boek. A. L. VAN OYEN. (Yrjj naar het Duitsch.) 5) Het groote eikenhosch ligt te droomen in den stillen zomernacht. Een man komt aangerend door de donkere paden alsof hij voor iets vreeselijks moet vluchten. Zijn oogen staan verschrikt en op zijn voorhoofd parelt het koude angstzweet. Hij loopt wat hij loopen kan e® daarbij houdt hij zijn handen stijif tegen de ooren gedrukt om toch maar niets te hooren. En verder draaft hij, al maar verder, zonder te letten op de kullen in den weg en de uitstekende boomwortels die het pad gevaarlijk maken. Zijn slapen kloppen; wild s!aat zijn hart hem tegen de keel, maar hij geeft er geen acht op. Immers, over enkele minuten moet de groote D trein passeeren en honderden passagiers zullen gewond worde® en gedood, en misschien een ontzettend einde vinden tusschen de puinhoopen van den vernielden trein. En dat alles door zijn schuld; door zqn schuld 1 Wat een ontwaken is dat geweest toen de beteekenis van wat hij gedaan had tot hem doordrong. Maar nu is het te laatiim mers, Ijij kan onmogelijk herstellen, wat hij met behulp van zijn werktuigen heeft ver nield! Hij zou zijn leven willen geven indien hij alles ongedaan zou kunnen maken. Maar dat is onmogelijk .Hier kan niets meer hel pen. En zoo stormt hij voort in het bosch dat steeds donkerder wordt, al maar ver der van de spoorlijn, al maar verder. „Moordenaar 1" roept het beekje, dat stil murmelend langs zijn voeten loopt. „Moordenaar!" roepen de boomtakken die boven zijn hoofd zacht ruïschem in den nachtwind. Verder, moet hij, steeds verder. Weg van. die .plaats des onheils. Hij wil niet hooren het gekerm van de gewonde® e® het gegil van de stervende passagiers. Eindelijk blijift hg geheel buiten .adem er gens liggen. Hij' weet niet waar hij zich be vindt. Als in de® vroegen morgen het land volk1 komt, staat hij op, trekt zij® kleeren wat recht en vraagt da® of mie® soms werk voor hem heeft. Daar er in den oogsttijd steeds gebrek is aan arbeidskrachten, wordt hij al spoe dig aangenomen. De arbeiders verwonderen er zich over, dat hij, hoewel hij doodelijk bleek ziet, zoo arbeiden kan. Hoewel zijn knieën knikken e® zijne brandende voeten elk oogenblik den "dienst dreigen te weigeren, schijnt hij onvermoeid. Als voor het middageten een oogenblik gerust wordt bieden zij hem vriendelijk een deed ra® hun eten aan, dat hij met graagte nuttigt. En 's avonds vraagt hem de boer of hij gedurende den oogsttijd bij hem wil blijven. Hij neemt het aanbod aan. Ja, nu wil hij werken zooveel hij kan, om, al is 'tmaar voor enkele oogenblikken, te vergeten wat hij deed. Hij heeft een afkeer van zichzelf, als hij denkt aan de dagen en maanden die hij in luiheid doorbracht en aan dat schrikkelijke waaraan hij haast niet denken durft. Hij werkt zoo stevig door, dat de boer niet kan nalaten hem te prijzen. „Ik heb dikwijls een man van de straat aan het werk gezel, maar zoo flink als deze werkt heb ik er nog nooit een gehad", zegt hij en de knechts stemmen het volmondig toe. Alleen, hij is zoo stil en zoo ernstig, die vreemde Karei, zoo In zichzelf gekeerd en .zoo gesloten. In zijn oogen is iets dat zich niet ver klaren laat; soms is het alsof hij luistert naar een geluid in de verte; en dan schijnt het wper alsof hij bevreesd is iemand te ontmoeten die hij kent. Des nachts, als op de hoeve alles reeds lang slaapt na den zwaron arbeid, dan ligt hij op zijn bard leger urenlang wakker, en woelt en woelt, zonder de begeerde rust te vinden. Hoe is 't toch mogelijk, dat het met hem zoover gekomen is, dat hij een moordenaar is geworden. Hij herinnert zich, hoe hij als kind op de breede vensterbank zat en uitzag over de altijd zoo mooie rivier. Wat een mooie tijd was dat geweest! En weer denkt hij aan het gebeurde van de laatste dagen.. Waar was toch dat kleine briefje geble ven, dat hij aan den morgen van den vreese- lijke® dag tusschen zijn goed gevonden had? Hij zocht al de zakken van zijn leelijk beschadigde jas na tot hij eindelijk het ver kreukelde papiertje vond. En in het bleeke licht van de maan las hij telkens weer opnieuw: „Och, dat gij naar mijne geboden geluisterd had; zoo zou uw vrede geweest zijn als een rivier." Hij steunde met het hoofd op zijn beide handen en zuchtte en steunde. Ach, waarom had hg niet willen merken op opi Gods ge boden! Wat Elsje op dat briefje geschre ven had, werd hem nu In zijn groeten nood en i® de verlatenheid; zijher ziel hel der en klaar. Waaro-m was de beteekenis van die woor den niet eerder tot hem doorgedrongen, zoo als nu? Missehieu was het dan niet zoovar met hem gekomen. Misschien was hij dan voor dezen schrikkelijke® misstap bewaard gebleven. Maar bij had er niet op gelet; integendeel hij had er zich aan geërgerd; hij had er mee gespot. Iedere keer als hij een krant zag kromp hij ineen en elk oogenblik vreesde hij, dat er gesproken zou worden over het vreeseüjke spoorwegongeluk dat niet ver daar vandaan moest hebben plaats gehad. Wat moest hij dan doen? Wat moest er gebeuren als hij op eenmaal de ontzettende gevolgen van zijln daad voor zich zou zien. (Wordt vervolgd.) Door A. M. Wessels. Do ondergang van de „Woest* nijn" C. Het was de 23ste Juli 1779 In het Kanaal zette het fraaie koopvaar dijschip der Oost-Indische Compagnie „De Woestduijn", rijk heiaden en een groot aan tal passagiers aan boord hebbende, koers naar de Hollandsche kust, met Vlissingen als eerste doel. Er heerschte een blijde stemming aan boord onder de schepelingen en vroolijk wapperde de Zeeuwsche vlag aan den ach tersteven van het schip. Geen wonder dat men verheugd was. Immers nog een korte tijd en scheeps volk en passagiers, zouden weer den Vader- landschen bodem betreden, waarvan zij zoo langen tijd verwijderd waren geweest. Met blijdschap zag men den toren van Vlissingen in het verre verschiet opdoemen en de kapitein hield al naar den Deurlo, om voor den wind, die N.W. was, naar het land te zeilen. Steeds helderder teekende zich de kust van Walcheren voor aller oog af... Nog een korte wijle en dan Maar helaas, men had te vroeg gejuicht. In korten tijd veranderde de vreugde in droefheid en de aangename hope in angst vallig vreezen. Uit de wijde verte kwam een schaduw over den mond der Westerschelde naderen... geweldig en ontzagwekkend. Met angst zag men naar het zwerk en wist, dat. een storm in aantocht was. En de angst daarvoor was niet onge grond, daar de scheepslieden wisten, dat er voor Vlissingen eenige groote verradelijke zandbanken lagen, die reeds zoo menig zee man het leven hadden gekost. Evenals een sluipmoordenaar, die uit ver borgen schuilplaats op zijn slachtoffer loert, meer te vreezen is dan den meest woesten vijand, die een openlijken kamp voert, zoo zijn deze bij hoog water onder liggende zandbanken meer te duchten, dan de hard- i sto rots, waartegen de branding beukt. Bruisend, brullend, met daverend geluid naderde de schaduw, met de snelheid van een orkaan. De Scheldegolven werden woest opge stuwd. Onmeedoogend grepen zij het koopvaar dijschip aan, voerden het als een speelbal mee en wierpen het neder op een gevaar lijke zandbank. Weiara zat het schip vastgewoeld in het zand en was het aan het woest geweld van wind en golven prijsgegeven. Het stuurrad brak en de „Woestduijn" was reddedoqs verloren. Met den dood voor oogen zaten passagiers en bemanning op het wrak bijeen. Reeds hadden eenigen den dood in de golven gevonden. Vanaf het schip deed men verscheidene noodschoten. Vanzelf was aller oog gericht op de sloep, die werd neergelaten, en nauwelijks was zij aan bakboordzijde uitgezet, öf 16 >h 18 personen bestormden dezelve, meenende op deze wijze hun leven te redden. Maar dat viel niet mee. Op verschrikkelijke wijze werd het bootje, dat nog aan het ■wrak vastzat, geslingerd. Daarin te blijven beteekende een zekere dood en de meesten zochten hun leven toch nog maar liever op de gestrande „Woestduijn" te-bergen. Zeven bleven er echter in de dobberende sloep, daar zqi wegens de zware grondzeeë®. niet meer vermochten op het wrak te komen. Plotseling brak bet touw, dat de sloep met het wrak verbond. Zich op Gods genade overgevende, dreven zij voort en kregen de sloep telkens vol water, hetgeen zij bij aan houdendheid met hunne hoeden pf mutsen uithoosden. Na bange uren doorworsteld te hebben, werden zij op het strand te Zoutelande ge worpen. Wat het schip de „Woestduijn" zelve be treft: dit werd door de zware zeeën geheel onttakeld. Het grootste deel der lading was reeds weggedreven. De masten waren afge knapt en angstig schuilden de schipbreukei- lingen bij elkaar. Het was een droevig schouwspel. De losgerukte stukken van het schip, dp vaten en lading, werden met deze hooge branding door elkaar geslagen. Elk oogen blik vreesde men verpletterd te worden, door stukken van het wrak, die als een speelbal door de zeeën heen en weer wer den geworpen. Spoedig zag men niets meer yan het schip, dan de achtersteven van boven de konstabelkamer met den hekbalk daaraan en den geheelen voorsteven met een stuk van het voorschip. Elke golven-aanval nam iets van het schip mee en het leed geen twijfel of het schip zou dien aandrang niet lang meer kunnen doorstaan. De toestand van de talrijke opvarenden leek hopeloos. Alle hoop op redding scheen ij del te zijn. Zij konden geen ander lot verwachten, dan hun graf in de diepte der wateren te zul len „vinden. Doch welk een geluk! Ja liever, welk een bewijs van Gods waakzame Voorzienigheid. Als de nood op het hoogste is, is de redding nabij. Dit zouden ook de schepelingen va® de „Woestduijn" ervaren. (Slot volgt.) Dr A. van Veldhuizen, hoogleeraar te Gro ningen, vogelkenner bij uitnemendheid heeft niet lang geleden een belangwekkend boek geschreven: „De Vogelen des hemels". Het is verschenen bij J. H. Kok te Kampen. In dit boek is ook een hoofdstuk gewijd aan de nachtvogels en het is in dat hoofd stuk, dat de schrijver een pakkende teeke- ning geeft van de verschrikkingen van den nacht zooals die voorheen veel meer da® nu gekend werden. Wij willen er hier een klein gedeelte uit overnemen. Voor vele vogels is de wintertijd een ware nachttijd. Men ziet dan ook verschij nen de vogels, die door den nood voortge jaagd worden, als zeldzame wintergasten. Pestvogels, notenkraker, zeldzame roofvogels komen op het appèl voor. In onzen tijd beginnen die wintergasten door allerlei oorzaken geweldig te minderen. Ook wijkt het geheimzinnige van deze dieren. We kunnen ze op plaatjes en opgezet te zien krijgen, maar vroegere geslachten zagen ze met verbijstering in de natuur, al wisten ze de namen niet en al knoopten ze aan de verschijning allerlei fabelachtige verhalen en grillige voorzeggingen. Men had toen geen kranten en Jas in het boek der natuur in bet schemerdonker van den mid winter. „We moeten niet vergeten, dat in vroegere eeuwen, toen er nog geen klokken waren en de nachtwaken op de gis geregeld, toen nog niet onze geriefelijke verlichting bestond, de nacht iets vreeselijks kon zijn. In dien tijd spraken psalmwoorden als van de wach ters. die wachten op den morgen, veel ster ker dan thans. Toen was het gekraai van den haan een van de meest welkome ge luiden. We denken ons den nacht in den winter op een oud dorp als zeer vroeg invallende duisternis, die volslagen is, bij gebrek aan lantarens. De afstanden tusschen de hoeven worden geheimzinnig. Kleine lichtjes en enkele ge luiden boren door de donkerheid heen. Men tracht met elkander de lange avonden te korten. Buren nemen er aan deel. Het spin newiel snort en het haardvuur onder de schouw -sprankelt flikkeringen en eenige warmte in het ruime vertrek, waarvan de grenzen, noch verlicht, noch verwarmd zijn. Men schaart zich dicht om het vuur, de kousen op de haardplaat, want de klom pen zijn buiten de deur. Nu komen de oude overgeleverde spookverhalen en verslagen van griezelige dingen los, vooral wanneer de scheper ingekwartierd is en gaat ver halen. Ieder meent het vorige verhaal nog- eens te moeten aandikken, door wat een overleden familielid bijgewoond of doorge maakt heeft of heet te hebben beleefd. De volkstraditie is in volle actie. Koude rillingen gaan den jongeren langs den rug en als bet uur van scheiden komt, ziet men als tegen een berg op tegen den tocht door het duister. Buiten giert de wind door de boomen. Hun kale takken kletteren tegen elkander als knekels; wat zich tegen de lucht afteekent doet zoo grillig fantastisch. Alles brengt in een stemming om door te geven wat men van Witte Wijven of va® heksluiters, van voorloop en naloop of van menschen, met een helm geboren, vernomen heeft. Men zou kunnen sidderen voor een ritselend blad. De nachtmerrie komt ter sprake, waar tegen bet heet te helpen, dat men zijn schoei sel omgekeerd voor het bed plaatst, alsof men zijn legerstede reeds heeft verlaten. Verhaald wordt van weerwolven en van heksen, waarvan sterke bewijzen worden bij gebracht, als een kransje in da veeren van een hoofdkussen. Er wordt gewag gemaakt va® dwaallicht jes, die iemand in het moeras lókken en van andere lichtjes, door menschen gezien pp de plaatsen, die later inderdaad door een huis werden ingenomen, of waarover een spoorlijn gelegd werd. Zwarte honden en vooral zwarte katten worden geacht hun ba- denkelijke zijde te hebben. Maar het ergst wordt het omtrent het middernachtelijk uur. Is het wonder dat men na. zulk een „gezellige" bijeenkomst onder weg spoken meent te zien? Duisternis en zonde hangen samen, maar ook het bijgeU loóf is een duistere macht. Waar zulke gesprekken in ernst worden gehouden, laat het zich denken, dat men zich op geheimzinnige toovermiddelen om zich tegen 'die duistere machten, tegen het bederf, dat in donkerheid woedt, te bescher men. Daar heeft men paardekoppen boven den stal staan. Daar is men hang voor vogelgeluiden, die een "ongunstige voorspel- ling heeten in te houden. Daar tracht men uilen 'te dooden e® te spijkeren aan ec<m staldeur en de nuttige muizenverdelgers worden behandeld als heksen, die men in vroegere eeuwen zocht te dooden. Men verstaat, dat in zulk een omgeving nachtvogels angstige gevoelens wekken." En dan volgt een prachtige beschrijving van da nachtvogels, waarvoor we echter naar het genoemde boek zelf moeten verwijzen. Beste vrienden 1 Wat denken jullie? „Zware kost, niets voor mij!" Ho dan! Wacht nog even. Wel licht valt het mee. En zoo niet, dan zeg je het mp maar, want ik .wil je niet vervelen, ook niet vermoeien; enkel maar even met je praten over dingen, die voor ons allèn van belang zqn. Voor vaders en moeders, voor jongens en meisjes, voor opvoeders en degenen, die opgevoed worden. De opvoeding valt niet mee, wel? Wat zuchten vele ouders, wat klagen vele jon geren. En wie heeft gelijk? Soms beiden, soms geen van beiden. Weet je, wat we noodig hebben? Een goeden kijk op de dingen; een nuchteren zin voor jje werkelijkheid; kalmte in ons beoordeelen; liefde voor elkander; en een biddend hart. Heb je dat allemaal reeds? Dan ben je een heel eind op den goeden weg. Maar zoo velen moeten zpggen: „ja, ziet ge, maar dan eens mis ik bet één, dan het anderl" En ik stem het ze toe, want ik weet het bij ervaring. Maar ik weet ook, dat we allen, gij en ik, geroepen worden ook in de Opvoeding te jagen naar het betere, het beste, het vol maakte. Neen, dat volmaakte "bereiken wa niet aan deze zijde van het leven; maar de apostel roept ons toch op, er naar ld staan. Met al onze krachten. Met heel ons hart. Met al de inspanning van pns willen, ons bidden bovenal. Zeker, ik weet wel, dat neemt de moei lijkheden niet weg. Geen enkelel Maar dal doet ze toch wel eens anders beschouwen, in ander licht zien dan onder de donkere schaduwen van het dagelijksche, soms zoo droeve leven. Wil je mijn korte brieven, die ik je van tijd tot lijd hier schrijven ga, welwillend lezen? Kom, dat doet me genoegen. Er» geve de groote Opvoeder van Zijn men- schenkinderen er Zijn zegen opl Met de beste wenschen, OPVOEDER. Beste meisjes en jongens 1 Jullie zult wel vreeomd opkijken nu er vandaag een ander verhaal is. Voor de afwisseling geef ik dezen keer een St. Nicolaasverhaaltje en dan gaan we de volgende week weer xnet„Bertha" verder. St. Nicolaas is alweer een paar dagen voor bij, maar ik denk toch nog niet vergeten. Nu, hij heeft mij goed bedacht, o.a. ontving ik door middel van een nichtje en een neefje een prachtige doos met zakdoeken. Ik bedank jullie er recht hartelijk vooïr,

Krantenbank Zeeland

De Zeeuw. Christelijk-historisch nieuwsblad voor Zeeland | 1929 | | pagina 10